Hof 's-Gravenhage, 07-07-2010, nr. 200.063.347-01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1824
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-07-2010
- Zaaknummer
200.063.347-01
- LJN
BN1824
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1824, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑07‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Gesloten plaatsing: deze bijzondere machtiging, verleend krachtens de Wet op de jeugdzorg, vervalt niet indien zij gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Ontvankelijkheid. Twee minderjarigen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juli 2010
Zaaknummer : 200.063.347/01
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 09-1793
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Moghni te Rotterdam,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. Moghni te Rotterdam,
2. [de minderjarige I],
geboren op [geboortedatum in] 1993 te [geboorteplaats],
hierna te noemen: [de minderjarige I],
advocaat mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 15 april 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 januari 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 2 juni 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 21 mei 2010 een schriftelijke reactie ingekomen.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 12 mei 2010, 25 mei 2010, 10 juni 2010 en
- 16.
juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 10 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 19 mei 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 16 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is: de advocaat van zowel de vader als de moeder, mr. R. Moghni. Namens Jeugdzorg zijn verschenen: mevrouw M.C. Kensenhuis en mevrouw J. Fase. Voorts is verschenen: mr. L. Middelkoop, kantoorgenoot van de advocaat van [de minderjarige I]. De vader, de moeder en [de minderjarige I] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige [naam] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling zijn mening ten aanzien van de ondertoezichtstelling kenbaar te maken.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, nogmaals van de zijde van de vader op 16 juni 2010 het raadsrapport van 6 januari 2009 ingekomen bij het hof.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, onder meer, uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 1998 te [geboorteplaats], verder: [de minderjarige II], verlengd tot 12 augustus 2010;
- -
de ondertoezichtstelling van [de minderjarige I] verlengd tot 12 februari 2011;
- -
met ingang van 4 januari 2010 machtiging verleend om [de minderjarige I] in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 12 februari 2011.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
De machtiging tot opneming van [de minderjarige I] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg
Met betrekking tot de machtiging tot opneming van [de minderjarige I] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat [de minderjarige I] tijdens een begeleid verlof op 29 oktober 2009 is weggelopen en tot op heden niet is teruggekeerd. Jeugdzorg heeft daardoor de machtiging tot gesloten jeugdzorg gedurende drie maanden niet ten uitvoer kunnen leggen. Het hof ligt derhalve de vraag voor of artikel 1:262 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), waarin is bepaald dat een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, van overeenkomstige toepassing is op een machtiging tot gesloten jeugdzorg. Voor de beantwoording van deze vraag verwijst het hof naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2009 (LJN:BH5082). In die uitspraak is in rechtsoverweging 4.6.2. – kort samengevat – overwogen dat in artikel 29d van de Wet op de gesloten jeugdzorg (verder: Wjz) en in artikel 1:261 lid 5 BW het wetsartikel 1:262 lid 3 BW niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, zodat een machtiging tot gesloten jeugdzorg, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, niet vervalt. Dit hof sluit zich bij die overwegingen aan, zodat de machtiging tot gesloten jeugdzorg van [de minderjarige I] nog immer ten uitvoer kan worden gelegd en de vader derhalve ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Het schorsingsverzoek
Ten aanzien van het schorsingsverzoek overweegt het hof als volgt. Nog afgezien van het feit dat de vader zijn schorsingsverzoek in het geheel niet heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de vader daar thans geen belang meer bij heeft, aangezien het hof heden in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over het appel van de vader. Gelet hierop zal het hof de vader in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil zijn de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] en de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een voorziening voor gesloten jeugdzorg van [de minderjarige I].
De vader en de moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
- 2.
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, alsmede het opheffen van de machtiging tot het plaatsen in gesloten jeugdzorg te bevelen, de werking van de bestreden beschikking hangende het hoger beroep te schorsen en Jeugdzorg te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
- 3.
De moeder onderschrijft hetgeen de vader in zijn beroepschrift heeft gesteld en kan zich daarmee volledig verenigen. Zij verzoekt dan ook toewijzing van hetgeen in hoger beroep is verzocht en de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover bestreden door de vader.
- 4.
Jeugdzorg bestrijdt het beroep.
- 5.
De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] en de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een voorziening voor gesloten jeugdzorg van [de minderjarige I] aanwezig zijn. Daartoe voert hij het volgende aan. De kinderrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat zich tussen de ouders confrontaties hebben voorgedaan, waar [de minderjarige II] en [de minderjarige I] negatieve problemen van kunnen hebben ondervonden. Nog daargelaten de vraag of dit oordeel tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een ernstige bedreiging die de zedelijke en geestelijke belangen bedreigen, is de kinderrechter ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van de vader dat het raadsrapport van 6 januari 2009 ondeugdelijk is. De moeder is gehoord door de raad zonder dat er een tolk aanwezig was. De aanmerkelijke kans is derhalve aanwezig dat zij nimmer heeft verklaard dat er sprake was van fysieke mishandeling door de vader en dat [de minderjarige II] en [de minderjarige I] hier getuigen van zijn geweest. Bovendien is de vader niet gerechtelijk vervolgd voor huiselijk geweld en is hij nimmer veroordeeld voor geweldsdelicten. Verder stelt de vader dat een gesloten plaatsing van [de minderjarige I] slechts als ultimum remedium mag worden gebruikt. Daarvan is volgens de vader geen sprake, nu vrijwel nimmer hulp in het vrijwillige kader is geboden. Daarnaast bevreemdt het de vader dat de kinderrechter zonder onderzoek van een gedragswetenschapper tot het oordeel is gekomen dat een gesloten plaatsing van [de minderjarige I] noodzakelijk is.
Ter terechtzitting is namens de vader aanvullend verklaard dat [de minderjarige II] tot op heden alle bijeenkomsten van de cursus “Nokken met Knokken” van het Riagg heeft bijgewoond. Deze cursus zal op 1 juli 2010 worden afgerond, zodat de noodzaak tot het bezoeken van deze bijeenkomsten is weggenomen en de grond voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] derhalve ontbreekt.
- 6.
Jeugdzorg heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna, voor zover nodig, zal worden ingegaan. Ter terechtzitting is namens Jeugdzorg verklaard dat in augustus 2010 een eindgesprek zal plaatsvinden met betrekking tot de door [de minderjarige II] gevolgde cursus bij het Riagg. Tijdens dat gesprek zal tevens worden bekeken welke vervolghulp voor [de minderjarige II] kan worden ingezet. Teneinde er voor te zorgen dat dit gesprek doorgang vindt, is het belangrijk dat Jeugdzorg betrokken blijft.
- 7.
Namens de minderjarige is ter terechtzitting verklaard dat de gesloten plaatsing van [de minderjarige I] een te zwaar middel is, aangezien hij nimmer hulpverlening in het vrijwillige kader aangeboden heeft gekregen.
[de minderjarige I]
- 8.
Met betrekking tot de machtiging tot opneming van [de minderjarige I] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 29b lid 3 Wjz kan een machtiging tot opneming van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ongeacht zijn instemming daarmee, slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. De betrokken stichting dient te verklaren dat een geval als bedoeld in het derde lid zich voordoet. Met die verklaring dient te zijn ingestemd door een bij de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg aangewezen gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Indien de jeugdige onvindbaar is en uit overige dossierinformatie een voldoende helder beeld blijkt van de zorgwekkende situatie, staan de vereisten van artikel 29b Wjz niet aan het verlenen van een machtiging tot gesloten plaatsing in de weg.
- 9.
Het hof stelt voorop dat vaststaat dat [de minderjarige I] momenteel onvindbaar is, zodat het voor de gedragswetenschapper niet mogelijk was en is om hem in persoon te onderzoeken. Het hof acht het echter voldoende aannemelijk dat de gedragswetenschapper vooralsnog uit dossierinformatie een voldoende helder beeld heeft kunnen krijgen van de situatie waarin [de minderjarige I] verkeert. Het hof is dan ook van oordeel dat het feit dat er geen persoonlijk contact is geweest tussen de gedragswetenschapper en [de minderjarige I] niet aan het verlenen van een machtiging tot gesloten jeugdzorg in de weg staat.
- 10.
Het hof is voorts van oordeel dat aan de wettelijke grond, zoals omschreven in artikel 29b lid 3 Wjz, voor een machtiging tot gesloten jeugdzorg van [de minderjarige I] wordt voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de ontwikkeling van [de minderjarige I] zeer zorgelijk verloopt. Zo is hij verschillende keren in aanraking gekomen met de politie en justitie en is hij veroordeeld voor het in bezit hebben van en handelen in harddrugs. Voorts is het hof gebleken dat er in 2009 een psychologisch pro justitia onderzoek is uitgevoerd, waaruit naar voren is gekomen dat er bij [de minderjarige I] sprake is van een oppositioneel opstandige gedragsstoornis met antisociale trekken, zich ontwikkelend naar een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. [de minderjarige I] is beïnvloedbaar en kan de gevolgen van zijn gedrag slechts beperkt overzien. Hij houdt verantwoordelijkheid af, heeft autoriteitsproblemen en is sterk gericht op zichzelf. Het hof is dan ook van oordeel dat [de minderjarige I] ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, waarvoor hij behandeling behoeft. Gelet op het feit dat [de minderjarige I] zich in het verleden afwijzend heeft opgesteld ten opzichte van de hulpverlening en momenteel onvindbaar is, acht het hof behandeling binnen een gesloten instelling noodzakelijk om te voorkomen dat hij zich wederom aan de hulpverlening zal onttrekken of door anderen aan deze zorg wordt onttrokken. Behandeling vanuit een open instelling of in de thuissituatie biedt naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende mogelijkheden. Daarbij komt, zo blijkt uit het raadsrapport van 6 januari 2009, dat de vader zich afwijzend en wantrouwend opstelt naar de hulpverlening. Hij bagatelliseert de gedragsproblemen van [de minderjarige I] en legt de schuld buiten het gezinssysteem. De moeder lijkt weinig inzicht te hebben in de aard en de ernst van de problemen. Zij is niet in staat een veilige omgeving te creëren voor [de minderjarige I]. Uit het voorgaande volgt dat de gronden voor de plaatsing van [de minderjarige I] in een gesloten inrichting aanwezig zijn. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd voor zover het de gesloten plaatsing van [de minderjarige I] betreft.
[de minderjarige II]
- 11.
Met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] overweegt het hof als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 BW, aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of [de minderjarige II] zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
- 12.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. Ofschoon is gebleken dat [de minderjarige II] zich positief heeft ontwikkeld en hij de cursus “Nokken met Knokken” bijna heeft afgerond, brengt dit nog niet zonder meer met zich dat daarmee de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW voor [de minderjarige II] is afgewend. Zo is het hof gebleken dat er vermoedens van huiselijk geweld bestaan, alhoewel door de vader ontkend, waardoor de veiligheid van [de minderjarige II] niet gewaarborgd kan worden. Voorts worden de zorgen met betrekking tot [de minderjarige II] door de ouders gebagatelliseerd. Het hof acht de ouders niet in staat de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige II] binnen het vrijwillige kader af te wenden. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat er sprake is van een gesloten gezinssysteem en de vader afwijzend stond en nog steeds staat tegenover de aangeboden hulpverlening. Het hof is van oordeel dat alle feiten en omstandigheden tezamen nog altijd een ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] rechtvaardigen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige II] betreft.
Kostenveroordeling
- 13.
Het hof ziet geen reden voor een kostenveroordeling en zal het daartoe strekkende verzoek van de vader afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Stille en Van der Burght, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2010.