Zie blz. 2 van de beschikking van het hof, in verbinding met de beschikking van de rechtbank (kinderrechter) van 19 maart 2013.
HR, 18-04-2014, nr. 13/04683
ECLI:NL:HR:2014:951
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
13/04683
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:951, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:199, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:951, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/380 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2014/100 met annotatie van mr. dr. J.H. de Graaf
PFR-Updates.nl 2014-0101 met annotatie van R.E. Bakker
JPF 2014/100 met annotatie van mr. dr. J.H. de Graaf
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdzorg. Instemmingsverklaring gedragswetenschapper op grond van art. 29b lid 5 Wjz. Art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM en art. 12 IVRK. Eisen aan onderzoek gedragswetenschapper. Is gedragswetenschapper een deskundige (art. 198 Rv), bestuursorgaan (art. 1:1 Awb) of adviseur, belast met adviseren Jeugdzorg (art. 3:5 Awb)? Dient gedragswetenschapper partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen (art. 198 lid 2 Rv; art. 4:8 lid 1 Awb i.v.m. art. 4:9 Awb)? Verplichten art. 12 IVRK en art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM de gedragswetenschapper om rekening te houden met schriftelijke informatie van jeugdige? Objectiviteit gedragswetenschapper in dienst van Bureau Jeugdzorg? EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, ECLI:NL:XX:2005:BM8488, NJ 2010/322. HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150.
Partij(en)
18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04683
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Bureau Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken C/10/417907/JE RK 13-389 en C10/419020/JE RK 13-577 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.126.194/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bureau Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 18 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2012 is [verzoeker], die is geboren op [geboortedatum] 1995, onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, met benoeming van Bureau Jeugdzorg tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz).
(ii) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2012 is een machtiging verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 maart 2013. Op basis hiervan is [verzoeker] opgenomen in zodanige accommodatie.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft Bureau Jeugdzorg de kinderrechter verzocht – voor zover in cassatie van belang – om zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging voor gesloten jeugdzorg met betrekking tot [verzoeker] te verlengen. Het verzoekschrift ging vergezeld van een plan van aanpak, een indicatiebesluit als bedoeld in art. 29b lid 4 in verbinding met art. 6 lid 1 Wjz, en een verklaring als bedoeld in art. 29b lid 4 Wjz.
Kort nadien heeft Bureau Jeugdzorg een instemmende verklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz (hierna: instemmingsverklaring) nagezonden, die was opgesteld door een gedragswetenschapper, te weten de orthopedagoog en gezondheidszorgpsycholoog [betrokkene].In haar instemmingsverklaring heeft de gedragswetenschapper de dossierstukken opgesomd die Bureau Jeugdzorg haar ter beschikking had gesteld voor het onderzoek. Op grond van feiten en bevindingen uit dat dossier en een gesprek met [verzoeker] is de gedragswetenschapper tot de slotsom gekomen dat aan de maatstaf van art. 29b lid 3 Wjz is voldaan.
3.2.2
De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 26 december 2013. Tevens heeft de kinderrechter met ingang van 30 maart 2013 een machtiging verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 november 2013.
3.3.1
[verzoeker] heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de beschikking van de kinderrechter en om toekenning op grond van art. 5 lid 5 EVRM van een schadevergoeding voor ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming.
3.3.2
Bureau Jeugdzorg heeft in hoger beroep een nieuw plan van aanpak en een nieuw indicatiebesluit overgelegd. In het nieuwe plan van aanpak is ervoor gekozen om [verzoeker] en zijn ouders passende hulp te bieden in de thuissituatie. Voorts wordt in het nieuwe indicatiebesluit vermeld: “Met dit indicatiebesluit komen alle eerder afgegeven indicatiebesluiten te vervallen”.
3.3.3
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd uitsluitend wat betreft de daarin bepaalde termijn van de machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Voorts heeft het hof bepaald dat de termijn van deze machtiging eindigt op de dag van zijn beschikking, te weten 3 juli 2013.Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft het hof afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
‘8. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden een nieuwe machtiging heeft verleend tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, maar is van oordeel dat de omstandigheden inmiddels zodanig zijn gewijzigd dat een machtiging tot gesloten plaatsing niet langer noodzakelijk wordt geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.
(…)
11. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat weliswaar de machtiging indertijd terecht is afgegeven, maar thans klaarblijkelijk niet langer sprake is van dermate ernstige gedra-problemen die een verdere voortzetting van de machtiging tot gesloten plaatsing rechtvaardigen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de door Jeugdzorg met de gesloten plaatsing beoogde belangen niet (meer) in redelijke verhouding staan tot de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de minderjarige die de thans geldende machtiging tot gesloten plaatsing naar haar aard vormt. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat voor voortzetting van de machtiging gesloten plaatsing bij gebreke van proportionaliteit van die maatregel, geen grond meer bestaat. Het vorenstaande brengt mee dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming tot op het moment van deze beschikking geen sprake is (geweest) zodat voor het toekennen van de door de minderjarige verzochte schadevergoeding geen plaats is, nog daargelaten dat een dergelijk verzoek gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.’
3.3.4
[verzoeker] is op 3 juli 2013 daadwerkelijk in vrijheid gesteld.
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het hof niet (gemotiveerd) is ingegaan op het betoog van [verzoeker] dat de gedragswetenschapper bij het opstellen van haar hiervoor in 3.2.1 vermelde instemmingsverklaring ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schriftelijke informatie die haar namens [verzoeker] (door zijn advocaat) is aangeboden. Indien het hof wel op dit betoog is ingegaan, heeft het art. 29b leden 4 en 5 Wjz, art. 3:2 Awb en de in de Awb neergelegde en ook in het burgerlijk recht geldende zorgvuldigheidsbeginselen onjuist toegepast, dan wel heeft het hof verzuimd de (wijze van totstandkoming van de) instemmingsverklaring te toetsen aan de door art. 5 EVRM gestelde waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming. In dit verband wordt in de toelichting op de klacht mede een beroep gedaan op art. 12 IVRK.
3.4.2
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het hof niet (gemotiveerd) is ingegaan op het hiervoor in 3.4.1 vermelde betoog van [verzoeker], mist deze feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof (in rov. 8) dat de kinderrechter op goede gronden een nieuwe machtiging heeft verleend tot plaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ligt besloten dat het hof het betoog van [verzoeker] heeft verworpen op de daartoe door de kinderrechter gebezigde gronden.Deze gronden houden in (p. 3 van de beschikking) dat het in beginsel aan de gedragsdeskundige is te beoordelen welke informatie zij bij de beoordeling betrekt en dat de door haar buiten beschouwing gelaten stukken wel aan de rechtbank zijn overgelegd zodat de kinderrechter daarvan kennis heeft genomen.
3.4.3
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het oordeel van het hof in strijd is met de hiervoor in 3.4.1 genoemde bepalingen en beginselen, faalt deze op grond van het navolgende.
3.4.4
Op grond van art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM, is vrijheidsbeneming overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure toegestaan in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. De onvrijwillige opneming van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg berust op Hoofdstuk IVb van de Wjz, in het bijzonder op art. 29b Wjz, waarvan lid 3 bepaalt dat een machtiging om een jeugdige in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft, zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Aldus is voldaan aan de in art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM gestelde vereisten dat de detentie van een minderjarige berust op een wettelijk voorgeschreven procedure, dat die detentie rechtmatig is in de zin dat deze slechts plaatsvindt op grond van een rechterlijke beslissing, en dat die detentie ertoe strekt toe te zien op de opvoeding van de minderjarige.
3.4.5
Art. 29b lid 4 Wjz bepaalt dat een machtiging om een jeugdige in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, slechts kan worden verleend indien Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit als bedoeld in art. 6 lid 1 Wjz heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz voordoet. Laatstgenoemde verklaring behoeft op grond van art. 29b lid 5 Wjz de instemming van een gedragswetenschapper.
Art. 29b lid 5 Wjz vereist dat de gedragswetenschapper die de in deze bepaling bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, behoort tot een categorie die is aangewezen bij algemene maatregel van bestuur (de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg, Stcrt. 2007/248, p. 48), en schrijft voor dat de gedragswetenschapper met het oog op de door hem af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht. Noch art. 29b lid 5 Wjz noch enige andere bepaling van de Wjz stelt nadere eisen aan het door de gedragswetenschapper in dit verband te verrichten onderzoek.
3.4.6
De gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, kan niet worden aangemerkt als een door de rechter benoemde deskundige in de zin van art. 198 in verbinding met art. 284 Rv. Derhalve rust op die gedragswetenschapper niet de verplichting om bij zijn onderzoek partijen op de voet van art. 198 lid 2 Rv in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen.
3.4.7
Anders dan Bureau Jeugdzorg is de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, niet een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb. Derhalve is die gedragswetenschapper niet op de voet van art. 3:2 Awb gehouden om bij de voorbereiding van zijn instemmingsverklaring de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Evenmin is die gedragswetenschapper verplicht om voorafgaand aan het afgeven van zijn instemmingsverklaring de jeugdige op de voet van art. 4:8 lid 1 in verbinding met art. 4:9 Awb in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
Voorts verdient opmerking dat de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, niet kan worden aangemerkt als een adviseur in de zin van art. 3:5 Awb, die is belast met het adviseren inzake een door Bureau Jeugdzorg te nemen besluit. Uit art. 29b lid 5 Wjz volgt immers dat de gedragswetenschapper zijn instemmingsverklaring afgeeft nadat Bureau Jeugdzorg op de voet van art. 29b lid 4 Wjz een indicatiebesluit heeft genomen en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in art. 29b lid 3 Wjz voordoet. Derhalve is Bureau Jeugdzorg niet uit hoofde van art. 3:9 Awb gehouden zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de gedragswetenschapper op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.4.8
Art. 12 IVRK bepaalt dat het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke of bestuurlijke procedure die hem betreft. In het stelsel van de Wjz wordt aan dit vereiste voldaan, doordat art. 29b lid 5 Wjz voorschrijft dat de gedragswetenschapper met het oog op de door hem af te geven instemmingsverklaring de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht, en doordat art. 29f lid 1 Wjz erin voorziet dat de kinderrechter de jeugdige hoort alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen.
In dit verband verdient opmerking dat het de jeugdige vrijstaat door hem van belang geachte schriftelijke informatie in het geding te (doen) brengen, opdat de kinderrechter die in zijn beoordeling betrekt.
Evenwel biedt noch art. 12 IVRK, noch art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM steun voor de opvatting dat de gedragswetenschapper die de in art. 29b lid 5 Wjz bedoelde instemmingsverklaring afgeeft, is gehouden om bij zijn onderzoek rekening te houden met schriftelijke informatie die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden.
3.4.9
Het vorenstaande brengt mee dat de gedragswetenschapper die ten behoeve van de door hem af te geven instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz, de jeugdige onderzoekt, niet is gehouden om daarbij schriftelijke informatie te betrekken die hem door of namens de jeugdige wordt aangeboden. De gedragswetenschapper behoeft zijn beslissing dienaangaande niet te motiveren.
3.5.1
Onderdeel 1 klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft verzuimd om zich rekenschap te geven van de omstandigheid dat de gedragswetenschapper die de hiervoor in 3.2.1 vermelde instemmingsverklaring heeft afgegeven, in dienst was van Bureau Jeugdzorg. Volgens de klacht strookt een dergelijke situatie niet met de wettelijke eis van voldoende objectiviteit van het onderzoek, althans vergt zulks extra behoedzaamheid ter voorkoming van (de schijn van) vooringenomenheid.
3.5.2
Noch art. 29b lid 5 Wjz noch enige andere bepaling van de Wjz verzet zich ertegen dat de instemmingsverklaring als bedoeld in art. 29b lid 5 Wjz wordt afgegeven door een gedragswetenschapper die in dienst is van Bureau Jeugdzorg. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is niet van belang waar de gedragswetenschapper werkzaam is, zolang is gewaarborgd dat deze behoort tot een van de aangewezen categorieën uit de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg (zie Kamerstukken II 2007-2008, 30 644, nr. 27, p. 2).
3.5.3
Voorts volgt uit de rechtspraak van het EHRM – in het kader van de tbs-verlengingsprocedure, waarop art. 5 lid 1, aanhef en onder e, in verbinding met art. 5 lid 4 EVRM van toepassing is – dat de enkele omstandigheid dat een deskundige in dienst is van de overheid en is verbonden aan de kliniek waarin de betrokkene wordt verpleegd, geen grond is voor twijfel aan diens objectiviteit (EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, ECLI:NL:XX:2005:BM8488, NJ 2010/322 (Nakach)).
3.5.4
Het vorenstaande brengt mee dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Bureau Jeugdzorg, niet in de weg staat aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring (vgl. met betrekking tot de psychiater die in het kader van de Wet Bopz een geneeskundige verklaring afgeeft, HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150).
Wel kunnen bijkomende omstandigheden aanleiding geven tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper ten opzichte van Bureau Jeugdzorg en daarmee aan de objectiviteit van diens onderzoek, hetgeen de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring kan aantasten.
3.5.5
Nu de klacht het gestelde gebrek aan objectiviteit van het onderzoek en de gestelde (schijn van) vooringenomenheid slechts doet steunen op het dienstverband van de gedragswetenschapper met Bureau Jeugdzorg en geen beroep doet op bijkomende omstandigheden als hiervoor in 3.5.4 bedoeld, treft deze geen doel.
3.6
De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 april 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging gesloten jeugdzorg. Instemmingsverklaring gedragswetenschapper op grond van art. 29b lid 5 Wjz. Art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM en art. 12 IVRK. Eisen aan onderzoek gedragswetenschapper. Is gedragswetenschapper een deskundige (art. 198 Rv), bestuursorgaan (art. 1:1 Awb) of adviseur, belast met adviseren Jeugdzorg (art. 3:5 Awb)? Dient gedragswetenschapper partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen (art. 198 lid 2 Rv; art. 4:8 lid 1 Awb i.v.m. art. 4:9 Awb)? Verplichten art. 12 IVRK en art. 5 lid 1, aanhef en onder d, EVRM de gedragswetenschapper om rekening te houden met schriftelijke informatie van jeugdige? Objectiviteit gedragswetenschapper in dienst van Bureau Jeugdzorg? EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02, ECLI:NL:XX:2005:BM8488, NJ 2010/322. HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150.
Partij(en)
13/04683
Mr. F.F. Langemeijer
7 maart 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam
Het gaat in deze zaak om een (inmiddels beëindigde) machtiging tot plaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 30 maart 2012 is verzoeker tot cassatie (geboren op [geboortedatum] 1995, hierna: de jeugdige) onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar.
1.1.2.
Bij beschikking van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank machtiging verleend om de jeugdige op te nemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg tot 30 maart 20132.. De jeugdige is op basis hiervan opgenomen in een accommodatie.
1.2.
Bij verzoekschrift van 8 februari 2013, ingekomen 11 februari 2013, heeft Bureau Jeugdzorg de rechtbank verzocht zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging voor gesloten jeugdzorg te verlengen. Bij het verzoekschrift was een “Plan van Aanpak en indicatiebesluit” d.d. 8 februari 2013 gevoegd met een verklaring als bedoeld in art. 29b van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Op 14 maart 2013 heeft Bureau Jeugdzorg een instemmende verklaring nagezonden, op dezelfde datum opgemaakt door een gedragswetenschapper, namelijk de orthopedagoog en gezondheidszorgpsycholoog [betrokkene]. In haar verklaring heeft de gedragswetenschapper de dossierstukken opgesomd die Bureau Jeugdzorg haar ter beschikking had gesteld voor het onderzoek. Op grond van feiten en bevindingen uit dat dossier en een gesprek met de jeugdige op 11 maart 2013 kwam de gedragswetenschapper tot de slotsom dat aan de maatstaf van het derde lid van art. 29b Wjz is voldaan.
1.3.
In een brief d.d. 14 maart 2013 aan de kinderrechter heeft de advocaat van de jeugdige geprotesteerd: hij had via de gezinsvoogd de wens te kennen gegeven dat de gedragswetenschapper bepaalde (aanvullende) stukken die hij op 13 maart 2013 aan de kinderrechter had toegestuurd, in haar onderzoek zou meenemen. Op 13 maart 2013 heeft de gedragswetenschapper hem laten weten dat zij deze stukken niet in haar onderzoek zou betrekken: volgens haar was er − naast het gesprek met de jeugdige − geen ruimte om namens de jeugdige stukken voor het onderzoek in te brengen3.. De brief van de advocaat vervolgt: “Ten onrechte biedt de gedragswetenschapper niet de mogelijkheid het dossieronderzoek uit te breiden na informatie die namens de minderjarige naar voren wordt gebracht. Hierdoor is de minderjarige slechts in staat middels een relatief kort gesprek zijn kant van het verhaal te vertellen, zonder dat hij de mogelijkheid heeft dit schriftelijk te onderbouwen”.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij de kinderrechter heeft de advocaat namens de jeugdige als verweer onder meer aangevoerd dat het onderzoek als bedoeld in art. 29b, vijfde lid, Wjz, niet voldoende zorgvuldig is geweest: ten onrechte heeft de gedragswetenschapper geen rekening gehouden met de informatie die de advocaat haar wilde aanreiken.
1.5.
Bij beschikking van 19 maart 2013 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd tot 26 december 2013 (de 18e verjaardag). De rechtbank heeft met ingang van 30 maart 2013 een machtiging voor gesloten jeugdzorg verleend met een geldigheidsduur tot 30 november 20134.. De rechtbank verwierp het hiervoor genoemde verweer:
“Bij de totstandkoming van de instemmingsverklaring van de gedragsdeskundige is gebruik gemaakt van de door de stichting ter beschikking gestelde informatie en documenten. De ter beschikking gestelde dossierstukken zijn genoemd in de instemmingsverklaring. De minderjarige is door de gedragsdeskundige gesproken. Het is in beginsel aan de gedragsdeskundige te beoordelen welke informatie zij betrekt bij de beoordeling. De stukken die de advocaat had aangereikt zijn door haar daarbij buiten beschouwing gelaten. Deze stukken zijn wel aan de rechtbank overgelegd en de kinderrechter heeft daar kennis van genomen.”
Ook overigens zag de rechtbank geen reden om de instemmingsverklaring onzorgvuldig te achten. De rechtbank achtte het noodzakelijk dat een behandeling waarvoor de jeugdige op een wachtlijst stond werd afgerond.
1.6.
De jeugdige heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag5.. Naast vernietiging van de beroepen beschikking, verzocht hij hem op grond van art. 5 lid 5 EVRM een schadevergoeding toe te kennen voor de ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming.
1.7.
In hoger beroep is een nieuw plan van aanpak annex indicatiebesluit d.d. 21 juni 2013 overgelegd. Met het argument dat in dit nieuwe indicatiebesluit staat vermeld: “Met dit indicatiebesluit komen alle eerder afgegeven indicatiebesluiten te vervallen”, is namens de jeugdige aangevoerd dat de vorige indicatiebesluiten de vrijheidsbeneming niet meer kunnen dragen. Ook het nieuwe besluit levert volgens de jeugdige geen basis op voor vrijheidsbeneming: in het nieuwe plan van aanpak is een MDFT-traject vanuit de thuissituatie voorgesteld; dus is er geen grond meer aanwezig voor behandeling in een gesloten setting. Daarbij komt nog dat ten aanzien van het plan van aanpak van 21 juni 2013 een instemmende verklaring van een gedragswetenschapper ontbreekt.
1.8.
Bij beschikking van 3 juli 2013 heeft het hof de beroepen beschikking uitsluitend wat betreft de geldigheidsduur vernietigd. Het hof heeft bepaald dat de machtiging eindigt op 3 juli 2013. De jeugdige is daarop vrij gelaten. In reactie op de grieven overwoog het hof:
“10. Nog daargelaten het antwoord op de juridische vraag of door het bij het nieuwe plan van aanpak behorende indicatiebesluit van 21 juni 2013 – dat immers alle eerder afgegeven indicatiebesluiten vervallen heeft verklaard – in combinatie met het ontbreken van een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper daarbij niet de grondslag aan de destijds verleende machtiging tot gesloten plaatsing is komen te ontvallen, is het hof uit genoemd nieuwe plan van aanpak gebleken dat Jeugdzorg een andere weg is ingeslagen. Uit het nieuwe plan van aanpak blijkt, zoals ook ter zitting door partijen besproken, dat de minderjarige niet gemotiveerd is voor een vervolgtraject bij Rijnhove, hij wel gemotiveerd is om naar school te gaan en een bijbaan te zoeken. De minderjarige wil graag thuis wonen. Jeugdzorg beseft dat de minderjarige in december 2013 18 jaar wordt en dat het niet in zijn belang is om hem nog langer gesloten te plaatsen, ondanks dat hij zich recent wederom heeft onttrokken aan zijn behandeling. Jeugdzorg kiest er daarom thans voor om de minderjarige en zijn ouders passende hulp te bieden in de thuissituatie in de vorm van MDFT. (…) Het enkele argument van Jeugdzorg om met de machtiging gesloten plaatsing een stok achter de deur te hebben als het niet goed mocht gaan, is naar het oordeel van het hof gezien het vorenstaande volstrekt onvoldoende om een dergelijk zware maatregel thans nog te rechtvaardigen.
11. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat weliswaar de machtiging indertijd terecht is afgegeven, maar thans klaarblijkelijk niet langer sprake is van dermate ernstige gedragsproblemen die een verdere voortzetting van de machtiging tot gesloten plaatsing rechtvaardigen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat de door Jeugdzorg met de gesloten plaatsing beoogde belangen niet (meer) in redelijke verhouding staan tot de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de minderjarige die de thans geldende machtiging tot gesloten plaatsing naar haar aard vormt. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat voor voortzetting van de machtiging gesloten plaatsing bij gebreke van proportionaliteit van die maatregel, geen grond meer bestaat. Het vorenstaande brengt mee dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming tot op met moment van deze beschikking geen sprake is (geweest) zodat voor het toekennen van de door de minderjarige verzochte schadevergoeding geen plaats is, nog daargelaten dat een dergelijk verzoek gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.”
1.9.
De jeugdige heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Op grond van een in het cassatierekest gemaakt voorbehoud is het cassatiemiddel aangevuld na de ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Bureau Jeugdzorg heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 heeft betrekking op het vereiste van een instemmende verklaring van een gedragswetenschapper. Onderdeel 2 ziet op het rechtsgevolg van de bepaling in het indicatiebesluit van 21 juni 2013, dat alle voorgaande besluiten komen te vervallen. Onderdeel 3 klaagt over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.2.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof niet adequaat is ingegaan op de derde grief van de zijde van de jeugdige: het hof heeft het bepaalde in art. 29b Wjz en/of art. 3:2 Awb, althans het in de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, onjuist toegepast dan wel verzuimd de verklaring van de gedragswetenschapper, de wijze waarop deze tot stand is gekomen en het feit dat de gedragswetenschapper in dienst was van Bureau Jeugdzorg, te toetsen aan de eisen in art. 5 EVRM6..
2.3.
In hoger beroep, in de toelichting op zijn derde grief, heeft de jeugdige naar voren gebracht dat de verklaring van de gedragswetenschapper d.d. 14 maart 2013 uitsluitend is gebaseerd op (dossier-)informatie van Bureau Jeugdzorg en op het gesprek dat de gedragswetenschapper met de jeugdige heeft gehad. De gedragswetenschapper heeft de advocaat van de jeugdige geen gelegenheid gegeven om schriftelijk stukken in te brengen. Deze eenzijdigheid van het onderzoek door de gedragswetenschapper is volgens de grief in strijd met beginselen van een zorgvuldig onderzoek ex art. 3:2 Awb7.. Volgens de toelichting in het cassatierekest had de gedragswetenschapper, vanwege haar positie als onafhankelijk en neutraal onderzoekster, ook de informatie tot zich moeten nemen die namens de jeugdige werd aangereikt. Vervolgens was het aan de gedragswetenschapper om iets met deze informatie te doen (cassatierekest onder 18). De door het hof vermelde omstandigheid dat de advocaat van de jeugdige de desbetreffende stukken aan de kinderrechter heeft kunnen overleggen (en ook heeft overgelegd) maakt dit niet anders: het was hem erom te doen dat de gedragswetenschapper deze informatie zou betrekken in haar onderzoek. Volgens de klacht gaat het hier om een onherstelbaar gebrek. Bovendien is gehandeld in strijd met art. 12 IVRK. De toelichting op de klacht wijst nog op het in art. 6 EVRM bedoelde beginsel van equality of arms (cassatierekest onder 19). De vraag of het onderzoek ook aan objectiviteit heeft ingeboet door het feit dat de gedragswetenschapper in dienst is van de stichting Bureau Jeugdzorg8., zal hierna afzonderlijk aan de orde komen.
2.4.
Art. 5, lid 1 onder d, EVRM staat vrijheidsbeneming overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure toe in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. Het nationale recht, in het bijzonder art. 29b Wjz, regelt de onvrijwillige opneming van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg9.. Het tweede en het derde lid van dit artikel geven aan in welke gevallen opname mogelijk is. In het derde lid is bepaald dat een machtiging voor opname in gesloten jeugdzorg slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. De kinderrechter, niet Bureau Jeugdzorg, is dus de beslissende autoriteit. Het vierde lid stelt de eis dat Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit heeft genomen dat strekt tot verblijf (niet zijnde verblijf bij een pleegouder)10.en een verklaring heeft afgegeven dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in het derde lid. Deze verklaring behoeft ingevolge het vijfde lid de instemming van een gedragswetenschapper, behorend tot een door de minister aangewezen categorie11., die met het oog daarop de jeugdige kort tevoren heeft onderzocht.
2.5.
Indien het zou gaan om een door de rechter benoemde deskundige, zou art. 198 in verbinding met art. 284 Rv van toepassing zijn geweest. Het tweede lid van art. 198 Rv bepaalt dat de deskundigen bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid moeten stellen om opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het schriftelijk bericht van de deskundigen moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van die opmerkingen en verzoeken wordt in het schriftelijk bericht melding gemaakt12.. Bij de berechting van een geschil, als bedoeld in art. 6 EVRM, verschaft deze bepaling aan elk van de procespartijen een gelijkwaardige kans om invloed uit te oefenen op het onderzoek (equality of arms)13..
2.6.
In de onderhavige zaak gaat het niet om een door de rechter benoemde deskundige. De gedragswetenschapper wordt benaderd door alleen Bureau Jeugdzorg met een dossier en met het verzoek een instemmende verklaring af te geven. Het onderzoek door de gedragswetenschapper gaat vooraf aan de procedure op tegenspraak bij de rechtbank. Art. 29b lid 5 Wjz stelt geen eisen aan het onderzoek, anders dan dat de gedragswetenschapper behoort tot een door de minister aangewezen categorie14.. De in de vorige alinea aangehaalde bepalingen en het aan art. 6 EVRM ontleende beginsel van equality of arms zijn in de fase die aan de instemmende verklaring van de gedragswetenschapper vooraf gaat nog niet aan de orde. In het middel wordt niet geklaagd dat de jeugdige of zijn advocaat in de procedure op tegenspraak bij de kinderrechter onvoldoende gelegenheid zou hebben gehad om de door hem van belang geachte informatie in het geding te brengen.
2.7.
Niettemin heeft de instemmende verklaring van een gedragswetenschapper betekenis voor de toetsing van het verzoek aan art. 5 lid 1 EVRM. Het vereiste van een instemmende verklaring van een gekwalificeerde gedragswetenschapper maakt immers deel uit van de in de nationale wet voorgeschreven procedure. De instemmende verklaring van de gedragswetenschapper vormt voor de betrokken jeugdige een bescherming tegen een willekeurige vrijheidsbeneming. Vanwege deze beschermende functie mogen eisen worden gesteld aan de objectiviteit van het onderzoek door de gedragswetenschapper dat aan de instemmende verklaring voorafgaat15.. De gedragswetenschapper als zodanig is geen bestuursorgaan, noch een deelnemer aan de procedure bij de kinderrechter. De wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd en gerapporteerd is omlijnd door de normen en gebruiken van de desbetreffende beroepsgroep of tak van wetenschap. In de praktijk gaat het om een dossieronderzoek en een gesprek met de jeugdige. Het dossieronderzoek houdt in dat de gedragswetenschapper op eigen titel en op grond van zijn eigen expertise diverse schriftelijke bronnen ordent en analyseert en op grond daarvan hypothesen en veronderstellingen formuleert die als input dienen voor het gesprek met de jeugdige16..
2.8.
Art. 3:2 Awb − het in dit middelonderdeel aangehaalde wetsartikel − schrijft voor dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In aanvulling daarop bepaalt art. 4:8 lid 1 Awb dat het bestuursorgaan, vóórdat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die deze beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, de belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf zijn verstrekt. Bij de toepassing van deze bepaling kan de belanghebbende naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen (art. 4:9 Awb). Het bestuursorgaan kan daarvoor een termijn stellen17.. Daarnaast stelt de Wet op de jeugdzorg specifieke eisen aan een indicatiebesluit18.. Een indicatiebesluit verschaft een aanspraak op zorg19.en geldt als een ‘beschikking’ in de zin van art. 1:3 Awb20.. Op grond van art. 3:1 lid 2 Awb kan de maatstaf van art. 3:2 Awb overeenkomstig worden toegepast op de verklaring die Bureau Jeugdzorg ingevolge art. 29b lid 4 Wjz aflegt.
2.9.
Alvorens een indicatiebesluit te nemen kan een Bureau Jeugdzorg een ontwerp daarvan ter advisering voorleggen aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper (art. 35 Uitvoeringsbesluit Wjz). Over de interpretatie van test- en onderzoeksgegevens van gedragskundig of psychiatrisch onderzoek kan op verzoek van de jeugdige een second opinion worden ingewonnen bij een externe deskundige (art. 36 Uitvoeringsbesluit Wjz). Voor de advisering aan een bestuursorgaan zijn regels gegeven in de art. 3:5 - 3:9 Awb. In art. 3:9 Awb is de plicht van het bestuursorgaan vastgelegd, zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden21.. De in art. 29b Wjz vereiste instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper is mijns inziens niet aan te merken als een advies aan Bureau Jeugdzorg vóórdat dit een indicatiebesluit neemt. In deze opvatting is er ook geen sprake van een verplichting van Bureau Jeugdzorg om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de gedragswetenschapper op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is veeleer omgekeerd: de gedragswetenschapper toetst de verklaring van Bureau Jeugdzorg22..
2.10.
Aan art. 3:2 Awb, of meer in het algemeen aan het zorgvuldigheidsbeginsel, kan de jeugdige daarom niet ontlenen dat de instemmende verklaring door de rechter buiten beschouwing wordt gelaten op de grond dat de gedragswetenschapper de door de advocaat aangeboden stukken niet heeft meegenomen in haar onderzoek. Zo er al sprake is van een verzuim, is er geen reden om dit aan te merken als onherstelbaar. Uiteindelijk is de kinderrechter degene die vaststelt of de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Tegenover de expertise van Bureau Jeugdzorg en de gedragswetenschapper kan door of namens de jeugdige zo nodig contra-expertise worden ingebracht. Op verzoek of ambtshalve kan de kinderrechter zelf een of meer deskundigen benoemen.
2.11.
Art. 12 lid 2 IVRK houdt in dat het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te geven, in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft: hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een procesvertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht23.. Van de procedureregels in het nationale recht is hier art. 29f Wjz van belang, waarin het horen van de jeugdige door de kinderrechter is geregeld. Aan het voorschrift van art. 29f Wjz is voldaan, nu de jeugdige door de rechter is gehoord. Tijdens haar onderzoek heeft de gedragswetenschapper de jeugdige zelf gehoord. De opvatting dat aan deze bepaling ook het recht kan worden ontleend bepaalde stukken in te brengen in de fase die vooraf gaat aan de procedure bij de kinderrechter, vindt in de tekst van art. 12 lid 2 IVRK onvoldoende steun; het middel noemt ook geen specifieke rechtsbronnen waaruit dit zou volgen. De klacht faalt.
2.12.
Het middelonderdeel bevat in de tweede plaats de klacht dat instemmende verklaring niet op een objectief onderzoek berust, omdat de gedragswetenschapper in dienst is van de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam en deswege niet te beschouwen is als onafhankelijk van het Bureau. Het hof heeft hieromtrent geen feiten vastgesteld. Het gestelde dienstverband kan in cassatie ten minste als hypothetische grondslag van het middel dienen. Blijkens het dossier was de gedragswetenschapper verbonden aan het Kennis- en servicecentrum voor diagnostiek, dat aan dit Bureau Jeugdzorg is verbonden.
2.13.
De Wet op de jeugdzorg geeft hieromtrent geen voorschriften. De toenmalige minister voor Jeugd en Gezin zag desgevraagd geen beletsel:
“Het maakt niet uit waar een gedragswetenschapper werkzaam is, zolang de gedragswetenschapper maar behoort tot één van de aangewezen categorieën uit de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg.”24.
2.14.
Hier dringt zich een vergelijking op met de Wet Bopz, die voorschrijft dat de psychiater die het onderzoek verricht dat ten grondslag ligt aan de geneeskundige verklaring (die bij het verzoek tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis moet worden gevoegd), niet bij de behandeling van de desbetreffende patiënt is betrokken. Vorig jaar is aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of het feit dat de verklarende psychiater op dezelfde locatie kantoor houdt als de behandelaar van de patiënt meebrengt dat de verklarende psychiater geacht moet worden, in teamverband, betrokken te zijn of te zijn geweest bij de behandeling van die patiënt. De Hoge Raad overwoog:
“Het vereiste dat de geneeskundige verklaring is gebaseerd op onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, verzet zich niet ertegen dat het onderzoek wordt verricht door een psychiater van de instelling waarin de patiënt reeds verblijft, mits deze psychiater niet bij de behandeling betrokken is of kort tevoren is geweest (…).”25.
2.15.
In de vakliteratuur is gewezen op het belang, een schijn van belangenverstrengeling te vermijden en geen ruimte te laten voor twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper. Daarbij is in de eerste plaats gedacht aan de onafhankelijkheid ten opzichte van de accommodatie waarin de jeugdige is of zal worden opgenomen. Bruning en Liefaard hebben om die reden gepleit voor het inschakelen van een gedragswetenschapper die niet in dienst is van een instelling voor jeugdzorg26.. Daarnaast is de vraag aan de orde gesteld of de gedragswetenschapper onafhankelijk moet zijn van het Bureau Jeugdzorg dat het indicatiebesluit opstelt27.. In de wet (de Wjz) is een regel van die strekking niet opgenomen. In de schaarse rechtspraak specifiek over dit onderwerp28.is geoordeeld dat het enkele feit dat de gedragswetenschapper in dienst is bij het Bureau Jeugdzorg dat het indicatiebesluit heeft opgesteld niet afdoet aan de aan de verklaring van de gedragswetenschapper toe te kennen objectiviteit. Dit sluit niet uit dat wanneer de betrokkenheid verder gaat dan dit enkele feit, zij in de weg staat aan de objectiviteit van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de instemmende verklaring. Zo zou, bijvoorbeeld, een adviserende rol van de gedragswetenschapper bij de totstandkoming van het indicatiebesluit (art. 35 Uitvoeringsbesluit Wjz) eraan in de weg kunnen staan dat dezelfde gedragswetenschapper, achteraf, een instemmende verklaring afgeeft als bedoeld in art. 29b Wjz29..
2.16.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens over art. 5 EVRM noopt niet tot een andere beslissing. Het EHRM heeft zich in een zaak over verlenging van een t.b.s. uitgelaten over de onafhankelijkheid van gehoorde deskundigen die in dienst waren van de Staat en bovendien waren verbonden aan de kliniek waarin de betrokkene werd verpleegd30.. Het EHRM overwoog:
“The experts who reported on the applicant’s mental state were in the pay of the State and attached to the institution in which the applicant was being held. It may well be that the applicant percieved them subjectively as instruments of his continued detention. It does not follow, however, that they should be considered ‘opponents’ comparable from the applicant’s perspective to the public prosecutor.
In the proceedings here at issue, these experts were called upon to provide expert information going to the question whether the applicant’s ‘unsoundness of mind’ still justified keeping the applicant deprived of his liberty. The fact that their information was such as to lead the Court of Appeal to answer this question in the affirmative does not, in itself, justify doubts as to their objectivity.
Nor does the fact that the experts were in the pay of the Government, since they themselves could neither initiate nor determine proceedings aimed at keeping the applicant confined. The Court also attaches a certain significance to the fact (…) that a demonstrable lack of integrity on the part of the experts in the performance of their duties makes them liable to disciplinary sanctions.”
2.17.
Mijn slotsom is dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Jeugdzorg geen afbreuk doet aan de bruikbaarheid van de instemmende verklaring. Bijkomende omstandigheden kunnen tot een ander oordeel leiden, maar dan moeten deze wel worden gesteld. De uitkomst is dat onderdeel 1 faalt.
2.18.
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel (in rov. 11) dat van een onrechtmatige vrijheidsbeneming in de periode tot de beschikking van het hof op 3 juli 2013 geen sprake is geweest. Volgens de klacht geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat in het indicatiebesluit van 21 juni 2013 alle eerder afgegeven indicatiebesluiten vervallen zijn verklaard. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.
2.19.
In het indicatiebesluit van 21 juni 2013 is inderdaad bepaald dat daarmee de voorgaande indicatiebesluiten kwamen te vervallen. Dit besluit trad in werking met de bekendmaking ervan (art. 3:40 Awb). De datum van deze bekendmaking blijkt niet met zekerheid uit de gedingstukken, maar moet ergens tussen 21 juni en de mondelinge behandeling van deze zaak in hoger beroep op 24 juni 2013 worden gesitueerd. Uit niets blijkt dat aan het besluit terugwerkende kracht zou zijn verleend. De omstandigheid dat het vorige indicatiebesluit verviel bij de bekendmaking van het besluit van 21 juni 2013, betekent niet dat de vrijheidsbeneming vanaf dat ogenblik onrechtmatig werd. De vrijheidsbeneming in de periode tussen deze bekendmaking en de uitspraak van het hof op 3 juli 2013 berustte niet op het indicatiebesluit, maar op de rechterlijke machtiging die de rechtbank op 19 maart 2013 had verleend en die van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad was. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Volledigheidshalve teken ik aan dat op grond van art. 29h Wjz de rechterlijke machtiging vervalt indien de aanspraak op jeugdzorg is vervallen op de grond dat de stichting Bureau Jeugdzorg toepassing heeft gegeven aan artikel 6, vierde lid31.. In de procedure bij het hof is niet gesteld dat dit geval zich voordoet. Onderdeel 2 faalt.
2.20.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof (in rov. 11) van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan bij zijn overweging dat een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan (art. 362 Rv). Volgens het middelonderdeel maakt art. 5 lid 5 EVRM in ieder stadium van het geding een verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming mogelijk.
2.21.
De jeugdige mist belang bij deze klacht, omdat zij is gericht tegen een overweging ten overvloede die de beslissing niet draagt. Het verzoek tot schadevergoeding is immers afgewezen op de grond dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming geen sprake is geweest. Indien de Hoge Raad (een van) de vorige middelonderdelen gegrond zou bevinden, zou alsnog de vraag relevant kunnen worden of deze overweging de afwijzing van de schadeclaim kan dragen. Art. 5 lid 5 EVRM bepaalt dat het slachtoffer van een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel recht heeft op schadeloosstelling. Hieruit volgt in beginsel een aanspraak op schadevergoeding na onrechtmatige vrijheidsbeneming, maar niet dat dit recht moet kunnen worden uitgeoefend in dezelfde procedure waarin over het (wel of niet) voortduren van de vrijheidsbeneming wordt beslist32.. Onderdeel 3 leidt daarom niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a - g
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014
Hieraan vooraf ging een indicatiebesluit d.d. 23 juli 2012 met een instemmende verklaring van een gedragswetenschapper d.d. 11 augustus 2012.
Op blz. 4 van haar rapportage vermeldt de gedragswetenschapper dat zij aan de jeugdige heeft uitgelegd, zijn advocaat eerst te zullen bellen nadat zij zich een mening heeft gevormd over de instemming.
Het aanvullend cassatierekest heb ik meegenomen in de bespreking van onderdeel 1.
Appelschrift onder 12.
In de toelichting op de derde grief was dit slechts gepresenteerd als een stelling van bijkomstige aard (appelschrift onder 9).
Dit is een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5, lid 1 onder d, EVRM: MvT, Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 3, blz. 6.
Zie over het indicatiebesluit: art. 5 en 6 Wjz, resp. art. 15 e.v. Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (KB van 16 december 2004, Stb. 703, nadien gewijzigd). Hoofdstuk 9 van dit besluit (Kwaliteit en werkwijze bureaus jeugdzorg) geeft nadere regels. Zie ook: B.M. Vroom-Cramer, Het belang van het indicatiebesluit bij de uithuisplaatsing van minderjarigen, FJR 2014/6.
Zie de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg, Stcrt. 2007/248.
Zie nader hierover: Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen via www.rechtspraak.nl/landelijke regelingen). Bij een door de rechter bevolen voorlopig bericht van deskundigen zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing: art. 205 Rv.
Ook de Hoge Raad sprak in HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1245, van een “voldoende objectief onderzoek”.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Wissink voor HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013, BZ5422, NJ 2013/412 m.nt. S.F.M. Wortmann, alinea 3.2.
T&C Awb, 2011, aant. 4 op art. 4:9 (Van Buuren en De Poorter).
Vgl. art. 5 lid 4 Wjz (doel van de zorg) en art. 15 - 22 van het Uitvoeringsbesluit Wjz (ter uitvoering van art. 6 lid 5 Wjz).
MvT, Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 3, blz. 12.
Zie over deze ‘vergewisplicht’ onder meer: J.C.A. de Poorter en Y.M. van Soest-Ahlers, Advisering in het bestuursrecht. Over advisering aan bestuursorganen in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, 2008; Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2011, blz. 285 - 286.
Zie voor dit laatste: MvT, Kamerstukken II 2005-2006, 30 644, nr. 3, blz. 20 - 21.
Zie ook: HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1084, NJ 2014/24 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138 (rov. 3.4.4), JVggz 2014/4 m.nt. F.L.G. Geizel.
M.R. Bruning en T. Liefaard, ‘Ontwikkelingen en knelpunten in de gesloten jeugdzorg’, FJR 2009/42, met reactie van J.I.M. Kuis en I.E. Troost in FJR 2009/109.
B.J. de Groot, Overeenstemming over de instemming. De rol van de onafhankelijke gedragswetenschapper in het civiele jeugdrecht, FJR 2013/27; R. Bakker en B. Bentem, Het indicatiebesluit: waarborg of formaliteit? in: C. Forder, W. Duijst en A. Wolthuis (red.), Kindvriendelijke opsluiting, Gesloten plaatsing van jeugdigen in het licht van mensenrechten, 2012, i.h.b. blz. 111; C. Forder en F. Olujić, Gesloten jeugdzorg in het licht van de mensenrechten en de rechten van het kind, in diezelfde bundel, i.h.b. blz. 18 - 19; zie ook G. Cardol en A. van Rheenen, De instemmingsverklaring: waarborg of formaliteit, in diezelfde bundel, blz. 121 e.v.
Hof ’s-Gravenhage 6 augustus 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9979, FJR 2008, 116 m.nt. I.J. Pieters.
Rb. Zwolle 8 december 2008, ECLI:NL:RBZLY:2008:BR8871; Rb. Amsterdam 19 oktober 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BU7746. Daarnaast valt te denken aan overeenkomstige toepassing van de maatstaf van art. 2:4 Awb: “1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid. 2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.”
EHRM 6 januari 2005 (Nakach/Nederland, appl.no. 5379/02), NJ 2010/322 m.nt. E.A. Alkema.
Beroepschrift 01‑10‑2013
toevoeging afgegeven door de RvR te 's‑Gravenhage, d.d. 11 september 2013, nr. HW9564
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn hem ten deze vertegenwoordigt en dit verzoekschrift ondertekent.
1.
Verweerder in cassatie is:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam
gevestigd te (3013 AA) Rotterdam aan het Delftseplein 29
2.
Belanghebbenden zijn:
de heer en mevrouw [ouders], gezaghebbende ouders, wonende te [woonplaats] aan de [adres]
Inleiding
3.
Bij beschikking van 19 maart 2013 van de kinderrechter bij de rechtbank Rotterdam is de ondertoezichtstelling van verzoeker (hierna te noemen: ‘[verzoeker]’) verlengd tot [geboortedatum] 2013 en is met ingang van 30 maart 2013 machtiging verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven tot 30 november 2013. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.
Bij appèlschrift van 1 mei 2013 is [verzoeker] hiertegen in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven opgeworpen.
5.
Op 21 juni 2013 is een nieuw indicatiebesluit afgegeven, dat alle eerder afgegeven indicatiebesluiten vervallen heeft verklaard. Het Hof heeft de bestreden beschikking per beschikking van 3 juli 2013 vernietigd, uitsluitend wat betreft de daarin vastgestelde termijn van de machtiging tot plaatsing in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg en in zoverre opnieuw beschikkende bepaald dat de termijn van de machtiging tot plaatsing van [verzoeker] de accommodatie voor gesloten jeugdzorg eindigt per datum van de beschikking en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6.
Op 3 juli 2013 is [verzoeker] ook daadwerkelijk in vrijheid gesteld.
7.
[verzoeker] kan zich met de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 3 juli 2013 met zaaknr. 200.126.194/01 en de gronden waarop deze berust niet verenigen en stelt hierbij beroep in cassatie in onder aanvoering van de hierna te melden middelen van cassatie. Het procesdossier in eerste en tweede aanleg zal separaat worden overgelegd. Ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift beschikt de advocaat van [verzoeker] niet over het proces verbaal van de mondelinge behandeling. Het proces verbaal is opgevraagd bij het Gerechtshof. [verzoeker] verzoekt dit proces verbaal op een later tijdstip aan het procesdossier te mogen toevoegen. Hij verzoekt tevens om in de gelegenheid te worden gesteld om de in dit verzoekschrift geformuleerde cassatie middelen en de bijbehorende toelichting op zodanige wijze aan te vullen dan wel te wijzigen als waartoe kennisneming van het proces verbaal hem aanleiding mocht geven (zie HR 26 november 2004, NJ 2005 nr. 25).
8.
Namens [verzoeker] zal hieronder onder meer worden aangevoerd dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, afgegeven op 14 maart 2013, niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen en dat aan het indicatiebesluit van 21 juni 2013 sowieso geen enkel rechtsgevolg kan worden verbonden, aangezien de vereiste instemmende verklaring van de gedragswetenschapper ontbreekt. [verzoeker] had derhalve veel eerder in vrijheid moeten worden dan thans is geschied, althans het hof had moeten onderkennen dat hij ten onrechte van zijn vrijheid was beroofd. Bovendien heeft het hof nagelaten om [verzoeker]'s verzoek om schadevergoeding in behandeling te nemen.
Middel van cassatie
9.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1
10.
Het hof heeft verzuimd de door [verzoeker] opgeworpen derde grief inhoudelijk te behandelen, althans het hof is daar onvoldoende gemotiveerd aan voorbij gegaan, danwel — voor zover het hof deze grief wel impliciet beoordeeld zou hebben — heeft het hof art. 29b leden 4 en 5 Wet op de Jeugdzorg (‘WJZ’) onjuist toegepast, althans artikel 3:2 van de Algemene Wet Bestuursrecht (‘Awb’), althans de in deze wet neergelegde zorgvuldigheidsbeginselen welke ook in het burgerlijk recht gelden, danwel heeft het hof verzuimd de verklaring van de gedragswetenschapper en de totstandkoming daarvan, alsmede het feit dat deze in loondienst was van BJZ, te toetsen aan de door art. 5 EVRM gestelde waarborgen tegen willekeurige vrijheidsontneming.
Toelichting
11.
In zijn derde grief heeft [verzoeker] onder meer opgeworpen dat de eerste instemmingsverklaring uitsluitend is gebaseerd op de informatie van verweerder (‘BJZ’) en het gesprek met [verzoeker], en dat de gedragswetenschapper ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de informatie die namens [verzoeker] (door zijn advocaat) is aangeboden.1.
12.
Allereerst heeft het hof deze grief, zonder nadere, althans voldoende kenbare of begrijpelijke motivering gepasseerd, zodat de beschikking van het hof alleen al daarom geen stand kan houden.
13.
Daarnaast maakt het niet rekening houden door BJZ met de namens [verzoeker] aangeboden informatie, dat in strijd is gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldige voorbereiding (art. 3:2 Awb) en de hoor plicht (art. 4:7 Awb). Wat betreft de hoorplicht van het minderjarige kind wordt uitdrukkelijk gewezen op het — hierna nog te behandelen — art. 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (‘IVRK’) dat de minderjarige in beginsel het recht geeft om te worden gehoord, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger.
14.
BJZ is aan te merken als bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb nu het op grond van de Wet Jeugdzorg (‘WJZ’) met openbaar gezag is bekleed en besluiten als de onderhavige kan nemen. Deze besluiten zijn (deels) op de negatieve lijst bij de Awb geplaatst, hetgeen betekent dat deze wel onder de Awb (en voornoemde algemene beginselen) vallen, maar dat geen bezwaar- en beroep mogelijk is.2.Art. 3:1 lid 2 Awb verklaart bovendien art. 3:2 Awb en de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur van overeenkomstige toepassing op andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten. Daarnaast dient BJZ, ook wanneer zij krachtens burgerlijk recht handelt, deze algemene beginselen in acht nemen, zo niet krachtens art. 3:14 BW danwel krachtens de maatschappelijke betamelijkheidsnorm ex art. 6:162 BW.
15.
Gewezen wordt verder op de literatuur inzake de toepassing van afdeling 3.2 t/m 3.4 van de Awb op de beoordeling van indicatiebesluiten, het handelen van BJZ en de totstandkoming van besluiten. Zie de bundel ‘Kindvriendelijke Opsluiting, gesloten plaatsing van jeugd in het licht van mensenrechten’, NJCM 2012, redactie Forder, Duijst en Wolthuis. In het bijzonder het artikel van R. Bakker en B. Bentem, Het Indicatiebesluit: Waarborg of Formaliteit, pagina 112 en verder alsmede in diezelfde bundel G. Cardol en A. van Rheenen: de instemmingsverklaring: waarborg of formaliteit. En verder: Rechtbank Maastricht 25 september 2009, LJN: BF2737.
16.
Het handelen van BJZ — of nu sprake is van een besluit of ander handelen — valt derhalve onder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Indien BJZ een verzoek bij de kinderrechter indient op basis van een instemmingsverklaring, die niet conform voornoemde algemene beginselen/ zorgvuldigheidsnormen tot stand is gekomen, treft dat ook de handelwijze van BJZ. Overigens is het voor wat betreft de toerekening aan BJZ niet relevant of de gedragswetenschapper al dan niet in loondienst is van BJZ. Op grond van art. 3:9 jo art. 3:1 lid 2 Awb dient BJZ zich er immers van te vergewissen dat het onderzoek van een externe gedragswetenschapper op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden.3. Zoals aan het slot van dit onderdeel zal worden betoogd, heeft het feit dat een gedragswetenschapper in loondienst van een BJZ is echter wel gevolgen voor het waarborgen van zijn onafhankelijkheid.
17.
In verband met de ingrijpendheid van de maatregel moet een gedragswetenschapper toetsen of de geslotenheid inderdaad noodzakelijk is.4. Van belang is dat het onderzoek een hoge actualiteitswaarde heeft en door een onpartijdige en professionele gedragswetenschapper wordt gegeven.5. Volgens de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer waarborgt de instemmingsverklaring dat wordt vastgesteld dat de beperking van de vrijheid nodig is in verband met de opvoeding en opent zij hiermee de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing zonder welke aan de door het EVRM aan vrijheidsontneming gestelde eisen niet wordt voldoen.6. Zie ook de conclusie van de A.G. bij HR 22 oktober 2010, LJN: BO1245, par. 2.8:
‘Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper is bedoeld als een waarborg voor de jeugdige die het betreft, omdat dit vereiste voor de rechter een inhoudelijke toetsing mogelijk maakt van de grond voor de vrijheidsbeneming. Art. 5, lid 1 onder d, EVRM staat toe de — rechtmatige — detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding.’
Gewezen wordt ook op een arrest van het hof 's‑Gravenhage van 6 augustus 2008 (LJN BE9979) waarin het hof aan de hand van de parlementaire geschiedenis concludeerde dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot de waarborgen waarmee vrijheidsontneming in de vorm van opneming in gesloten jeugdzorg is omgeven en op grond daarvan van oordeel was dat deze bepaling strikt moet worden toegepast.
18.
Nu de wet vrij kort en krachtig is geformuleerd, is het mede aan de praktijk invulling te geven aan de nadere invulling van de instemmingsverklaring. [verzoeker] wijst in dit verband op Rechtbank Zwolle (8 december 2008, LJN BG8871), waarin tot uitdrukking is gebracht dat dossieronderzoek dient te worden verricht. [verzoeker] meent dat een zorgvuldig (dossier)onderzoek van de gedragswetenschapper met zich mee moet brengen dat — mede bezien in het licht van art. 12 lid 1 en 2 IVRK — de informatie die namens de jeugdige wordt aangeboden bij het onderzoek dient te worden betrokken, althans voor zover de gedragswetenschapper deze informatie niet wenst te gebruiken hij dit gemotiveerd dient aan te geven. Zoals het is gegaan in het geval van [verzoeker] is het aanbod om informatie te verstrekken die bij het (dossier)onderzoek betrokken kan worden ongemotiveerd weerlegd, hetgeen zich niet verhoudt met de zorgvuldigheid en volledigheid die de gedragswetenschapper in ogenschouw dient te nemen en zijn onafhankelijkheid en objectiviteit. Immers, de gedragswetenschapper ontvangt eenzijdig het dossier van BJZ en moet dan maar aannemen dat hetgeen aangeleverd is, klopt. Gelet op de verstrekkende gevolgen van een gesloten plaatsing en de waarborgen die hierbij voor jeugdigen dienen te gelden, lijkt het zaak dat de gedragswetenschapper vanuit zijn positie als onafhankelijke en neutrale onderzoeker in ieder geval ook de namens de jeugdige aangeleverde informatie tot zich moeten nemen. Het is dan vervolgens aan de gedragswetenschapper om iets met deze informatie te doen. In dit verband wijst [verzoeker] nog naar het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 20137. waarin is opgenomen dat ook de jongere in het kader van een Raadsonderzoek de Raad voor de Kinderbescherming kan verzoeken bepaalde informanten te horen en dat ingeval de Raad voor de Kinderbescherming besluit dit verzoek niet te honoreren dit besluit gemotiveerd in het Rapport wordt vermeld.8. Het kwaliteitskader kan als invulling (‘veldnorm’) van de zorgvuldigheidsnorm worden gezien. Daarnaast wordt verwezen naar de brief d.d. 14 maart 2013 van de advocaat van [verzoeker]9., waaruit blijkt dat het ook nog eens om wezenlijke informatie ging. Immers, er waren gegronde klachten tegen BJZ, waardoor het begrijpelijk is dat [verzoeker] deze informatie aan de gedragswetenschapper wilde overdragen.10. Uit de pleitnota in tweede aanleg (p.1) blijkt vervolgens ook dat de gedragswetenschapper onjuiste aannames heeft gedaan. Verder is in de pleitnota gewezen op jurisprudentie en literatuur waaruit volgt dat het onderzoek van de gedragswetenschapper voldoende objectief moet zijn.11. Ook hier is het Hof zonder nadere motivering aan voorbij gegaan.
19.
Het feit dat deze stukken vervolgens kunnen worden overgelegd in de procedure bij de rechter maakt dat niet anders, althans maakt in ieder geval de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet alsnog zorgvuldig, dan wel zou dit afbreuk doen aan de (reflex)werking van de zorgvuldigheidsnormen van de Awb. Immers, de gedragswetenschapper heeft op dat moment reeds zijn verklaring afgegeven en het was [verzoeker] het nu juist er om te doen dat de gedragswetenschapper deze informatie zou betrekken bij het opstellen van zijn verklaring. Gewezen wordt op het hiervoor opgenomen citaat van de A.G. dat de verklaring is bedoeld als waarborg voor de jeugdige, omdat deze voor de rechter een inhoudelijke toetsing mogelijk maakt van de grond voor de vrijheidsbeneming.12. Dat vereist dan ook de nodige zorgvuldigheid. Met ander woorden: de weigering van de gedragswetenschapper om de informatie van de advocaat van [verzoeker] in zijn onderzoek te betrekken maakt dat er sprake is van een onherstelbaar gebrek, met name omdat inbreuk wordt gemaakt op fundamentele verdragsrechtelijke waarborgen. Door de informatie van [verzoeker] in deze fase van de besluitvorming te weigeren, wordt het in art. 12 IVRK gewaarborgde recht geschonden dat de minderjarige het recht heeft om te worden gehoord, hetzij rechtsreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger. Ook wordt het beginsel van Equality of Arms and Fair Trail (art. 6 EVRM) geschonden in zaken die voor de jeugdige verstrekkende gevolgen kunnen hebben: namelijk instemming met een gesloten plaatsing, alsmede de waarborg van art. 5 EVRM tegen willekeurige vrijheidsontneming.13. Het is gewenst dat hierover duidelijkheid komt en dit vormt ook mede de reden voor het instellen van cassatie.
20.
Het feit dat namens [verzoeker] geen mogelijkheid werd geboden door de gedragswetenschapper om het dossier aan te vullen met feitelijke informatie van de zijde van de minderjarige klemt te meer wanneer deze, zoals in de onderhavige zaak, in loondienst is van BJZ.14. De situatie, dat een gedragswetenschapper in loondienst is van dezelfde instantie die het indicatiebesluit afgeeft, strookt niet met de wettelijke eis van voldoende objectiviteit van het onderzoek15., althans vereist extra behoedzaamheid ter voorkoming van (de schijn van) vooringenomenheid. Ook om deze reden was de verklaring van de gedragswetenschapper van meet af aan in strijd met voornoemde wettelijke eisen en de (praktische en effectieve) eisen die art. 5 EVRM stelt aan vrijheidsontneming.
Onderdeel 2
21.
Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in r.o. 11 te overwegen dat van onrechtmatige vrijheidsbeneming tot de datum van de beschikking van het hof geen sprake is geweest, terwijl het indicatiebesluit van 21 juni 2013 — dat alle eerder afgegeven indicatiebesluiten vervallen heeft verklaard — niet voldeed aan de eis van art. 29b lid 5 WJZ, althans het oordeel van het hof is op dit punt, mede gelet op hetgeen het in de eerste zin van r.o. 10 overweegt, onbegrijpelijk.
Toelichting
22.
Het Hof constateert reeds zelf in r.o. 10 dat het bij het nieuwe plan van aanpak behorende indicatiebesluit van 21 juni 2013 — dat alle eerder afgegeven indicatiebesluiten vervallen heeft verklaard — de wettelijk vereiste instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper ontbeert en dat daarom reeds de grondslag aan de destijds verleende machtiging tot gesloten plaatsing zou kunnen komen te ontvallen. Bij de mondelinge behandeling was daar namens [verzoeker] op gewezen.16.
23.
Uitgangspunt is dat het bepaalde in art. 29b lid 5 WJZ strikt dient te worden toegepast.17. Slechts indien feitelijk onderzoek onmogelijk is, kan het van tevoren onderzoeken van de jeugdige achterwege blijven.18. Voorts wijst [verzoeker] op de uitspraken van Hof 's‑Gravenhage van 21 april 2010 (LJN BM4003) en 6 augustus 2008 (RFR 2008/123).
24.
Niet in geschil is dat er aan het (nieuwe) indicatiebesluit van 21 juni 2013 geen instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper ten grondslag ligt. Dat betekent naar de stellige overtuiging van [verzoeker] dat hij in ieder geval al per 21 juni 2013 in vrijheid had moeten worden gesteld, althans dat — zoals het hof in r.o. 10 zelf al lijkt te onderkennen — er per die datum geen juridische grondslag meer was voor zijn vrijheidsbeneming nu alle eerdere indicatie besluiten waren vervallen. Het hof heeft dat miskend in r.o. 11 door te oordelen dat geen sprake was van onrechtmatige vrijheidsbeneming tot het moment van de beschikking van het hof, althans zijn oordeel is in het licht van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd. Het hof legt immers niet uit waarom het ontbreken van de instemmingsverklaring en/ of een nieuwe machtiging van de kinderrechter per 21 juni 2013 niet leidt tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatige vrijheidsbeneming.
25.
Het belang van procedurele waarborgen als de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper moeten worden bezien tegen de achtergrond van art. 5, lid 1, sub d EVRM, art. 37IVKR en art. 15 Grondwet.19. Doordat het indicatiebesluit d.d. 21 juni 2013 niet de instemming heeft van een gedragswetenschapper en een machtiging van de kinderrechter op grond van dat nieuwe indicatiebesluit ontbrak, terwijl een wezenlijk ander zorgtraject werd voorgesteld, is er sprake van een schending van de hiervoor genoemde artikelen en was er geen wettelijke basis om [verzoeker] vast te houden vanaf 21 juni 2013.
26.
Voor alle duidelijkheid: plaatsing in een gesloten jeugdzorg accommodatie kwalificeert als een vrijheidsontneming in de zin van art. 5 EVRM en art. 37 IVRK.20. Daarvan uitgaande is gesloten plaatsing slechts rechtmatig wanneer deze geschiedt overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure en waarborgen. Wanneer daar niet aan wordt voldaan schrijft art. 5 lid 4 EVRM vrijlating voor.
27.
[verzoeker] stelt dat deze wettelijk voorgeschreven procedure door BJZ niet is gevolgd, immers, er is een indicatiebesluit gegeven dat niet is ondersteund door de instemming van een gedragswetenschapper en er was voorts geen machtiging afgegeven (noch verzocht) door de kinderrechter. Dat had wel dienen te gebeuren en dat maakt derhalve deze plaatsing onrechtmatig. [verzoeker] verwijst in dit geval naar de bekende jurisprudentie op dit vlak (EHRM 7 juni 2011, zaaknr. 277/05, S.T.S. tegen Nederland alsmede EHRM 24 september 2012, zaaknr. 4547/10, Y.C. tegen Engeland, met name de dissenting opinion van rechter De Gaetano).
Onderdeel 3
28.
Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in r.o. 11 te overwegen dat een verzoek tot schadevergoeding wegens onrechtmatige vrijheidsontneming gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv. niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
Toelichting
29.
Het hof gaat er aan voorbij dat art. 5 lid 5 EVRM een ‘enforcable right to compensation’ geeft. Art. 362 Rv. is toegesneden op civielrechtelijke procedures tussen burgers onderling en niet zozeer op procedures inzake vrijheidsontneming zoals de onderhavige procedure.
30.
Het verzoek om compensatie bij wijze van zelfstandig verzoek is een effectief en laagdrempelig middel om schadevergoeding te verkrijgen, zonder dat een separate civiele procedure moet worden doorlopen waarbij onnodig kosten wordt gemaakt en beslag op de tijd van justitiabelen en rechters wordt genomen. Het hof heeft miskend dat art. 362 Rv. in de onderhavige omstandigheden had moeten wijken voor art. 5 lid 5 EVRM dat een rechtstreeks recht op schadevergoeding mogelijk maakt indien een gerechtelijke instantie tot het oordeel komt dat een persoon op onrechtmatige wijze van zijn of haar vrijheid is beroofd. Dat is uitdrukkelijk bepaald door het EHRM in de zaak Emin/ Nederland.21. Het EHRM maakt daarin geen onderscheid op basis van de instantie waarin het verzoek om schadevergoeding is gedaan. Beslissend is de constatering dat de vrijheidsbeneming onrechtmatig was. Dat heeft het hof miskend.
31.
De WJZ (art.29a-y) kent, in tegenstelling tot andere wetten (art. 89 Sv e.V., artikel 106Vw en artikel 35 WBOPZ) géén specifieke regeling voor schadevergoeding wegens ten onrechte ondergane detentie. Voor vreemdelingen, psychiatrisch patiënten en verdachten bestaan aldus laagdrempelige regelingen, waarbij op gronden van billijkheid al dan niet tot schadevergoeding wordt besloten. Indien wordt geoordeeld dat er in de onderhavige zaak sprake was van onrechtmatige vrijheidsontneming, valt in het licht van art. 5 lid 5 EVRM niet in te zien, waarom niet in hoger beroep alsnog een zelfstandig verzoek om schadevergoeding kan worden gedaan. Dat klemt temeer daar het hier (al) om een civiele procedure gaat en BJZ hangende het hoger beroep een nieuw besluit heeft genomen. Het verwijzen naar een nieuwe procedure strookt in de onderhavige omstandigheden niet met de door artikel 5 lid 5 EVRM verlangde laagdrempeligheid.
WESHALVE
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2013 met zaaknr 200.126.194/01 gegeven beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 1 oktober 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑10‑2013
zie grief 3 en punt 11 e.v. van het appelschrift
zie voor de definitie van adviseur art. 3:5 lid 1 Awb, voor direct onder het bestuursorgaan werkende personen is deze controleplicht uiteraard niet anders
zie T&C, personen- en familierecht, art. 29b WJZ, aantekening 4
zie hierover ook mr. B.J. de Groot, Overeenstemming over de instemming, de rol van de onafhankelijke gedragswetenschapper in het civiele jeugdrecht, FJR, 2012, 27
te raadplegen via www.kinderbescherming.nl
art. 3.2.7 van het hiervoor vermelde kwaliteitskader
bijlage 6 bij het appelschrift, brief aan de kinderrechter van mr. Feiner d.d. 14 maart 2013, zie verder bijlage 5 bij appelschrift, brief aan de kinderrechter van mr. Feiner d.d. 13 maart 2013 , met name p. 3 e.v. en bijlagen 1 en 2 (uitspraken klachtencommissie)
zie ook grief 3 in het appelschrift, punt 13 en 14
HR 31 mei 2013, LJN: BZ 5422, met name de conclusie van de AG vanaf nr. 2.11.1 en HR 22 oktober 2010, LJN: BO1245 en een artikel van mr. De Groot ‘Overeenstemming en instemming’ in FJR 2013, nr. 3 p. 80
bij HR 22 oktober 2010, LJN: BO1245
zie hierover ook Forder e.a. ‘Kindvriendelijke opsluiting’, Leiden 2012, met name p. 17 t/m 34 en p. 121 t/m 132 inzake de instemmingsverklaring
zie onder grief 3 van het appelschrift, overigens verschilt de situatie per BJZ, het ene BJZ heeft gedragswetenschappers in loondienst en de andere huurt deze in
anders: Hof 's‑Gravenhage 6 augustus 2008, LJN: BE9979, maar Forder e.a. twijfelen aan het standpunt dat de onafhankelijkheid van de gedragsdeskundige in loondienst voldoende is gewaarborgd, zie p. 19 van de eerder geciteerde bundel: ‘Kindvriendelijke opsluiting’,
pleitnota mr. Feiner, laatste pagina
Kamerstukken II, 2005–2006, 30644, nr. 3, p. 22
zie ook Forder e.a. ‘Kindvriendelijke opsluiting’, Leiden 2012, p. 121 t/m 132
Forder e.a. ‘Kindvriendelijke opsluiting’, Leiden 2012, p. 8 e.v.
EHRM 29 mei 2012, nr. 28260/07, r.o. 25 ‘The principles set out in § 22 above admit of no other conclusion than that Article 5 § 5 of t he Convention creates a direct right to compensation once the national courts or the Convention institutions have found that an applicant has been deprived of his or her liberty contrary to Article 5 §§ 1–4 of the Convention’