Zie rov. 2.1-2.9 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2015 alsmede de door de rechtbank Den Haag in rov. 2.1-2.11 van het vonnis van 16 oktober 2013 vastgestelde feiten, waarnaar het hof in rov. 1-2 van voornoemd arrest verwijst.
HR, 31-03-2017, nr. 16/01858
ECLI:NL:HR:2017:566, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/01858
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:566, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3942, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:48, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:48, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:566, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht. Levert ondertekende schuldbekentenis dwingend bewijs op nu goedschrift ontbreekt? Art. 157-158 Rv. Voldoende aanbod tot tegenbewijs?
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
16/01858
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. DE ERVEN VAN [betrokkene 1],laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
2. DE ERVEN VAN [betrokkene 2],laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiseres 6],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Eisers zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiser 3], [eiseres 4], [eiser 5], [eiseres 6] en gezamenlijk als [eisers], en verweerder zal hierna ook worden aangeduid als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/411415/HA ZA 12-01114 van de rechtbank Den Haag van 11 april 2012, 26 juni 2013 en 16 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.139.651/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2014 en 17 november 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 17 november 2015 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2015 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] en zijn twee zonen, [eiser 3] en [eiser 5], waren tot medio 2007 in verschillende rollen en functies betrokken bij hun familiebedrijf, dat zich vooral toelegde op de aanneming van grondwerk. Het familiebedrijf bestond uit de moedermaatschappij [A] B.V. (hierna: de holding) en twee werkmaatschappijen: [B] B.V. (hierna: het aannemersbedrijf) en [C] B.V. (hierna: het loonbedrijf).
(ii) [betrokkene 1] heeft gedurende enige tijd zaken gedaan met [verweerder], die een stratenmakersbedrijf exploiteerde. Toen het door [betrokkene 1] geleide familiebedrijf begin 2005 in financiële problemen kwam, heeft hij [verweerder] benaderd. [verweerder] is van begin of medio 2005 tot begin of medio 2007 als feitelijk leidinggever bij het aannemersbedrijf betrokken geweest en was in elk geval van 1 februari 2006 tot 1 januari 2007 statutair directeur ervan. Het stratenmakersbedrijf van [verweerder] fungeerde als onderaannemer van het aannemersbedrijf.
(iii) In januari, maart of mei 2007 hebben [eisers] en [verweerder] een door een advocaat opgestelde akte van schuldbekentenis ondertekend. Daarin verklaarden de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:
“ten titel van...........als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.
De akte bevat voorts de bepaling dat de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] zekerheid aan hem te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht. De toenmalige boekhouder [de boekhouder] van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5], te weten [betrokkene 2], [eiseres 4] en [eiseres 6], worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.
(iv) [eisers] en [verweerder] hebben voorts een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen [eisers] verklaren “in privé en zakelijk ([A] BV, [C] BV, [B] BV)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan [verweerder].
(v) Bij hypotheekakte van 10 juli 2007 hebben [betrokkene 1], [betrokkene 2], [eiser 3], [eiseres 4] en [eiser 5] in privé als hypotheekgevers aan [verweerder] als hypotheeknemer recht van hypotheek en pand verleend op alle in de hypotheekakte genoemde privé onroerende zaken van [eisers]
“tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de hypotheeknemer blijkens zijn administratie van de hypotheekgevers (...) alsmede van (...) [A] BV, [C] BV, [B] BV (...) te vorderen heeft of mocht krijgen wegens verstrekte of nog te verstrekken geldleningen en/of kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere hoofde ook”.
(vi) Op of omstreeks 19 juli 2007 zijn door de toenmalige boekhouder [de boekhouder] veel relatief grote bedragen afgeschreven van de bedrijfsrekeningen, waaronder € 50.000,-- van de holding naar [verweerder] met vermelding “afl”. Per 20 juli 2007 heeft [betrokkene 1] alle aandelen van de drie vennootschappen verkocht en geleverd aan een derde voor € 1,--.
(vii) Op 8 augustus 2007 is het faillissement van het aannemersbedrijf uitgesproken, op 24 oktober 2007 van het loonbedrijf en op 19 mei 2009 van de holding. In alle faillissementen is mr. Kroll aangesteld als curator. Deze heeft van geen van de bedrijven administratie aangetroffen. Alle faillissementen zijn geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijsten.
(viii) Bij brieven van 25 maart 2009 en 1 april 2009 heeft de vorige advocaat van [eisers] de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.
(ix) Op of omstreeks 29 september 2011 is de toenmalige woning van [eiser 3] en [eiseres 4] aan een derde verkocht en geleverd. [verweerder] heeft als tweede hypotheekhouder de (na uitkering aan de eerste hypotheekhouder resterende) netto verkoopopbrengst van € 40.002,67 ontvangen.
3.2.1
In deze procedure vordert [verweerder] in conventie hoofdelijke veroordeling van [eisers] tot betaling van € 2.803.698,63, vermeerderd met contractuele rente van 3,5 % per jaar vanaf 20 juli 2007 en verminderd met het door hem op 29 september 2011 ontvangen bedrag van € 40.002,67, met nevenvorderingen (beslag- en proceskosten). [eisers] vorderen in reconventie onder meer een verklaring voor recht dat [eisers] in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen en (terug)betaling van onder meer het door [verweerder] ontvangen bedrag van € 40.002,67.
3.2.2
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de vordering van [verweerder] in conventie afgewezen en in reconventie onder meer de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [verweerder] veroordeeld tot terugbetaling van € 40.002,67. Het hof heeft in hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering van [verweerder] toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen. Het hof overwoog daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt.
“6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.
(…)
8. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat (…) in de akte van schuldbekentenis wordt vermeld wat de reden is op grond waarvan [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] het bedrag van € 2,8 miljoen aan [verweerder] schuldig zijn; die reden is een vordering als gespecificeerd in een bijlage “en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend”. Van een vrijblijvende schenking is dan ook geen sprake en het hof gaat ervan uit dat blijkens de akte [betrokkene 1], [eiser 3] en [eiser 5] (naast de drie rechtspersonen) € 2,8 miljoen schuldig zijn aan [verweerder] op grond van een vordering van [verweerder].
(…)
10. Ook ten aanzien van de bijlage geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat waar is wat partijen in de akte van schuldbekentenis hebben verklaard en dus dat zich bij de akte, anders dan [eisers] stellen, wél een bijlage bevond. Daarom gaat het hof ervan uit dat de door [verweerder] overgelegde productie 4 (hierna ook: het staatje) heeft te gelden als bij de akte behorend.
Volgens het hof maakt het overigens niet uit of het staatje al dan niet aan de akte van schuldbekentenis was gehecht. [eisers] hebben immers in die akte verklaard dat [verweerder] een hun genoegzaam bekende vordering op hen had ter grootte van € 2,8 miljoen. [eisers] hebben niet aangegeven waaruit die door hen erkende vordering dan wel zou hebben bestaan, terwijl het door boekhouder [de boekhouder] ondertekende en van de initialen van [betrokkene 1], [eiser 5] en [eiser 3] voorziene staatje, mede in het licht van de hierna onder 12 te bespreken verklaring van [de boekhouder], wél aangeeft waarop die vordering was gebaseerd.
11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.
(…)
16. Ter adstructie van hun stelling dat de inhoud van de akte van schuldbekentenis, ondanks hun ondertekening en ondanks het voorgaande, onjuist is hebben [eisers] wel een aantal argumenten (a tot en met m) aangevoerd.
17. Argument a:
De personen die op het staatje vermeld staan en volgens [verweerder] het daarop vermelde bedrag in contanten van hem zouden hebben ontvangen, hebben allemaal verklaard dat zij geen contanten van [verweerder] hebben ontvangen. Ten bewijze daarvan hebben [eisers] verklaringen van een aantal van de genoemde personen overgelegd.
17.1.
Dit argument overtuigt het hof niet van de juistheid van het standpunt van [eisers] De betreffende personen hebben allen een gelijkluidende - kennelijk door een ander opgestelde - verklaring ingevuld en ondertekend. Zij zijn niet onder ede gehoord, zoals de personen aan wier verklaringen het hof wél waarde toekent en kunnen allen hun eigen motieven hebben om te ontkennen dat zij bedragen in contanten hebben ontvangen.”
3.3
De onderdelen 1.1-1.2 klagen dat het hof heeft miskend dat de akte van schuldbekentenis als hiervoor bedoeld in 3.1 onder (iii) door [eisers] niet is voorzien van een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 Rv, en dat die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen.
De onderdelen zijn gegrond. Tussen partijen staat vast dat in de hiervoor bedoelde (onderhandse) akte van schuldbekentenis verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen (mede) strekken tot voldoening van een geldsom. Nu die akte, zoals eveneens vaststaat, niet is voorzien van een goedschrift in de zin van art. 158 lid 1 Rv, is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing op die akte voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en levert die akte derhalve daaromtrent tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft zij vrije bewijskracht.
3.4
Onderdeel 1.5 klaagt terecht dat onbegrijpelijk is de beslissing van het hof in rov. 11 dat [eisers] niet tot het leveren van tegenbewijs behoeven te worden toegelaten wegens het ontbreken van een bewijsaanbod betreffende de inhoud van de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) bedoelde akten. [eisers] hebben in paragraaf 84 van de conclusie van antwoord een bewijsaanbod gedaan. Dit bewijsaanbod is in hoger beroep niet prijsgegeven.
3.5
Uit het hiervoor in 3.4 overwogene volgt dat onderdeel 2.1 onder d terecht klaagt dat het hof [eisers] ten onrechte niet heeft toegelaten om, in het kader van het leveren van tegenbewijs, de in rov. 17-17.1 bedoelde personen als getuigen voor te brengen.
3.6
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 477,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bewijsrecht. Levert ondertekende schuldbekentenis dwingend bewijs op nu goedschrift ontbreekt? Art. 157-158 Rv. Voldoende aanbod tot tegenbewijs?
Zaaknr: 16/01858
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 03 februari 2017
Conclusie inzake:
1. de erven van [betrokkene 1]
2. de erven van [betrokkene 2]
3. [eiser 3]
4. [eiseres 4]
5. [eiser 5]
6. [eiseres 6]
tegen
[verweerder]
In deze zaak komt onder meer aan de orde of het hof ten onrechte dwingende bewijskracht heeft toegekend aan een akte van schuldbekentenis waarin – zoals onbestreden vastgesteld door de rechtbank – een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv ontbrak. Tevens wordt geklaagd dat het hof een (tegen)bewijsaanbod van eisers tot cassatie (hierna: [eisers] ) heeft gepasseerd.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Wijlen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] )3.en zijn twee zonen, [eiser 3] (eiser tot cassatie onder 3, hierna: [eiser 3] ) en [eiser 5] (eiser tot cassatie onder 5, hierna: [eiser 5] ), waren tot medio 2007 in verschillende rollen en functies betrokken bij hun familiebedrijf dat zich vooral toelegde op de aanneming van grondwerk. Het familiebedrijf bestond uit de moedermaatschappij [A] B.V. (hierna: de holding) en twee werkmaatschappijen: [B] B.V. (hierna: het aannemersbedrijf) en [C] B.V. (hierna: het loonbedrijf).
1.2 [betrokkene 1] heeft gedurende enige tijd zaken gedaan met verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ), die een stratenmakersbedrijf exploiteerde. Toen het door [betrokkene 1] geleide familiebedrijf begin 2005 in financiële problemen kwam, heeft [betrokkene 1] [verweerder] benaderd. [verweerder] is van begin of medio 2005 tot begin of medio 2007 als feitelijk leidinggever bij het aannemersbedrijf betrokken geweest en was in elk geval van 1 februari 2006 tot 1 januari 2007 statutair directeur ervan. Het stratenmakersbedrijf van [verweerder] fungeerde als onderaannemer van het aannemersbedrijf.
1.3 In januari, maart of mei 2007 hebben [eisers] en [verweerder] een door een advocaat geconcipieerde “akte van schuldbekentenis” ondertekend. Daarin verklaarden voormelde drie rechtspersonen (de holding, het aannemersbedrijf en het loonbedrijf) alsmede de natuurlijke personen [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] in privé, als schuldenaren hoofdelijk aan [verweerder] € 2,8 miljoen vermeerderd met 3,5% rente per jaar schuldig te zijn:
“ten titel van...........als in de bijlage gespecificeerd en gedocumenteerd weergegeven en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend is (productie 1) – hierna ook te noemen: de vordering”.
De akte bevat voorts de bepaling dat [verweerder] bevoegd is en de schuldenaren verplicht zijn op eerste schriftelijk verzoek van [verweerder] hem zekerheid te verstrekken voor de nakoming van hun verplichtingen, zoals bijvoorbeeld in de vorm van een hypotheekrecht. De toenmalige boekhouder [de boekhouder] van het familiebedrijf heeft de schuldbekentenis met de pen gedateerd op 1 januari 2007. De echtgenotes van [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] , te weten de overleden [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] )4., eiseres tot cassatie onder 4 (hierna: [eiseres 4] ) en eiseres tot cassatie onder 6 (hierna: [eiseres 6] ), worden niet als schuldenaar in de akte vermeld maar hebben deze wel ondertekend voor “toestemming echtgenote ex artikel 1:88 BW”.
1.4 [eisers] en [verweerder] hebben voorts een verklaring, gedateerd op 15 januari 2007 ondertekend, waarbij alle zes natuurlijke personen [eisers] verklaren “in privé en zakelijk ( [A] BV, [C] BV, [B] BV)” € 2,8 miljoen schuldig te zijn aan [verweerder] .
1.5 Bij hypotheekakte van 10 juli 2007 hebben [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [eiser 3] , [eiseres 4] en [eiser 5] in privé als hypotheekgevers aan [verweerder] als hypotheeknemer recht van hypotheek en pand verleend op alle in de hypotheekakte genoemde privé onroerende zaken van [eisers]
“tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de hypotheeknemer blijkens zijn administratie van de hypotheekgevers (...) alsmede van (...) [A] BV, [C] BV, [B] BV (...) te vorderen heeft of mocht krijgen wegens verstrekte of nog te verstrekken geldleningen en/of kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere hoofde ook”.
1.6 Op of omstreeks 19 juli 2007 zijn door de toenmalige boekhouder [de boekhouder] veel relatief grote bedragen afgeschreven van de bedrijfsrekeningen, waaronder € 50.000,- van de holding naar [verweerder] met vermelding “afl”.
Per 20 juli 2007 heeft [betrokkene 1] alle aandelen van de drie vennootschappen verkocht en geleverd aan een derde voor € 1.
1.7 Op 8 augustus 2007 is het faillissement van het aannemersbedrijf uitgesproken, op 24 oktober 2007 van het loonbedrijf en op 19 mei 2009 van de holding. In alle faillissementen is mr. Kroll aangesteld als curator. Deze heeft van geen van de bedrijven administratie aangetroffen.
Alle faillissementen zijn geëindigd door het verbindend worden van de uitdelingslijsten van de curator.
1.8 Bij brieven van 25 maart 2009 en 1 april 2009 heeft de vorige advocaat van [eisers] de vernietiging ingeroepen van de overeenkomsten van schuldbekentenis en hypotheek uit 2007 van in hoofdsom € 2,8 miljoen.
1.9 Op of omstreeks 29 september 2011 is de toenmalige woning van [eiser 3] en [eiseres 4] aan een derde verkocht en geleverd. [verweerder] heeft als tweede hypotheekhouder de (na uitkering aan de eerste hypotheekhouder resterende) netto verkoopopbrengst van € 40.002,67 ontvangen.
1.10 Bij inleidende dagvaarding van 21 december 2011 heeft [verweerder] (de rechtsvoorgangers van) [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en heeft daarbij in conventie hoofdelijke veroordeling van [eisers] gevorderd tot betaling van € 2.803.698,63 vermeerderd met contractuele rente van 3,5 % per jaar vanaf 20 juli 2007 en verminderd met het door hem op 29 september 2011 ontvangen bedrag van € 40.002,67, met nevenvorderingen (beslag- en proceskosten).
1.11 [eisers] hebben in conventie verweer gevoerd en in reconventie gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [eisers] in 2009 terecht de vernietigbaarheid van de schuldbekentenissen hebben ingeroepen;
- veroordeling van [verweerder] om de hypotheekakte van 10 juli 2007 te doen doorhalen in de openbare registers met machtiging van [eisers] om dat zo nodig zelf te doen;
- (terug)betaling van € 694.733,01 ter zake van door [verweerder] ten onrechte aan de vennootschappen onttrokken bedragen,
- althans schadevergoeding vanwege onttrekkingen nader op te maken bij staat;
- een bedrag van € 50.000,- als ten onrechte door hem geïncasseerd,
- een bedrag van € 40.002,67 en
- de kosten van het faillissement van de vennootschappen (de holding) nader op te maken bij staat.
1.12 De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, bij vonnis van 16 oktober 2013 de conventionele vorderingen van [verweerder] afgewezen en in reconventie de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht toegewezen, [verweerder] veroordeeld de hypotheekakte van 10 juli 2007 in de openbare registers te doen doorhalen, met machtiging van [eisers] die doorhaling zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, en [verweerder] veroordeeld tot terugbetaling van € 40.002,67 aan [eiser 3] en [eiseres 4] . De rechtbank heeft voorts in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.13 [verweerder] is, onder aanvoering van zes grieven in de appeldagvaarding, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft, na wijziging van eis, primair betaling gevorderd van € 2.803.698,63 en subsidiair € 450.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag ter zake van nooit ontvangen loon over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 december 2007, een en ander met rente en steeds te verminderen met (het reeds ontvangen bedrag van) € 40.002,675.. [verweerder] heeft zijn hoofdvordering in hoger beroep primair gebaseerd op de (in 1.3 en 1.4 genoemde) schuldbekentenissen en subsidiair op onrechtmatige daad.
1.14 [eisers] hebben de grieven bestreden en een incidentele vordering tot zekerheidsstelling ingesteld voor de proceskosten op de voet van art. 224 Rv.
Bij tussenarrest van 2 september 2014 heeft het hof deze incidentele vordering afgewezen.
1.15 Partijen hebben hun zaak ter zitting van 19 mei 2015 doen bepleiten door hun advocaten.
1.16 Het hof heeft bij arrest van 17 november 2015 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de (primaire) vordering in conventie toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.
1.17 [eisers] hebben tegen dit arrest tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
[eisers] hebben afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting7..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die uiteenvallen in 19 subonderdelen. Diverse subonderdelen bevatten voorts verschillende klachten.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen (gedeelten van) de rov. 6, 8 en 10-13, waarin het hof, voor zover van belang, als volgt heeft overwogen:
“6. De akte van schuldbekentenis (…) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157, tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid voor die verklaring. Er moet dus op grond van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.
(…)
8. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat (…) in de akte van schuldbekentenis wordt vermeld wat de reden is op grond waarvan [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] het bedrag van € 2,8 miljoen aan [verweerder] schuldig zijn; die reden is een vordering als gespecificeerd in een bijlage “en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend”. Van een vrijblijvende schenking is dan ook geen sprake en het hof gaat ervan uit dat blijkens de akte [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] (naast de drie rechtspersonen) € 2,8 miljoen schuldig zijn aan [verweerder] op grond van een vordering van [verweerder] .
(…)
10. Ook ten aanzien van de bijlage geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat waar is wat partijen in de akte van schuldbekentenis hebben verklaard en dus dat zich bij de akte, anders dan [eisers] stellen, wél een bijlage bevond. Daarom gaat het hof ervan uit dat de door [verweerder] overgelegde productie 4 (hierna ook: het staatje) heeft te gelden als bij de akte behorend.
Volgens het hof maakt het overigens niet uit of het staatje al dan niet aan de akte van schuldbekentenis was gehecht. [eisers] hebben immers in die akte verklaard dat [verweerder] een hun genoegzaam bekende vordering op hen had ter grootte van € 2,8 miljoen. [eisers] hebben niet aangegeven waaruit die door hen erkende vordering dan wel zou hebben bestaan, terwijl het door boekhouder [de boekhouder] ondertekende en van de initialen van [betrokkene 1] , [eiser 5] en [eiser 3] voorziene staatje, mede in het licht van de hierna onder 12 te bespreken verklaring van [de boekhouder] , wél aangeeft waarop die vordering was gebaseerd.
11. Op grond van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hem hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [eisers] vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.
12. [eisers] voeren met betrekking tot het staatje aan dat dit niet juist kan zijn, omdat hun namen niet in de juiste volgorde (van oud naar jong) zijn vermeld, bij [eiser 3] slechts twee initialen zijn vermeld in plaats van drie, het briefpapier niet klopt en omdat [de boekhouder] voor gezien heeft getekend terwijl hij het staatje zelf zou hebben opgesteld. Dit overtuigt niet.
Het hof hecht in dit verband waarde aan de verklaring die [de boekhouder] als getuige in de zaak van de curator (in het faillissement van het aannemersbedrijf en loonbedrijf) tegen [verweerder] heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris, welke verklaring als productie 30 bij de conclusie van antwoord in reconventie is gevoegd en aan de brief van [de boekhouder] van 5 juli 2010 aan de advocaat van [verweerder] (productie 29 bij diezelfde conclusie). In die brief verklaart [de boekhouder] dat hij op aangeven van [verweerder] een staatje bijhield dat regelmatig werd besproken met en getoond aan [eisers] . (…)
13. Het hof kent tevens waarde toe aan de verklaring van [betrokkene 3] , broer van [betrokkene 1] , eveneens onder ede afgelegd tegenover de rechter-commissaris eveneens in de zaak van de curator (in de faillissementen van het loonbedrijf en het aannemersbedrijf) tegen onder meer [verweerder] (productie 28 bij de conclusie van antwoord in reconventie). (…)”
2.3
Het onderdeel klaagt in de kern, zoals weergegeven onderaan pagina 4 van de cassatiedagvaarding, dat het hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze ervan uit is gegaan dat de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007 en de tweede schuldbekentenis tussen partijen dwingend bewijst dat [eisers] aan [verweerder] € 2,8 miljoen verschuldigd zijn, dat aan die eerstgenoemde schuldbekentenis een bijlage was gehecht en dat die bijlage juist is.
Deze klacht is onderbouwd en uitgewerkt in twaalf subonderdelen.
2.4
De subonderdelen 1.1-1.3 hebben volgens [eisers] betrekking op de “bewijswaarde” die het hof heeft toegekend aan de akte van schuldbekentenis gedateerd op 1 januari 2007. Zakelijk weergegeven en samengevat wordt geklaagd dat het hof heeft miskend (i) dat niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3 van haar vonnis dat in de akte van schuldbekentenis een handgeschreven goedschrift door [eisers] als bedoeld in art. 158 Rv ontbreekt, (ii) dat voornoemde akte van schuldbekentenis tussen partijen geen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring omdat, zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, een goedschrift aan die akte ontbreekt en (iii) het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van art. 158 lid 1 Rv dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd indien het zou hebben gemeend dat art. 1 van de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007 een goedschrift omvat omdat de beweerdelijke geldsom voluit in letters is vermeld.
Ik bespreek deze subonderdelen gezamenlijk.
2.5
Het voorschrift van art. 157 lid 2 Rv houdt in, voor zover thans van belang, dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij8.te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs9.oplevert van de waarheid van deze verklaring.
De bedoeling waarmee de akte is opgemaakt is bepalend voor het antwoord op de vraag of de akte is bestemd om tot bewijs te dienen van een bepaalde daarin opgenomen verklaring10.. De bewijsbestemming van de akte zal in de regel kunnen worden afgeleid uit de inhoud en de ondertekening, omdat in het algemeen een schriftelijke vastlegging zal zijn bedoeld om tot bewijs te dienen. In sommige gevallen moet dit echter worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval11..
2.6
Op de voet van art. 158 lid 1 Rv is op een onderhandse schuldbekentenis (een akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom) het voorschrift van art. 157 lid 2 Rv van toepassing indien de partij wier verbintenis is vastgelegd de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt (goedschrift). Indien de akte voldoet aan deze eisen en daarin wordt verklaard dat de ene partij de andere partij een bepaalde geldsom is verschuldigd, is die verschuldigdheid voor dat bedrag – met ander woorden: het bestaan en de omvang van de in de akte aangeduide schuld – datgene wat dwingend bewijs oplevert12..
Is een dergelijke akte niet eigenhandig geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift voorzien, dan is art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing en heeft de akte derhalve slechts vrije bewijskracht13..
De bedoeling van de wetgever met deze bepaling is om onvoorzichtige mensen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen en blanco stukken14..
2.7
Van de hiervoor genoemde bescherming heeft de wetgever in art. 158 lid 2 Rv uitgezonderd een schuldenaar die een verbintenis aangaat in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep is door de advocaat van [eisers] verklaard dat [eisers] in privé voor de schuld hebben getekend en niet in hoedanigheid van bestuurder15..
2.8
In de door subonderdeel 1.1 genoemde rov. 4.3 van het vonnis van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“Naar het oordeel van de rechtbank moeten alles afwegende de omstreden twee schuldbekentenissen van € 2,8 miljoen en de krediethypotheek van € 2,8 miljoen voor zover gebaseerd op die twee schuldbekentenissen uit 2007 worden gekwalificeerd als in beginsel onverplichte overeenkomsten met eenzijdige verplichtingen van [eisers] en dus in beginsel als een schenking van [eisers] in privé aan [verweerder] . In géén van beide schuldbekentenissen en/of in de krediethypotheek is immers vermeld om welke feitelijke en/of juridische redenen [eisers] in privé aan [verweerder] een dergelijk astronomisch bedrag daadwerkelijk verschuldigd zouden zijn. Omdat [eisers] zich in deze procedure voorts zeer uitvoerig en gemotiveerd hebben beroepen op feiten en omstandigheden die kort samengevat de wilsgebreken dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden door [verweerder] opleveren en die dus zouden moeten leiden tot vernietiging van deze twee eenzijdige schuldbekentenissen en doorhaling van de krediethypotheek, moet op de voet van wetsartikel 7:176 BW de bewijslast van het tegendeel op de begunstigde [verweerder] rusten en wordt op formele gronden in situaties zoals deze door de wetgever dus uitgegaan van de ongeldigheid van dergelijke eenzijdige schuldbekentenissen in privé, temeer omdat een handgeschreven goedschrift door [eisers] als bedoeld in art. 158 Rv in beide schuldbekentenissen ontbreekt.”
2.9
M.i. geeft het oordeel van de rechtbank in twee opzichten blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats vereist art. 158 in verbinding met het tweede lid van art. 157 Rv niet dat de reden van de betalingsbelofte (causa) in de akte is opgenomen16.. Daarnaast zijn eenzijdige schuldbekentenissen volgens de wetgever niet ongeldig, maar wordt daaraan slechts dwingende bewijskracht verbonden indien aan de eisen van art. 158 lid 1 Rv is voldaan.
2.10
[verweerder] is met zijn tweede grief opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een schenkingsovereenkomst. Hij heeft daarin gemotiveerd betoogd dat van een vrijblijvende schenking geen sprake is, dat hij aanzienlijke vorderingen had op de vennootschappen waarvan [eisers] bestuurder dan wel echtgenote van een bestuurder waren en dat hij, om de vennootschappen “lucht te geven”, heeft afgezien van directe betaling door die vennootschappen onder de voorwaarde dat [eisers] de schuldbekentenissen ook in privé zouden tekenen17..
2.11
[verweerder] is niet opgekomen tegen het door mij gecursiveerde gedeelte in rov. 4.3 dat een handgeschreven goedschrift als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv in beide schuldbekentenissen ontbrak. Daarmee stond dit in appel vast.
2.12
Het hof beoordeelt genoemde tweede grief in de rov. 6-11 en neemt daarbij in rov. 6 allereerst tot uitgangspunt dat de akte van schuldbekentenis, gedateerd op 1 januari 2007, een onderhandse akte is die ingevolge art. 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring en dat er dus vanuit gegaan moet worden dat waar is wat in de door partijen ondertekende akte staat.
Vervolgens constateert het hof in rov. 8, in verbinding met de voorafgaande rov. 7, dat in de akte van schuldbekentenis wel is vermeld wat de reden is voor de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen van [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] aan [verweerder] . Op grond daarvan is het hof van oordeel dat van een vrijblijvende schenking geen sprake is en overweegt het hof – nog steeds in rov. 8 – dat het ervan uit gaat dat het [betrokkene 1] , [eiser 3] en [eiser 5] (naast de drie vennootschappen) blijkens de akte € 2,8 miljoen verschuldigd zijn aan [verweerder] op grond van een vordering van [verweerder] .
2.13
In rov. 10 overweegt het hof dat ook ten aanzien van de bijlage ervan uit moet worden gegaan dat waar is wat partijen in de akte van schuldbekentenis hebben verklaard. Daartoe overweegt het hof wederom betekenis te hechten aan de omstandigheid dat [eisers] in de akte hebben verklaard dat [verweerder] een hun genoegzaam bekende vordering op hen had ter grootte van € 2,8 miljoen, en voorts dat [eisers] niet hebben betwist waaruit de door hen erkende vordering dan wel zou hebben bestaan, terwijl het door de boekhouder [de boekhouder] ondertekende en van de initialen van [betrokkene 1] , [eiser 5] en [eiser 3] voorziene staatje wél aangeeft waarop die vordering was gebaseerd.
2.14
Het hof oordeelt dan in rov. 11 dat het “op grond van het voorgaande” uitgaat van de juistheid van de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007.
Met betrekking tot de tweede akte van schuldbekentenis van 15 januari 2007 overweegt het hof dat daarin weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen is vermeld, maar dat deze reden voldoende is gegeven is – kort gezegd – door het verband met de eerste schuldbekentenis.
2.15
In de slotzin van rov. 11 overweegt het hof dan dat het [eisers] vrijstaat om tegenbewijs tegen deze “aanname” te leveren. M.i. grijpt het hof hierin terug op de eerste volzin van rov. 11, dus op het aannemen van de juistheid van de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007, maar “deze aanname” zou mogelijk ook kunnen verwijzen naar de aanname van het hof in de tweede volzin dat de reden van de in de tweede schuldbekentenis genoemde verschuldigdheid van € 2,8 miljoen voldoende gegeven is.
2.16
Genoemde overwegingen kunnen m.i. verschillend worden geïnterpreteerd. Dat betreft dan met name de rechtsoverweging 6 en 11.
Voorop staat dat het hof de akte van 1 januari 2007 (en die van 15 januari 2007) als schuldbekentenis typeert.
Een eerste lezing is dat het hof over het hoofd heeft gezien dat niet aan de vereisten van art. 158 lid 1 Rv is voldaan omdat de schuldbekentenis niet eigenhandig is geschreven of niet van een met de hand geschreven goedschrift is voorzien en dat daardoor op de voet van het tweede lid van art. 157 Rv geen dwingende bewijskracht aan de schuldbekentenissen toekomt.
2.17
Een tweede lezing is dat het hof dwingende bewijskracht heeft toegekend aan dat gedeelte van de onderhandse akte van 1 januari 2007 waarin wordt verklaard dat [verweerder] een aan [eisers] genoegzaam bekende vordering had van € 2,8 miljoen die in een bijlage is gespecificeerd. Uitgaande van de juistheid van díe verklaring gaat het hof in die lezing dan uit van de dwingende bewijskracht van de in de akte vermelde en door het “staatje” onderbouwde reden voor de verschuldigdheid van dit bedrag.
2.18
Ik heb de mogelijkheid van een dergelijke tweedeling in de bewijskracht van een onderhandse schuldbekentenis niet teruggevonden in wetgeving, rechtspraak of literatuur. Ertegen pleit ook dat het hof in het algemeen spreekt over de waarheid van de verklaring die in de akte van schuldbekentenis is opgenomen.
2.19
Een derde lezing is dat het hof, uitgaande van de vrije bewijskracht van de schuldbekentenis, voorshands van oordeel is dat [verweerder] aannemelijk heeft gemaakt dat [eisers] een bedrag van € 2,8 miljoen aan hem verschuldigd zijn op grond van de in de bijlage gespecificeerde vordering en dat [eisers] tegen dit voorshandse oordeel tegenbewijs kunnen leveren. Tegen deze lezing van rov. 11 kan worden ingebracht dat in rov. 6 met zoveel woorden over de dwingende bewijskracht van de schuldbekentenis wordt gesproken.
2.20
Overigens is het tegenbewijs tegen een voorshands oordeel hetzelfde tegenbewijs als het tegenbewijs op de voet van art. 157 lid 2 Rv. Dat roept de vraag op of [eisers] wel belang hebben bij de klachten van de subonderdelen 1.1-1.3 .
2.21
Mijn aarzelingen ten aanzien van de juiste lezing – ik neig naar lezing 1 – nopen in ieder geval tot de constatering dat het hof zijn oordeel onvoldoende duidelijk heeft uiteengezet, waarmee de motiveringsklacht dan in zoverre slaagt.
2.22
Vanwege het slagen van de onderdelen 1.1-1.3 kunnen de rov. 6-11 niet in stand blijven en behoeven de overige daartegen gerichte subonderdelen 1.4, 1.7 (de daarin vervatte eerste klacht), 1.11 en 1.12 geen bespreking meer.
2.23
De subonderdelen 1.5 en 1.6 zijn (kennelijk) gericht tegen de slotzin van rov. 11 waarin het hof heeft geoordeeld dat [eisers] “niet enig bewijsaanbod hebben gedaan”.
Subonderdeel 1.6 klaagt, onder verwijzing naar het eveneens in subonderdeel 1.4 aangehaalde arrest van de Hoge Raad in de zaak Lundiform/Mexx18., dat het hof heeft miskend dat het [eisers] tot het leveren van tegenbewijs had behoren toe te laten omdat [eisers] een andere uitleg van de onderhavige akte hebben verdedigd en ter zake voldoende hebben gesteld om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten en dat de eventuele andersluidende opvatting van het hof onbegrijpelijk is en onvoldoende is gemotiveerd.
2.24
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn (impliciete) beslissing om [eisers] niet toe te laten tot het leveren van tegenbewijs te leveren uitsluitend gebaseerd op het ontbreken van een bewijsaanbod.
2.25
Subonderdeel 1.5 klaagt in de kern dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is gelet op het in appel gehandhaafde bewijsaanbod dat [eisers] bij conclusie van antwoord in conventie hebben gedaan (onder 84).
De in het subonderdeel opgenomen rechtsklacht voldoet niet aan in de art. 407 lid 2 Rv gestelde eisen omdat niet wordt uiteengezet in welk opzicht en waarom het hof de strekking van art. 166 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv zou hebben miskend. De enkele verwijzing naar het arrest van 9 juli 200419.volstaat niet, nu de Hoge Raad in dit arrest diverse gezichtspunten heeft geformuleerd met betrekking tot de aan een (gewoon) bewijsaanbod in hoger beroep te stellen eisen en door [eisers] niet wordt geconcretiseerd welke daarvan door het hof zou zijn geschonden.
2.26
De motiveringsklacht van subonderdeel 1.5 treft m.i. evenwel doel. Er wordt terecht op gewezen dat [eisers] in eerste aanleg, in paragraaf 84 van de conclusie van antwoord, een bewijsaanbod hebben gedaan, dat – voor zover relevant – als volgt is geformuleerd:
“[betrokkene 1] biedt aan al hetgeen hij stelt te bewijzen, alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het overleggen van nadere stukken en het horen van getuigen. (…) Voorzover nodig kan [betrokkene 1] met zes gedaagden getuigen over al hetgeen hier gesteld is. (…)”
Op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel geldt dat de appelrechter een door geïntimeerde in eerste aanleg gedaan bewijsaanbod dient te behandelen indien de beoordeling van de grieven daartoe aanleiding geeft20.. Op basis van vaste rechtspraak behoeft een bewijsaanbod voor het leveren van tegenbewijs, anders dan een “gewoon” bewijsaanbod, (ook in hoger beroep) in beginsel niet te worden gespecificeerd21.en is niet vereist dat in het bewijsaanbod met zoveel woorden wordt vermeld dat het tegenbewijs betreft22..
In het licht van het aanbod in eerste aanleg tot het horen van getuigen, is het oordeel van het hof in rov. 11 dat zij “enig bewijsaanbod” niet hebben gedaan onbegrijpelijk. Dit geldt temeer nu [eisers] in de memorie van antwoord (nr. 2 en 83) uitdrukkelijk al hun stellingen en weren in eerste aanleg hebben gehandhaafd, zodat niet kan worden aangenomen dat het bewijsaanbod door [eisers] in hoger beroep ondubbelzinnig is prijsgegeven.
2.27
In het verlengde van subonderdeel 1.5 slaagt ook de tweede klacht van subonderdeel 1.7, inhoudende dat het hof [eisers] ten onrechte niet heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de aanname dat zich bij de akte een bijlage bevond.
2.28
Door het slagen van subonderdeel 1.5 kunnen de rov. 12-15, waarin het hof de verweren van [eisers] tegen de inhoud en betekenis van het staatje heeft verworpen, evenmin in stand blijven. De daartegen gerichte subonderdelen 1.8-1.10 kunnen daarom vooralsnog onbesproken blijven.
2.29
Uitsluitend ten overvloede ga ik in op de tweede klacht van subonderdeel 1.8. Die klacht behelst, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het ingevolge art. 159 lid 2 Rv, eerste volzin, geen bewijskracht aan het staatje kon toekennen, althans niet zonder door [verweerder] te leveren bewijs dat de handtekeningen afkomstig zijn van [betrokkene 1] , [eiser 5] en [eiser 3] .
2.30
Art. 159 lid 2 Rv, eerste volzin bepaalt dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingende bewijskracht zou opleveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is.
2.31
De klacht faalt reeds, omdat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof het staatje (zelf) heeft aangemerkt als een onderhandse akte met dwingende bewijskracht tussen partijen.
Ook overigens heeft het hof art. 159 lid 2 Rv niet miskend, nu de echtheid van de handtekeningen op het staatje tussen partijen niet in geschil was. [eisers] hebben in de memorie van antwoord (nrs. 109 en 148) immers expliciet aangevoerd dat zij nooit hebben gesteld dat de handtekeningen vervalst zijn. Zij voeren aan dat zij enkel hebben betwist dat zij hun handtekening hebben gezet onder het “spreadsheetje” en stellen dat [verweerder] vermoedelijk de handtekeningen heeft gekopieerd en op het document heeft geplakt.
In gevallen waarin niet de echtheid van de handtekening, maar de echtheid van de tekst van een onderhandse akte wordt betwist, is niet de bijzondere bewijsregel van art. 159 lid 2 Rv van toepassing, maar geldt de hoofdregel van art. 150 Rv dat de bewijslast ter zake van de valsheid van de onderhandse akte rust op degene die zich op de valsheid beroept23..
2.32
Onderdeel 2, dat uit zeven subonderdelen bestaat, is gericht tegen de rov. 17-29, waarin het hof is ingegaan op de door [eisers] aangevoerde argumenten (aangeduid met a t/m m) ter adstructie van hun stelling dat de inhoud van de akte van schuldbekentenis onjuist is.
De beoordeling van het hof van de stellingen die zijn aangevoerd in het kader van het verweer van [eisers] tegen de juistheid van de akte van schuldbekentenis is gelet op het slagen van de subonderdelen 1.5 en 1.7, m.i. vooralsnog onvolledig geweest. Bespreking van het onderdeel zou derhalve achterwege kunnen blijven.
Ik behandel het onderdeel niettemin (grotendeels) voor het geval uw Raad tot een andere beoordeling van onderdeel 1 komt.
2.33
Subonderdeel 2.1, dat is onderverdeeld in a. t/m d., is gericht tegen rov. 17-17.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“17. Argument a:
De personen die op het staatje vermeld staan en volgens [verweerder] het daarop vermelde bedrag in contanten van hem zouden hebben ontvangen, hebben allemaal verklaard dat zij geen contanten van [verweerder] hebben ontvangen. Ten bewijze daarvan hebben [eisers] verklaringen van een aantal van de genoemde personen overgelegd.
17.1.
Dit argument overtuigt het hof niet van de juistheid van het standpunt van [eisers] De betreffende personen hebben allen een gelijkluidende - kennelijk door een ander opgestelde - verklaring ingevuld en ondertekend. Zij zijn niet onder ede gehoord, zoals de personen aan wier verklaringen het hof wél waarde toekent en kunnen allen hun eigen motieven hebben om te ontkennen dat zij bedragen in contanten hebben ontvangen.”
2.34
Subonderdeel 2.1 onder a. klaagt, samengevat, primair dat het hof de onderhavige verklaringen niet terzijde heeft mogen schuiven alleen omdat deze gelijkluidend zijn en door een ander zijn voorbereid en dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van art. 152 lid 1 Rv, welk artikel luidt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen tenzij de wet anders bepaalt.
Subsidiair wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de aan de rechter op grond van art. 152 lid 2 Rv toekomende bevoegdheid tot bewijswaardering – ik citeer – “niet zover strekt dat de rechter een schriftelijke verklaring van als niet van (bewijs)waarde terzijde mag leggen om de enkele reden dat die schriftelijke verklaring gelijkluidend is aan een andere verklaring en/of door een ander is of lijkt te zijn voorbereid, nu die rechterlijke vrijheid veronderstelt dat de rechter het voorgelegde bewijs inhoudelijk bestudeert alvorens daarover zijn (bewijs)oordeel te geven”, althans dat deze “gedachte” onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
Voorts wordt onder b. geklaagd dat het hof, met zijn kennelijke overweging dat de personen die de verklaring (lijken te) hebben ingevuld en ondertekend niet onder ede zijn gehoord zodat deze verklaringen geen overtuigingskracht (kunnen) hebben, heeft miskend dat bewijs kan worden geleverd met alle middelen rechtens, althans dat het hof een onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft gegeven.
2.35
De klachten wijzen er m.i. terecht op dat het hof wel heel absoluut overweegt dat de personen van wie Hoogeboom c.s. verklaringen hebben overgelegd, niet onder ede zijn gehoord in tegenstelling tot de personen aan wier verklaringen het hof wél waarde toekent. Dit laat ruimte voor de veronderstelling dat het hof aan de verklaringen van personen die niet onder ede zijn gehoord, geen enkele waarde toekent.
2.36
Dat laatste is onjuist. Schriftelijke verklaringen kunnen tot bewijs dienen, zij het dat aan deze een andere bewijskracht kan worden toegekend dan aan een verklaring van een getuige die onder ede is gehoord. Zo heeft de Hoge Raad recent in zijn arrest van 23 december 201624.overwogen dat indien een procespartij aan een derde verzoekt om ten behoeve van de procedure een schriftelijke verklaring af te leggen en deze verklaring in het geding wordt gebracht, de waardering van de bewijskracht van die verklaring aan het oordeel van de rechter is overgelaten (art. 152 lid 2 Rv) en voorts dat de rechter zich bij die bewijswaardering zal dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van die verklaring afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de wederpartij aanwezig heeft kunnen zijn.
In geval van een getuigenverhoor kunnen immers alle betrokkenen (raadsheer-commissaris, de getuige, de partijen en hun advocaten) specifieke en algemene vragen stellen of opmerkingen maken, waardoor wordt voldaan aan de mogelijkheid van de rechtstreekse confrontatie van getuige(n), partijen en rechter, hetgeen volgens Asser de meerwaarde van het in de wet geregelde getuigenverhoor is25..
2.37
De klacht onder c. dat het hof, met zijn overweging dat bovengenoemde personen allen hun eigen motieven hebben, heeft miskend dat het hof zich niet mocht begeven in een voorbeschouwing van de als getuige afgelegde verklaring van deze personen, althans dat het hof aldus op onbegrijpelijke of ondeugdelijk onderbouwde wijze heeft beslist, mist feitelijke grondslag en faalt derhalve. Het hof heeft in de bestreden overweging niet geoordeeld over het al dan niet toestaan van een getuigenverhoor, in welk kader het ongeoorloofd is om vooruit te lopen op de waardering van het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
2.38
Door het slagen van subonderdeel 1.5 slaagt eveneens de klacht van subonderdeel 2.1 onder d. dat het hof [eisers] ten onrechte niet heeft toegelaten om, in het kader van het te leveren tegenbewijs, de in rov. 17-17.1 genoemde personen als getuigen voort te brengen26..
2.39
Subonderdeel 2.2 komt op tegen rov. 18.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 18):
“18. Argument b:
[verweerder] had helemaal geen € 2,8 miljoen aan contanten. Ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft hij gesteld dat sprake was van wit geld. Dat zou hij moeten aantonen via zijn belastingaangiftes. Verder zou hij dat geld toch ook op de bank hebben kunnen zetten.
18.1.
[verweerder] heeft hierop bij gelegenheid van het pleidooi gereageerd en gezegd, dat hij het geld sedert de jaren ’70 met zijn stratenmakerbedrijf had verdiend en daarover wel inkomstenbelasting heeft betaald, maar geen vermogensbelasting. Om die laatste belasting te ontwijken had hij het geld nu juist in contanten en daarom kan hij zijn stelling niet onderbouwen met zijn aangifte vermogensbelasting.
Het hof acht dit een afdoende verklaring.”
2.40
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het hij het oordeel van de rechtbank in rov. 4.6 van haar vonnis, inhoudende dat het op voorhand onaannemelijk is dat een Leidse stratenmaker zoals [verweerder] in 2005 € 2,5 miljoen contant eigen vermogen in een kluis in bankbiljetten van € 500,- voorhanden had temeer omdat [verweerder] zijn stelling dat hij over dit contante vermogen ook belasting heeft betaald niet heeft onderbouwd, had behoren over te nemen. Volgens het subonderdeel heeft [verweerder] tegen deze overweging van de rechtbank geen grief gericht en heeft het hof met zijn verwijzing naar het pleidooi – zakelijk weergegeven – miskend dat [verweerder] bij die gelegenheid geen nieuwe grieven meer kon aanvoeren behoudens instemming van [eisers] , die naar in cassatie veronderstellenderwijs vaststaat, daarmee niet hebben ingestemd.
2.41
Rov. 4.6 van het vonnis van de rechtbank luidt als volgt:
“Daar komt nog bij dat [eisers] in deze procedure door de productie van meerdere ondertekende schriftelijke verklaringen van door [verweerder] beweerdelijk in 2005 met eigen contant geld van € 2,5 miljoen betaalde bedrijfscrediteuren van [eisers] vennootschappen vooralsnog - behoudens tegenbewijs door [verweerder] - voldoende hebben aangetoond dat [verweerder] deze door hem in 2005 beweerdelijk contant betaalde crediteuren van [eisers] vennootschappen zoals vermeld op zijn omstreden producties 1, 4, 13 en 35 (de bedrijfscrediteuren [betrokkene 4 t/m 9] ) in werkelijkheid in het geheel niets namens [eisers] vennootschappen heeft betaald. Ook is op voorhand onaannemelijk dat een Leidse stratenmaker zoals [verweerder] in 2005 zoals hij stelt € 2,5 miljoen contant eigen vermogen in een kluis in bankbiljetten van € 500,- voorhanden had, temeer omdat [verweerder] zijn door [eisers] betwiste stelling dat hij over dit eigen contante vermogen van € 2,5 miljoen in zijn kluis ook "gewoon belasting heeft betaald" [curs. hof] niet heeft onderbouwd met enig verifieerbaar bewijsstuk.”
2.42
[verweerder] heeft tegen deze rechtsoverweging “grief IV” gericht, luidende: ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [verweerder] dubieus zou zijn.
In de toelichting op de grief (nrs. 73-80 appeldagvaarding) bestrijdt [verweerder] de waardering van de rechtbank (in de eerste zin van rov. 4.6) van de door [eisers] in de procedure gebrachte door bedrijfscrediteuren ondertekende schriftelijke verklaringen. Voorts heeft [verweerder] expliciet de stellingen gehandhaafd dat de bedrijfscrediteuren contant werden voldaan en dat deze crediteuren door [verweerder] “uit de eigen zak” werden betaald wanneer er geen geld stond op de bedrijfsrekening. [verweerder] heeft voorts gesteld dat hij gegevens van de bank kan trachten te achterhalen waaruit blijkt dat hij wel degelijk over “dergelijke tegoeden” beschikte.
2.43
Uit de hiervoor weergegeven (ruime) formering van de grief en de toelichting daarop kan m.i. worden afgeleid dat daarmee is beoogd de gehele rechtsoverweging (4.6) te bestrijden. Dat de grief door [eisers] ook aldus is opgevat blijkt uit de memorie van antwoord waarin [eisers] de grief (door hen aangeduid als “grief 5”) hebben bestreden met onder meer de stelling (in nr. 136) dat [verweerder] nooit zijn aangiftes IB heeft overgelegd terwijl hij wel beweert over € 2,8 miljoen belasting te hebben betaald.
Het hof heeft op grond van het voorgaande zonder miskenning van de ‘in beginsel strakke regel’ de bij pleidooi aangevoerde toelichting ten aanzien van de betaalde belasting over het bedrag van € 2,8 miljoen kunnen opvatten als een nadere uitwerking van de tegen rov. 4.6 van het rechtbankvonnis gerichte grief.
2.44
Het subonderdeel bevat daarnaast dat de klacht dat de overweging van het hof in rov. 18.1 onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is onderbouwd omdat een “aangifte vermogensbelasting” naar Nederlands recht niet bestaat en het nalaten aangifte inkomstenbelasting te doen belastingontduiking is.
De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging. Het hof heeft daarin de reactie van [verweerder] bij pleidooi weergegeven dat hij het geld sedert de jaren ’70 met zijn stratenmakersbedrijf had verdiend, daarover (…) geen vermogensbelasting heeft betaald en dat hij zijn stelling daarom niet kan onderbouwen met zijn “aangifte vermogensbelasting”. De term ‘vermogensbelasting’ is dus afkomstig van (de advocaat van) [verweerder] . Dat deze belasting vanaf 2001 is vervangen door de vermogensrendementsheffing in box 3 maakt het oordeel van het hof dat hij de door [verweerder] gegeven reactie afdoende vindt, niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de door [verweerder] gebruikte terminologie van het “ontwijken” van de vermogensbelasting. Dat hij zich daarmee schuldig zou hebben gemaakt aan belastingontduiking, betekent dat nog niet dat het hof aan deze verklaring geen betekenis mocht hechten.
2.45
Subonderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 19.2, hieronder geciteerd (voor de volledigheid citeer ik ook rov. 19 waarin het argument van [eisers] door het hof is weergegeven).
“19. Argument c:
Dat er € 2,8 miljoen extra is ingebracht (= inkoopkosten) kan niet in verband worden gebracht met de omzet en winst van de onderneming. Het bedrijf is failliet gegaan, hetgeen betekent dat de uitgaven groter waren dan de inkomsten. Als naast de gestelde € 2,8 miljoen ook nog € 1,3 miljoen door anderen is ingebracht, te weten € 200.000 door [betrokkene 3] via [D] B.V., € 880.000 door [eiser 3] en [eiser 5] en € 40.000 door [betrokkene 2] , zijn de kosten totaal € 4,1 miljoen hoger geweest dan de omzet.
(…)
19.2.
Ten aanzien van omzet, winst, kosten etc. van de vennootschappen bestaat geen inzicht. De gehele administratie is immers vernietigd. Volgens [eisers] door [verweerder] en volgens [verweerder] door (of namens) [eisers] Getuigen hebben in de meergenoemde procedure van de curator in de faillissementen onder ede verklaard dat de administratie op instigatie van [eisers] is vernietigd.
Hoe het ook zij, de administratie is niet aanwezig en bij gebreke van elk inzicht in omzet en winst kan niet gezegd worden dat de inbreng van € 2,8 miljoen daarmee geen verband kan houden. Daarbij is nog daargelaten of alle posten in de administratie zijn opgenomen.
[verweerder] heeft immers bij gelegenheid van het pleidooi onbetwist naar voren gebracht (zie punt 17 van de pleitnota), dat partijen jarenlang werkzaam zijn in de aannemerswereld en stratenmakerbranche in Leiden en omgeving, waarin alle zaken worden besproken in wegrestaurants of op andere plekken, waarbij afspraken in 99% van de gevallen niet of nauwelijks worden vastgelegd en betalingen nagenoeg volledig contant plaatsvinden, waarmee geïmpliceerd is dat niet alle contante betalingen steeds geadministreerd worden.”
Het subonderdeel valt het door mij gecursiveerde gedeelte aan met de klacht dat het hof in strijd met art. 24 Rv de zaak niet heeft onderzocht en beslist op de grondslag van hetgeen [eisers] aan hun verweer ten grondslag hebben gelegd, namelijk de stelling dat de gestelde extra inbreng niet in verband kan worden gebracht met de omzet en winst van de onderneming. Volgens het subonderdeel diende het hof te onderzoeken of de door [verweerder] gestelde inbreng heeft plaatsgehad en niet, zoals het heeft gedaan, de gestelde inbreng tot uitgangspunt te nemen. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
2.46
De klacht maakt niet duidelijk in welk opzicht het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Het hof heeft immers wel degelijk de stelling van [eisers] beoordeeld dat de gestelde extra inbreng van € 2,8 miljoen niet in verband kan worden gebracht met de omzet en de winst. Bij die beoordeling heeft het hof evenwel betekenis toegekend aan de (tussen partijen vaststaande) omstandigheid dat de administratie is vernietigd, waarna het hof – met andere woorden – het verweer van [eisers] als onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag waar wordt gesteld dat het hof de gestelde inbreng als uitgangspunt heeft genomen.
2.47
Subonderdeel 2.4 betreft argument e (rov. 21) en de bespreking daarvan in rov. 21.1:
“21. Argument e:
Uit het accountantsrapport (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie) blijkt dat [verweerder] zijn bedrijf niet heeft ingebracht in de onderneming van [eisers] en ook dat daarin de gestelde rekening-courantverhouding met [verweerder] niet voorkomt.
21.1.
Uit het accountantsrapport van 2005 kan inderdaad niet worden afgeleid dat [verweerder] toen zijn onderneming in het bedrijf van [eisers] heeft ingebracht. Dit staat echter niet in de weg aan de mogelijkheid dat [verweerder] later wel € 2,8 miljoen heeft geïnvesteerd o.m. door onderaannemers in contanten te betalen. (…)”
Volgens het subonderdeel heeft het hof aldus de grenzen van de rechtsstrijd overschreden omdat de stelling van de tweede volzin van rov. 21.1 niet is betrokken door [verweerder] of [eisers]
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover wordt betwist dat [verweerder] heeft gesteld dat hij onderaannemers contant heeft betaald. Zo is in rov. 9 – onbestreden – vermeld dat [verweerder] bij gelegenheid van pleidooi heeft gesteld dat het “staatje” onder meer een overzicht vormt van door hem contant verrichte betalingen aan crediteuren (onderaannemers)27.. [verweerder] heeft bovendien in o.a. de appeldagvaarding en bij pleidooi in hoger beroep gesteld28.dat hij veel heeft geïnvesteerd. Het is aan het hof voorbehouden om aan deze stellingen de gevolgtrekking te verbinden dat de mogelijkheid bestaat dat [verweerder] door het contant betalen van onderaannemers in de ondernemingen van [eisers] heeft geïnvesteerd.
2.48
Subonderdeel 2.5 is gericht tegen de volgende overweging van het hof in rov. 22.2 (voor de volledigheid citeer ik eveneens rov. 22 en 22.1):
“22. Argument f.
[verweerder] heeft niet duidelijk gemaakt waarom [eisers] allen in privé hebben getekend en waarom er twee overeenkomsten en ook nog een zekerheid nodig waren.
22.1.
[verweerder] heeft daartegen ingebracht dat hij zich begin 2007 uit de onderneming wilde terugtrekken. Hij had op dat moment aanzienlijke vorderingen op de vennootschappen, zoals volgt uit de akte van schuldbekentenis en de daarbij behorende bijlage. De vennootschappen konden deze vorderingen niet voldoen. Indien [eisers] zich hoofdelijk aansprakelijk achtten, was hij bereid van directe betaling af te zien. Daarmee werd een faillissement voorkomen, aldus [verweerder] .
22.2.
Het is bepaald niet denkbeeldig dat [eisers] , van wie de mannen een familiebedrijf voerden, op dat moment een dreigend faillissement van dat bedrijf wilden voorkomen door zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen, noch dat zij hun echtgenotes zover kregen hetzelfde te doen. [verweerder] heeft terecht opgemerkt dat [betrokkene 1] ook van een of meer van zijn schuldeisers-rechtspersonen een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheidstelling vorderde.”
2.49
Zie ik het goed, dan bevat het subonderdeel vier klachten.
2.50
Ten eerste klaagt het subonderdeel dat het hof met het overwogene in rov. 22.2 eerste zin, de grenzen van het partijdebat heeft overschreden, omdat [verweerder] noch [eisers] een dergelijke stelling hadden ingenomen.
De klacht faalt, nu de bestreden overweging juist de beoordeling van het hof betreft van de door partijen aangevoerde stellingen, zoals weergegeven in rov. 22 en 22.1.
2.51
Volgens de tweede klacht is het hof uitgegaan van een onjuiste taakopvatting, “omdat het er niet om gaat te bedenken wat denkbeeldig is of niet, maar om objectief vast te stellen of de hier bedoelde rechtshandelingen onverplicht waren of niet”.
Als derde klacht wordt aangevoerd dat het hof kennelijk maar ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling.
Deze klachten gaan evenmin op. Het was de taak van het hof om het door [eisers] gevoerde verweer, inhoudende dat [verweerder] niet duidelijk heeft gemaakt waarom [eisers] allen in privé hebben getekend, te beoordelen en daarbij hetgeen [verweerder] daartegenover heeft aangevoerd (in rov. 21.1 weergegeven) te betrekken.
Het hof heeft zich in de bestreden rechtsoverweging niet uitgelaten over de vraag of sprake is van een onverplichte rechtshandeling, zodat de derde klacht feitelijke grondslag mist.
2.52
De vierde en laatste klacht van het subonderdeel betoogt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden door te menen dat sprake was van een naderend faillissement, terwijl [verweerder] (of [eisers] ) een dergelijke stelling niet hebben ingekomen.
Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. De overweging van het hof dat het niet denkbeeldig is dat [eisers] een dreigend faillissement van het bedrijf wilden voorkomen, impliceert niet dat er naar het oordeel van het hof ook sprake was van een naderend faillissement.
2.53
Subonderdeel 2.6 betreft de beoordeling van het hof in rov. 26.1 van het door [eisers] aangevoerde argument k, hieronder weergegeven:
“26. Argument k:
In een procedure tegen ene [betrokkene 9] en zijn vennootschap noemt [verweerder] niet de € 800.000 die op de productie bij de akte (het staatje) is vermeld als door [verweerder] voldaan.
26.1.
[verweerder] heeft dit argument afdoende gepareerd met de stelling dat de processtukken uit de procedure tegen [betrokkene 9] waarop [eisers] zich beroepen een vordering betrof van de [betrokkene 1]-vennootschappen op [betrokkene 9] met betrekking tot wel gefactureerd maar niet geleverd werk en dat het feit dat daarin over andere projecten, het hof begrijpt zoals dat waarop het bedoelde bedrag van € 800.000 betrekking had, niet is gesproken, niet maakt dat dat bedrag niet door [verweerder] voor de [betrokkene 1]-vennootschappen aan [betrokkene 9] is betaald.”
2.54
Het subonderdeel klaagt allereerst dat het hof in strijd met art. 24 Rv in onvoldoende mate de relevante stellingen van [eisers] (in de memorie van antwoord p. 25 onderaan t/m p. 27 bovenaan) in zijn overweging heeft betrokken, namelijk – samengevat – dat [verweerder] in een procedure tegen [betrokkene 9] het bedrag van € 800.00,- niet noemt dat hij aan [betrokkene 9] zou hebben voldaan.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de in het subonderdeel genoemde samenvattende stelling expliciet in rov. 26 opgenomen (als argument k) en daarover in rov. 26.1 geoordeeld.
2.55
Vervolgens wordt geklaagd dat [eisers] een aanbod hebben gedaan tot het horen van [betrokkene 9] als getuige, tegen de achtergrond van vergelijkbare ervaringen van [betrokkene 9] met [verweerder] , en dat het hof [eisers] ten onrechte niet heeft toegelaten tot tegenbewijs. [eisers] verwijzen naar p. 26 van de memorie van antwoord, waarin het volgende is opgenomen:
“ [verweerder] wekt vertrouwen door zijn slachtoffers te wijzen op de jarenlange vriendschap en goede verhouding, hierna laat hij zijn slachtoffers in privé voor iets tekenen en dan gaat het slachtoffer en zijn bedrijf failliet. Dit is precies wat [betrokkene 9] is overkomen. [betrokkene 9] wil graag onder ede worden gehoord omdat dit relevant is voor de waarheidsvinding.”
Voor zover in deze passage een bewijsaanbod door middel van het horen van getuigen is te lezen, is het niet ter zake dienend omdat het aanbod geen betrekking heeft op de gestelde betaling van € 800.000,- van [verweerder] aan [betrokkene 9] .
2.56
Ten slotte klaagt subonderdeel 2.6 dat het hof “hier geen althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan de bij memorie van antwoord (onder bijbrenging van productie 32) ter aangehaalde plaatse29.ingenomen relevante stelling van [eisers] dat [verweerder] zelf in een andere procedure duidelijk heeft verklaard dat hij niets (namens het bedrijf [van eisers] ) betaald heeft aan [betrokkene 9] .”
Daargelaten dat op de aangehaalde pagina’s van de memorie van antwoord de in de klacht geciteerde stelling niet is terug te vinden, voldoet de klacht m.i. niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
2.57
Subonderdeel 2.7 is gericht tegen de beoordeling van het hof in rov. 27.1 van het door [eisers] aangevoerde, in rov. 27 opgenomen argument:
“27. Argument l:
[verweerder] heeft € 200.000 opgenomen in de vordering. [betrokkene 3] verklaart echter dat hij dat bedrag heeft ingebracht. [verweerder] heeft zich over die € 200.000 wisselend en zichzelf tegensprekend (in twee procedures) uitgelaten.
27.1.
Het staat iemand vrij om in twee verschillende procedures tegen twee verschillende partijen een verschillend standpunt in te nemen.
Volgens [eisers] heeft [verweerder] destijds aangegeven dit geld niet “wit” te hebben en heeft hij via een constructie met [betrokkene 3] , deze bedragen opgehaald uit Luxemburg.
Niet uitgesloten is, dat [betrokkene 3] de betreffende geldsom al dan niet via een door hem geleide vennootschap wel “wit” kon inbrengen, en [verweerder] die geldsom vervolgens “zwart” aan [betrokkene 3] heeft voldaan.”
Volgens het subonderdeel heeft het hof eraan voorbij gezien dat tenminste één van de ingenomen standpunten niet waar kan zijn en dat het niet zonder meer mogelijk is om te bepalen welk standpunt dat is en heeft het hof miskend dat het de proceshouding van [verweerder] , op de voet van art. 21 Rv, kritischer tegemoet had behoren te treden dan het heeft gedaan. Het oordeel van het hof is voorts onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd doordat het hof niet de stelling van [verweerder] heeft aangewezen die volgens het hof waar moet zijn en het hof [eisers] ten onrechte niet tot (tegen)bewijslevering heeft toegelaten.
2.58
Het oordeel van het hof betreft een waardering van de feiten die aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Dragend voor de waardering van het hof is de omstandigheid dat [eisers] zelf hebben gesteld dat [verweerder] destijds via een constructie met [betrokkene 3] het bedrag heeft opgehaald uit Luxemburg. Nu in cassatie niet wordt bestreden dat [eisers] dit hebben gesteld en evenmin hebben aangevoerd dat het hof aan deze omstandigheid geen betekenis kon hechten, kunnen de klachten in subonderdeel 2.7 niet slagen.
2.59
Onderdeel 3 klaagt dat het hof bij zijn onderzoek naar de overige verweren van [eisers] in verband met de devolutieve werking van het appel ten onrechte het relevante in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep gehandhaafde verweer dat de door [verweerder] gestelde schulderkentenissen nietig zijn wegens strijd met de goede zeden, buiten beschouwing heeft gelaten, dan wel dat het hof een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven voor zover het heeft gemeend dat dit verweer niet relevant is.
2.60
Blijkens de passsages uit de gedingstukken in eerste aanleg waarnaar het onderdeel verwijst (conclusie van antwoord in conventie onder 77 en conclusie van dupliek in conventie onder 11) is inderdaad door [eisers] het verweer gevoerd dat de schuldbekentenissen nietig zijn omdat de strekking van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden. Niet gebleken is dat [eisers] dit verweer in hoger beroep hebben prijsgegeven; in nr. 35 van de memorie van antwoord wordt immers aangevoerd dat de constructie die [verweerder] voorstelde aan [eisers] een nietige overeenkomst is want in strijd met de goede zeden.
Aan dit verweer is ten grondslag gelegd (zie o.m. de conclusie van dupliek in conventie onder 10-13) dat er sprake was van een “fake-overeenkomst” tussen partijen en de bedoeling van partijen was om met deze schuldbekentenissen de schuldeisers van het bedrijf te benadelen.
2.61
Het hof heeft de aan het nietigheidsverweer ten grondslag gelegde stelling dat er – anders gezegd – sprake was van een schijnconstructie beoordeeld in de rov. 12-29. In het resultaat van deze beoordeling (zie rov. 29) ligt ook de verwerping van het nietigheidsverweer besloten. Indien het verwijzingshof, eventueel na tegenbewijslevering door [eisers] , tot hetzelfde oordeel komt, behoeft het derhalve niet te onderzoeken of het verweer slaagt. Wanneer het verwijzingshof anders oordeelt, dan kan de vordering niet worden toegewezen en komt het hof aan de beoordeling van het nietigheidsverweer niet toe.
Het voorgaande brengt mee dat [eisers] geen belang hebben bij deze klacht.
2.62
Gelet op het slagen van de onderdelen 1.1-1.3, 1.5, 1.7 en 2.1 dient het bestreden arrest te worden vernietigd en dient de zaak te worden verwezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 november 2015 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2017
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov 1.1-1.3 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013 en voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2014 onder het kopje “Het geding” en het arrest van 17 november 2015 onder het kopje “Het verdere geding”.
[betrokkene 1] was partij in het onderhavige geding, maar is tijdens de procedure in eerste aanleg, op 12 juni 2012, overleden. Naar aanleiding van het overlijden van [betrokkene 1] heeft geen schorsing van de procedure op de voet van art. 225 Rv plaatsgevonden en is het geding in eerste aanleg voortgezet op naam van de overledene. Zie rov. 1.3 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013. Hoger beroep is ingesteld tegen de erven van [betrokkene 1] , thans eisers tot cassatie onder 1.
[betrokkene 2] was partij in deze procedure, maar is na het instellen van het hoger beroep overleden. [eiser 3] en [eiser 5] hebben, naar aanleiding het overlijden van beide ouders, bij “akte houdende schorsing procedure ex artikel 225 Rv” van 20 maart 2014 aangezegd dat de procedure wordt geschorst en dat zij de procedure op eigen naam zullen voortzetten. Zie het arrest van 2 september 2014 onder het kopje “Het geding” en de “akte houdende schorsing procedure ex artikel 225 Rv” (nr. 23 procesdossier A, de akte ontbreekt in procesdossier B).
Zie rov. 3 van het bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is op 17 februari 2016 uitgebracht.
De door partijen overgelegde procesdossiers stemmen niet volledig overeen. In procesdossier A zijn de volgende (extra) stukken overgelegd die zich niet bevinden in procesdossier B: het verzoekschrift, verweerschrift en het proces-verbaal inzake het voorlopig getuigenverhoor (zaaknr. 426568 HA RK 12-517) en de akte instellen rechtsmiddel van 23 december 2013. In procesdossier B ontbreken de volgende stukken: productie 5 bij de conclusie van antwoord in conventie, de beslissing van de rechtbank van 7 november 2012, productie 38 bij de conclusie van dupliek in conventie alsmede repliek in reconventie van 13 maart 2013, de akte uitlating uitstelverzoek van 12 juni 2013 zijdens [verweerder] , de akte houdende schorsing procedure ex artikel 225 Rv, het verzoek akte niet dienen van 1 april 2014 zijdens [verweerder] en de brief van mr. J.H. Heerebout aan het hof van 20 september 2015. In procesdossier A ontbreken voorts de brieven van mr. J.H. Heerebout aan het hof van 11 juni 2015 en 1 juli 2015.
Zie voor een nadere bepaling van het begrip wederpartij in dit verband HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3701, NJ 2004/75, rov. 3.4.
Zie daarover nader HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen.
Vgl. Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 157 Rv, aant. 9.
Vgl. Asser Procesrecht/Asser 3 2013/159 en Veegens-Wiersma/Wiersma & Wiersma 2 1988, p. 19.
Vgl. M. Kremer, SDU Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, art. 158, aant. C (bijgewerkt tot 19 oktober 2016).
MvA TK, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 147.
MvT-RO, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 146.
Proces-verbaal pleidooi 19 mei 2015, p. 3.
Zie mijn conclusie vóór HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:849, RvdW 2016/616, onder 2.3-2.9 met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
Zie rov. 4 van het bestreden arrest.
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214.
ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270, m.nt. W.D.H. Asser.
Vgl. HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5360, NJ 2016/394, m.nt. E. Verhulp, rov. 4.2.
Zie o.a. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2543, NJ 1999/413, rov. 3.6; HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7190, NJ 2005/78, rov. 3.6 en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9860, NJ 2011/189, rov. 3.4.3.
HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7458, rov. 3.5.
Vgl. HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179 (Visser/Maho), rov. 3.5 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, NJ 2000/236 (Veldhof/Leonard-Woltjer Stichting), rov. 3.4. Zie tevens: Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 159 Rv, aant. 2 en 4.
ECLI:NL:HR:2016:2986, NJ 2017/24 rov. 3.4.1 met verwijzing naar zijn arrest van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422, NJ 2004/151, rov. 3.2.2.
Zie mijn verwijzing naar Asser Procesrecht/Asser 3 2013/162 en 173 in de conclusie vóór HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2986.
Overigens wordt in dit klachtonderdeel verwezen naar een beweerdelijk gedaan bewijsaanbod in de conclusie van dupliek onder 3; hierin wordt m.i. echter niet uitdrukkelijk bewijs aangeboden (hierin staat: “In werkelijkheid heeft [verweerder] die betalingen helemaal niet gedaan en die derden verklaren dat ook nadrukkelijk. [betrokkene 1] heeft de nadrukkelijke verklaringen van die derden overgelegd en deze zijn ook bereid en in staat dit onder ede te herhalen.”).
Zie voorts de conclusie van antwoord in reconventie onder 21, waarin [verweerder] – samengevat – heeft gesteld hij dat zeer geregeld onderaannemers heeft betaald wanneer de liquiditeit van de [eisers] -vennootschappen dat niet toeliet en dat onderaannemers wekelijks contant werden betaald. Zie voor een soortgelijke stellingname de appeldagvaarding onder 77-80.
Zie de appeldagvaarding onder 74 en de pleitnota mr. Tap van 19 mei 2015 onder 40.
P. 25 onderaan t/m p. 27 bovenaan.
Beroepschrift 17‑02‑2016
Heden, de zeventiende februari tweeduizendzestien
op verzoek van
- 1.
de erven van [betrokkene 1], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], gemeente [gemeente], in casu de verzoekers sub 3 en 5,
- 2.
de erven van [betrokkene 2], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], gemeente [gemeente], in casu de verzoekers sub 3 en 5,
- 3.
[verzoeker 3].
- 4.
[verzoekster 4].
- 5.
[verzoeker 5],
- 6.
[verzoekster 6], wat mijn verzoekers sub 3. tot en met 6. betreft: allen wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], (‘[verzoekers] c.s.’), die voor deze zaak woonplaats kiezen te 3772 MT Barneveld, aan de Koolhovenstraat 4, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Weerden, die door mijn verzoekers, in cassatie als zodanig wordt aangewezen om hen in dit geding te vertegenwoordigen;
heb ik, Hendrik Peter Adrianus van Beest, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Delft, Nederland en aldaar kantoorhoudende aan de Wallerstraat 14c-16c;
AAN
de heer [gerekwireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[gerekwireerde]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. mr. D. Tap, kantoorhoudende en mitsdien woonplaats hebbende aan de Raamweg 3 te 2596 HL Den Haag, aldaar aan dat kantooradres van die advocaat ex artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
Mevrouw E. Keller, aldaar werkzaam
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde
AANGEZEGD
dat mijn verzoekers hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat het gerechtshof Den Haag (‘het gerechtshof’) te Den Haag op 17 november 2015 onder zaaknummer 200.139.651/01 heeft gewezen (‘het arrest’) tussen mijn verzoekers als geïntimeerden en gerekwireerde als appellant;
GEDAGVAARD
om op vrijdag 8 april tweeduizend zestien
des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederianden te Den Haag, welke zitting alsdan en aldaar zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD
- a.
dat bij verschijning in het geding van gerekwireerde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- b.
dat indien gerekwireerde als verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www. kbvg. nl/griffierechtentabel;
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, indien deze persoon op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgetegd:
- 1.
een afschrift van het besfuit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan deze persoon zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e. van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
alsdan en aldaar tegen het voornoemde arrest te horen aanvoeren als middel van cassatie dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen heeft verzuimd in acht te nemen, welk cassatiemiddel uiteenvalt in de hierna te noemen, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten.
Klachten
Inleiding
Het gerechtshof heeft bij het arrest het vonnis van 16 oktober 2013 van de rechtbank Den Haag, team Handel, zittingsplaats Den Haag in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/411415 / HA ZA 12-0114 (‘het vonnis’), vernietigd en, opnieuw rechtdoende: [verzoekers] c.s. veroordeeld € 2.803.698,63 te betalen, vermeerderd rente en verminderd met de betaling van € 40.002,67, de reoonventionele vorderingen van [verzoekers] c.s. afgewezen, [verzoekers] c.s. veroordeeld in de proceskosten van [gerekwireerde] en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tot dit oordeel is het gerechtshof gekomen door onder 6. tot en met 34. alleen (zie ook sub 35.) de onder 4. samengevat weergegeven, tweede grief van [gerekwireerde] te bespreken, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een schenkingsovereenkomst.
[verzoekers] c.s. menen dat de voornoemde beslissingen niet in stand kan blijven. Tegen deze beslissingen en de hierna te noemen, daaraan ten grondslag liggende overwegingen, voeren [verzoekers] c.s. de volgende klachten aan.
Klacht 1
Het gerechtshof heeft onder 6., 8., 10., 11., 12. en 13. overwogen en beslist als volgt.
- ‘6.
De akte van schuldbekentenis (zie 2.3) is een onderhandse akte, die ingevolge art. 157 tweede lid Rv. ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring. Er moet dus op grand van art. 157, tweede lid Rv. van uitgegaan worden, dat waar is wat er in de door partijen ondertekende akte staat.
- 8.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat hiermee in de akte van schuldbekentenis wordt vermeld wat de reden is op grand waarvan [betrokkene 1, eiser 3 en eiser 5] het bedrag van € 2,8 miljoen aan [rekwirant] schuldig zijn; die reden is een vordering als gespecificeerd in een bijlage ‘en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend’. Van een vrijblijvende schenking is dan ook geen sprake en het hof gaat ervan uit dat blijkens de akte [betrokkene 1, eiser 3 en eiser 5] (naast de drie rechtspersonen) € 2,8 miljoen schuldig zijn aan [gerekwireerde] op grond van een vordering van [gerekwireerde].
- 10.
Ook ten aanzien van de bijlage geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat waar is wat partijen in de akte van schuldbekentenis hebben verklaard en dus dat zich bij de akte, anders dan [verzoekers] c.s. stellen, wél een bijlage bevond. Daarom gaat het hof ervan uit dat de door [gerekwireerde] overgelegde productie 4 (hierna ook: het staatje) heeft te gelden als bij de akte behorend. Volgens het hof maakt het overigens niet uit of het staatje al dan niet aan de akte van schuldbekentenis was gehecht. [verzoekers] c.s. hebben immers in die akte verklaard dat [gerekwireerde] een hun genoegzaam bekende vordering op hen had ter grootte van € 2,8 miljoen. [verzoekers] c.s. hebben niet aangegeven waaruit die door hen erkende vordering dan wel zou hebben bestaan, terwijl het door boekhouder [de boekhouder] ondertekende en van de initialen van [betrokkene 1, eiser 3 en eiser 5] voorziene staatje, mede in het licht van de hierna onder 12 te bespreken verklaring van [de boekhouder], wיl aangeeft waarop die vordering was gebaseerd.
- 11.
Op grand van het voorgaande gaat het hof uit van de juistheid van de akte van schuldbekentenis die is gedateerd op 1 januari 2007. De tweede schuldbekentenis (gedateerd op 15 januari 2007) vermeldt weliswaar niet de reden van de verschuldigdheid van € 2,8 miljoen, maar door het verband met de eerste schuldbekentenis waarin de mannen hun hoofdelijke aansprakelijkheid erkenden en de vrouwen daarvoor toestemming gaven is die reden (ook voor de vrouwen) voldoende gegeven. Het staat [verzoekers] c.s. vrij om tegenbewijs tegen deze aanname te leveren, maar enig bewijsaanbod hebben zij niet gedaan.
- 12.
[verzoekers] c.s. voeren met betrekking tot het staatje aan dat dit niet juist kan zijn, omdat hun namen niet in de juiste volgorde (van oud naar jong) zijn vermeld, bij [eiser 3] slechts twee initialen zijn vermeld in plaats van drie, het briefpapier niet klopt en omdat [de boekhouder] voor gezien heeft getekend terwijl hij het staatje zelf zou hebben opgesteld. Dit overtuigt niet. Het hof hecht in dit verband waarde aan de verklaring die [de boekhouder] als getuige in de zaak van de curator (in het faillissement van het aannemersbedrijf en loonbedrijf) tegen [gerekwireerde] heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris, welke verklaring als productie 30 bij de conclusie van antwoord in reconventie is gevoegd en aan de brief van [de boekhouder] van 5 juli 2010 aan de advocaat van [gerekwireerde] (productie 29 bij diezelfde conclusie). In die brief verklaart [de boekhouder] dat hij op aangeven van [gerekwireerde] een staatje bijhield. (…)
- 13.
Het hof kent tevens waarde toe aan de verklaring van [betrokkene 3], broer van [betrokkene 1], eveneens onder ede afgelegd tegenover de rechter-commissaris eveneens in de zaak van de curator (in de faillissementen van het Ioonbedrijf en het aannemersbedrijf) tegen onder meer [gerekwireerde] (productie 28 bij de conclusie van antwoord in reconventie). (…)’
Aldus is het gerechtshof er ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze van uit gegaan dat de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007 en de tweede schuldbekentenis tussen partijen dwingend bewijst dat [verzoekers] c.s. aan [gerekwireerde] € 2,8 miljoen verschuldigd zijn, dat aan die eerstgenoemde schuldbekentenis een bijlage was gehecht en dat die bijlage juist is.
[verzoekers] c.s. onderbouwen en werken deze klacht uit met de volgende subklachten.
Bewijswaarde schuldbekentenis 1 januari 2007
1.1.
Het gerechtshof heeft in strijd met de devolutieve werking van het appel niet tot uitgangspunt genomen de niet door een grief getroffen overwegingen van de rechtbank in het vonnis onder 4.3, voor zover hier van belang inhoudend dat de in de aan dieloverwegingen voorgaande overwegingen van de rechtbank genoemde akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007, moet worden gekwalificeerd als in beginsel onverplichte overeenkomst met eenzijdige verplichtingen van [verzoekers] c.s. en dat in die akte van schuldbekentenis een handgeschreven goedschrift door [verzoekers] c.s. als bedoeld in art. 158 Rv ontbreekt.
1.2.
Het gerechtshof heeft de strekking van artikel 158 lid 1 Rv miskend door te oordelen dat de voornoemde akte van schuldbekentenis als onderhandse akte ex artikel 157 lid 2 Rv ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, nu, zoals de rechtbank nadien onweersproken heeft vastgesteld, een goedschrift aan die akte (betreffende de verplichting tot betaling van een geldsom) ontbreekt en artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat door het ontbreken van een goedschrift, voor zover de desbetreffende verbintenis strekt, zoals hier, tot voldoening van een geldsom, artikel 157 lid 2 Rv niet van toepassing is.
1.3.
Indien het gerechtshof heeft gemeend dat artikel 1. van de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007 een goedschrift bevat omdat de beweerdelijk verschuldigde geldsom voluit in letters is vermeld, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 158 lid 1 Rv uitgegaan, omdat, nu die vermelding niet een door [verzoekers] c.s. handgeschreven vermelding is, zodat geen sprake is van ‘hebben voorzien van’ in de zin van deze bepaling. Althans heeft het gerechtshof zijn eventuele andersluidende oordeel ten onrechte niet gemotiveerd, althans op onbegrijpelijke wijze gegeven.
Betekenis schuldbekentenissen
1.4.
Het gerechtshof heeft, gelet op Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJB 2013/808, RvdW 2013/521, JOR 2013/198 met annotatie van P.S. Bakker, NJ 2013/214, M. Dadi-Tailleur, F.J. Vonck annotatie in TBR 2013/119, rechtsoverweging 3.4.3. ten aanzien van de beide genoemde schuldbekentenissen ten onrechte doorslaggevende betekenls toegekend aan de taalkundige betekenis van de in de akte van schuldbekentenis gekozen bewoordingen, omdat beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de onderhavige bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze gegeven, door stilzwijgend aan verweren terzake (in de kern en samengevat: de akte was niet bedoeld om tussen partijen ais bewijs te dienen voor wat in de akte is verklaard, zie 38. memorle van antwoord) van [verzoekers] c.s. voorbij te gaan.
1.5.
Het gerechtshof heeft de strekking van artikel 166 lid 1 jo artikel 353 lid 1 Rv miskend (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) door kennelijk te oordelen dat het [verzoekers] c.s. niet tot het leveren van (tegen)bewijs behoefde toe te laten van de inhoud van (elk van) de schuldbekentenissen wegens het ontbreken van een bewijsaanbod alleen, althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde beslissing genomen gelet op het bewijsaanbod dat [verzoekers] c.s. hebben gedaan blijkens alinea 84. bij conclusie van antwoord in conventie, terwijl [verzoekers] c.s. blijkens alinea 2. en 83. bij memorie van antwoord dat aanbod in hoger beroep hebben gehandhaafd. De eventuele, andersluidende opvatting van het gerechtshof is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
1.6.
Het gerechtshof heeft miskend dat het, op grond van het voornoemde arrest van 5 april 2013 van de Hoge Raad (rechtsoverweging 3.4.4 aldaar), [verzoekers] c.s. tot het leveren van tegenbewijs had behoren toe te faten, omdat [verzoekers] as. een andere uitleg van de onderhavlge akte heeft verdedigd en terzake voldoende heeft gesteld om tot (tegen)bewijs te kunnen worden toegelaten. (in de kern en samengevat: de akte was niet bedoeld om tussen partijen als bewijs te dienen voor wat in de akte is verklaard, zie 38. memorie van antwoord) De eventuele, andersluidende opvatting van het gerechtshof is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Initiële aanwezigheid en bewijswaarde bijlage
1.7.
Het gerechtshof heeft in strijd met artikel 157 lid 2 Rv, althans met het zogenoemde Haviltex-criterium, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen dat ook ten aanzien van de door het gerechtshof bedoelde bijlage (onder meer dagvaarding productie 4) ervan moet worden uitgegaan dat waar is wat partijen in de akte van schuldbekentenis hebben verklaard en dus dat zich bij de akte een bijlage bevond. Die bijlage is namelijk niet in de in de akte opgenomen verklaring genoemd, maar in de bij het eerste gedachtestreepje weergegeven overweging, zodat (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) niet gezegd kan worden dat de akte van schuidbekentenis (mede) ertoe bestemd is te bewijzen dat het staatje aan die akte is aangehecht. Althans heeft het gerechtshof [verzoekers] c.s. ten onrechte niet tot het leveren van (tegen)bewijs toegelaten van hun stalling (memorie van antwoord sub 38. en 45.), verkort weergeven, dat het staatje niet aan de bedoelde akte was gehecht.
1.8.
Het gerechtshof heeft onder 12., bij de bespreking sub 12. tot en met 15. van diverse van de zijdens [verzoekers] c.s. aangevoerde argumenten en onder 23. en 23.1.,. ten onrechte niet de relevante stelling van [verzoekers] c.s. besproken (conclusie van antwoord 73.; conclusie van dupliek in conventie pagina 8 sub g. (nadien herhaald, onder meer op pagina 24 memorie van antwoord), sub 13. en sub 33; akte van 22 mei 2013 sub 4. en 9; memorie van antwoord sub 46., 109., 148. en 149.), dat [gerekwireerde] de inhoud van het staatje (productle 4, 13 en 35 van [gerekwireerde]) heeft verzonnen en deze heeft voorzien van valse of gekopieerde handtekeningen.
Die stelling is relevant in verband met de eerste volzin van artikel 159 lid 2. Rv, die bepaalt dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren (hier: [verzoekers] c.s.), stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Daarbij komt dat op grand van die bepaling de bewijslast bij [gerekwireerde] ligt en niet, anders dan waarvan het gerechtshof kennelijk is uitgegaan, bij [verzoekers] c.s., zodat het gerechtshof heeft miskend dat het gelet op het verweer van [verzoekers] c.s. geen bewijskracht aan het staatje kon toekennen, althans niet zonder door [gerekwireerde] te leveren bewijs. Indlen het gerechtshof van mening was dat die stelling niet relevant is, of dat [verzoekers] c.s. aldus niet stellig de beweringen van [gerekwireerde] hebben ontkend, zijn die beide respectieve meningen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Althans heeft het gerechtshof ten onrechte geen aandacht geschonken aan deze relevante stelling van [verzoekers] c.s. Deze stelling is relevant omdat het ontbreken van de door [gerekwireerde] gestelde onderbouwing van de gestelde vordering er onmiskenbaar en minst genomen een aanwijzing voor is dat die vordering, zoals [verzoekers] c.s. hebben betoogd, in werkelijkheid niet bestaat. Illustratief hier is de conclusie van dupliek sub 12., waar [verzoekers] c.s. onder meer het volgende hebben aangevoerd.
‘(…) De advocaat van [verzoekers] kan beamen dat het gebruikte lettertype en lay-out van de eerste overeenkomst van dat kantoor afkomstig kunnen zijn. Nu [verzoekers] stelt dat op de overeenkomst was geschreven ‘ [gerekwireerde], kan je dit onderbouwen?’, is de enige logische gedachtegang dat [gerekwireerde] de overeenkomst met heeft kunnen onderbouwen en het betreffende advocatenkantoor vervolgens zijn integriteit heeft willen bewaken en niet heeft willen meegaan in de stap om een overeenkomst met een dergelijke dubieuze strekking (…)’
1.9.
Dat het gerechtshof waarde heeft gehecht aan de genoemde verklaring van [de boekhouder] is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd omdat uit de door het gerechtshof aangehaalde verklaring blijkt dat [de boekhouder] onder ede tegengestelde verklaringen heeft afgelegd.
1.10.
Dat het gerechtshof waarde gehecht heeft aan de vermelde verklaring van [betrokkene 3] is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd omdat uit die verklaring blijkt dat [betrokkene 3] onder meer een verklaring van horen zeggen heeft afgelegd.
1.11.
Met verwijzing naar subklacht 1.8. klaagt [verzoekers] c.s. erover dat het gerechtshof heeft miskend dat het sub 1.8. hierboven vermelde verweer van [verzoekers] c.s. er, behoudens bewijslevering door [gerekwireerde], een contra-indicatie voor is dat de akte van schuldbekentenis de door [gerekwireerde] gestelde verplichtingen van [verzoekers] c.s. jegens. hem bevat, zodat het gerechtshof ook hierom niet tot een (voorshands) bewezenverklaring kon besluiten ten aanzien van de juistheid van de akte van schuldbekentenis. Reeds hierom heeft het gerechtshof niet kunnen oordelen dat het niet uitmaakt of het staatje al dan niet aan de akte van schuldbekentenls was gehecht.
1.12.
in aansluiting op subklacht 1.11. merken [verzoekers] c.s. op dat de redenering van het gerechtshof feitelijk onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, dat [verzoekers] c.s. in de akte van schuldbekentenis van 1 januari 2007 hebben verklaard dat [gerekwireerde] een hun genoegzaam bekende vorderlng op hen had van € 2,8 miljoen en dat [verzoekers] c.s. niet hebben aangegeven waaruit die door hen erkende vordering dan wel zou hebben bestaan, terwijl het door boekhouder [de boekhouder] ondertekende en van de initialen van [betrokkene 1, eiser 3 en eiser 5] voorziene staatje, mede in het licht van de onder 12 besproken verklaring van [de boekhouder], wel aangeeft waarop die vordering was gebaseerd, [verzoekers] c.s. hebben namelijk wel degelijk (zie conclusie van antwoord sub 37, tot en met 40.; conclusie van dupliek in conventie sub 19.; pleitnota mr. Heerebout sub 2. en 13.a.) verklaard waaruit de door hen erkende vordering bestaat: uit lucht.
Klacht 2
Het gerechtshof is onder 17 tot en met 28. ingegaan op de argumenten die [verzoekers] c.s. hebben aangevoerd ter adstructle van hun stelling dat de inhoud van de akte van schuldbekentenis, ondanks hun ondertekening en ondanks het voorgaande, onjuist is. Onder 29. heeft het gerechtshof concluderend geoordeeld dat geen van die argumenten opgaat en dat de conclusie is dat [gerekwireerde] succes heeft met zijn tweede grief.
Die beslissing is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Hieronder lichten [verzoekers] c.s. deze klacht toe aan de hand van de volgende subklachten.
2.1.
Onder 17.1 heeft het gerechtshof overwogen dat de door [verzoekers] c.s. overgelegde, onder 17. benoemde verklaringen, het gerechtshof niet heeft overtuigd van de juistheid van het standpunt van [verzoekers] c.s., omdat de betreffende personen volgens het gerechtshof allen een gelijkluidende -kennelijk door een ander opgestelde — verklaring ingevuld en ondertekend, zijn zij niet onder ede gehoord, zoals de personen aan wier verklaringen het hof wel waarde toekent en kunnen volgens het gerechtshof, allen hun eigen motieven hebben om te ontkennen dat zij bedragen contant hebben ontvangen.
- a.
Met zijn kennelijke overwegingen dat de schriftelijke verklaring van iemand die (ten behoeve van een gerechtelijke procedure) een door een ander voorbereide verklaring tot de zijne heeft gemaakt, alleen al om die reden niet geloofwaardig kan zijn, heeft het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting over de regel van artikel 152 lid 1 Rv blijk gegeven, die luidt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt, zodat het gerechtshof de onderhavige verklaringen niet terzijde heeft mogen schuiven alleen omdat deze gelijkluidend zijn.
Althans heeft het gerechtshof miskend dat de vrijheld die de rechter ex lid 2 van dit artikel is gelaten om voorgelegd bewijs te waarderen (tenzij de wet anders bepaalt), niet zover strekt dat de rechter een schriftelijke verklaring van als niet van (bewijs)waarde terzijde mag leggen om de enkete reden dat die schriftelijke verklaring gelijklulend is aan een andere verklaring en/of door een ander is of lijkt te zijn voorbereid, nu die rechterlijke vrijheid veronderstelt dat de rechter het voorgelegde bewijs (hier: een schriftelijke verklaring) daadwerkelijk inhoudelijk bestudeert atvorens daarover zijn (bewijs)oordeei te geven. Althans is deze gedachte onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
- b.
Met zijn kennelijke overweging dat de personen die de verklaringen (lijken te) hebben ingevuld en ondertekend niet onder ede zijn gehoord, zodat, zoals het gerechtshof kennelijk heeft bedoeld te overwegen, die verklaringen geen overtuigingskracht (kunnen) hebben, heeft het gerechtshof miskend dat, zoals hiervoor aangevoerd, bewijs kan worden geleverd met alle middelen rechtens. Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
- c.
Met zijn overweging dat de personen die de verklaringen (lijken te) hebben ingevuld en ondertekend, kort gezegd, allen hun eigen motieven hebben, heeft het gerechtshof miskend dat het zich niet in een voorbeschouwing van de als getuige af te leggen verklaring mocht begeven van deze bedoelde personen, althans heeft het gerechtshof op onbegrijpelijke of ondeugdelijk onderbouwde wijze beslist.
- d.
Het gerechtshof heeft [verzoekers] c.s. ten onrechte niet toegelaten, in het kader van te leveren (tegen)bewijs, onder anderen de hier bedoelde personen als getuige voor te brengen, gelet op het bij conclusie van dupliek sub 3, door [verzoekers] c.s. geformuleerde bewijsaanbod. Althans heeft het gerechtshof miskend dat [verzoekers] c.s. op grand van het overleggen van de onderhavige verklaringen, te kennen hebben gegeven de desbetreffende personen als getuige te willen laten horen, zodat het gerechtshof uit had behoren te gaan van een afdoende (tegen)bewijsaanbod van [verzoekers] c.s. Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke. of onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven.
2.2.
De overweging onder 18.1. dat het gerechtshof de verklaring van [gerekwireerde], bij gelegenheid van het pleidooi, afdoende acht dat [gerekwireerde] het sub 18. bedoelde geld sedert de Jaren 70 met zijn stratenmakerbedrijf had verdiend en daarover wet inkomstenbelasting heeft betaald, maar geen vermogensbelasting en, om die laatste belasting te ontwijken, het geld hu juist in contanten aanhield zodat [gerekwireerde] zijn stelling niet kan onderbouwen met zijn aangifte vermogensbelasting, is rechtens onjuist, of onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank heeft onder 4.6 van het vonnis immers geoordeeld:
‘(…) Ook is op voorhand onaannemelijk dat een Leidse stratenmaker zoals [gerekwireerde] in 2005 zoals hij stelt € 2,5 miljoen contant eigen vermogen in een kluis in bankbiljetten van € 500,- voorhanden had, temeer omdat [gerekwireerde] zijn door [verzoekers] cs betwiste stalling dat hlj over dit eigen contante vermogen van € 2,5 miljoen in zijn kluis ook ‘gewoon belasting heeft betaald’ niet heeft onderbouwd met enig verifieerbaar bewijsstuk.’
terwijl [gerekwireerde] tegen dit oordeel geen grief heeft gericht, zodat het gerechtshof dit oordeel van de rechtbank had behoren over te nemen, wat het gerechtshof heeft miskend. Met zijn verwijzing naar het pleidooi heeft het gerechtshof miskend dat het [gerekwireerde] toentertijd niet langer toegestaan was nieuwe grieven bij te brengen, behoudens instemming van [verzoekers] c.s., waarbij van belang is dat het gerechtshof dergelijke instemming niet heeft vastgesteld, zodat in cassatie, althans veronderstellenderwijs, ervan uit moet worden gegaan dat [verzoekers] c.s. terzake niet hebben ingestemd. Voorts is de overweging onbegrijpelijk of onvoldoende onderbouwd, omdat zoiets als een ‘aangifte vermogensbelasting’ naar Nederlands recht niet bestaat en het nalaten aangifte inkomenstenbelasting te doen ‘belastingontduiking’ heet te zijn. Bovendien heeft het gerechtshof er onvoldoende oog voor gehad dat zijn hier bestreden oordeel strijdig is met voornoemde, de tussen partijert definitief vaststaande oordeel van de rechtbank, dat [gerekwireerde] de door [verzoekers] c.s. betwiste stelling, dat hij over dit eigen contante vermogen van € 2,5 miljoen in zijn kluis ook ‘gewoon belasting heeft betaald, niet met enig verifieerbaar bewijsstuk heeft onderbouwd zodat aan die stelling voorbij gegaan dient te worden.
2.3.
Met zijn onder 19.2. weergeven opvatting dat bij gebreke van elk inzicht in omzet en winst niet gezegd kan worden dat de inbreng van € 2,8 miljoen daarmee geen verband kan houden, heeft het gerechtshof in strijd met de verplichting daartoe ex artikel 24 Rv, de zaak niet onderzocht en beslist op de grondslag van hetgeen [verzoekers] c.s. aan hun verweer ten gronde hebben gelegd (tenzij uit de wet anders voortvloeit), namelijk de stelling (zie sub 19. arrest) dat de gestelde extra inbreng van € 2,8 miljoen ter bestrijding van inkoopkosten, niet in verband kan worden gebracht met de omzet en winst van de onderneming. Het gerechtshof diende te onderzoeken, zoals het onder 16. met juistheid heeft overwogen, of de stelling van [verzoekers] c.s. klopt, dat de inhoud van de akte van schuldbekentenis, ondanks hun ondertekening en ondanks het voorgaande, onjuist is. Het gerechtshof diende dus niet, zoals het hier wel heeft gedaan, de door [gerekwireerde] gestelde inbreng (die beweerdelijk de grondslag is voor de ingestelde eis) als uitgangspunt te nemen, maar wel te onderzoeken of die inbreng heeft plaats gehad. Voor zover het gerechtshof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven.
2.4.
Door, onder 21.1., te overwegen dat, hoewel uit het accountantsrapport van 2005 niet kan worden afgeleid dat [gerekwireerde] toen zijn onderneming in het bedrijf van [verzoekers] c.s. heeft ingebracht, dit niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat [gerekwireerde] later wel € 2,8 miljoen heeft geןnvesteerd onder meer door onderaannemers in contanten te betalen, heeft het gerechtshof de grenzen van de rechtsstrijd overschreden. [gerekwireerde] (of [verzoekers] c.s.) heeft een dergelijke steliing namelijk niet betrokken. Indien het gerechtshof aldus geen rechtens onjuiste beslissing heeft gegeven, heeft het een onbegrijpelijk althans onbehoorlijk gemotiveerd oordeel gegeven.
2.5.
Door onder 22.2. te overwegen dat het bepaald niet denkbeeldig is dat [verzoekers] c.s., van wie de mannen een familiebedrijf voerden, op dat moment een dreigend faillissement van dat bedrijf wilden voorkomen door zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen, noch dat zij hun echtgenotes zover kregen hetzelfde te doen, heeft het gerechtshof de grenzen van het debat overschreden omdat [gerekwireerde] (of [verzoekers] c.s.) een dergelijke stelling niet heeft (hebben) ingenomen, althans heeft het gerechtshof een onjuiste taakopvatting gehanteerd omdat het er niet om gaat te bedenken of iets denkbeeldig is of niet, maar om objectief vast te stellen of de hier bedoelde rechtshandelingen onverplicht waren of niet, tegen de achtergrond van de onderzoeksvraag (arrest sub 16.) of de stelling van [verzoekers] c.s. klopt, dat de inhoud van de akte van schuldbekentenis, ondanks hun ondertekening en ondanks het voorgaande, onjuist is. Daarbij komt dat het gerechtshof kennelijk maar ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling (omdat het niet denkbeeldig is dat [verzoekers] c.s. een dreigend faillissement van het bedrijf wilde voorkomen), nu de rechtbank, nadien onweersproken, onder 4.4 (voor zover hier van belang) heeft vastgesteld en beslist dat [gerekwireerde] de verlangde zekerheid pas naderhand zou hebben bedongen, wat, zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, juist duidt of lijkt te duiden op het onverplicht aangaan van de beweerde afspraken omtrent zekerheidsstelling. Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke of onvoldoende toegelichte redenering gehanteerd. Daarbij komt dat het gerechtshof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden door te menen dat sprake was van een naderend faillissement, terwijl [gerekwireerde] (of [verzoekers] c.s.) ook een dergelijke stelling, niet heeft (hebben) ingenomen.
2.6.
Met zijn oordeel onder 26.1., dat [gerekwireerde] het bij 26. weergegeven argument van [verzoekers] c.s. afdoende heeft gepareerd met de stelling dat de processtukken uit de procedure tegen [betrokkene 9] waarop [verzoekers] c.s. zich beroepen een vordering betrof van de [verzoekers]-vennootschappen op [betrokkene 9] met betrekking tot wel gefactureerd maar niet geleverd werk en dat het feit dat daarln over andere projecten (zoals dat waarop het bedoelde bedrag van € 800.000 betrekking had) niet is gesproken, niet maakt dat dat bedrag niet door [gerekwireerde] voor de [verzoekers]vennootschappen aan [betrokkene 9] is betaald, heeft het gerechtshof in strijd met zijn in artikel 24 vastgelegde verplichting daartoe, in onvoldoende mate de relevante stellingen van [verzoekers] c.s. (memorie van antwoord pagina 25 onderaan tot en met pagina 27 bovenaan) in zijn overweginge betrokken, dat (in het kort) in een procedure tegen [betrokkene 9] [gerekwireerde] de € 800.000,00 niet noemt die [gerekwireerde] aan [betrokkene 9] zou hebben voldaan..
Die stellingen zijn relevant omdat daaruit blijkt dat nota bene de betrokken heer [betrokkene 9] heeft verklaard dat het onderhavige bedrag niet door [gerekwireerde] betaald is. Bovendien is het gerechtshof [verzoekers] c.s. ten onrechte niet gevolgd, al was het maar in de zin van het toelaten tot tegenbewljs, in het — althans als zodanig op te vatten — bewijsaanbod dat zij op pagina 26 onderaan bij memorie van grieven hebben opgenomen, tegen de achtergrond van vergelijkbare ervaringen van de heer [betrokkene 9] met [gerekwireerde]:
‘(…) De heer [betrokkene 9] wil hier graag onder ede over worden gehoord omdat dit relevant is voor de waarheidsvinding. (…)’
Voorts heeft het gerechtshof hier geen althans onvoldoende aandacht besteed aan de ter aangehaalde plaatse ingenomen, relevante stelling bij memorie van antwoord (onder bijbrenging van prodcutie 32) van [verzoekers] c.s., dat [gerekwireerde] in een andere procedure, zelf en duidelijk heeft verklaard dat hij niets (namens het bedrijf [verzoekers]) betaald heeft aan de heer [betrokkene 9]. Die stelling is van belang: omdat, althans indien deze juist is, waarvan in cassatie althans veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan, daaruit blijkt dat voor de gestelde schuld van € 2,8 miljoen geen rechtens te respecteren onderbouwing bestaat.
2.7.
Het gerechtshof heeft onder 27.1. overwogen dat het ie.mand vrij staat om in twee verschillende procedures tegen twee verschillende partijen een verschillend standpunt in te nemen, alsmede dat niet uitgesloten is, dat [betrokkene 3] de in de voorgaande volzin genoemde geldsom al dan niet via een door hem geleide vennootschap wel ‘wit’ kon inbrengen en [gerekwireerde] die geldsom vervolgens ‘zwart’ aan [betrokkene 3] heeft voldaan. Door aldus te overwegen heeft het gerechtshof eraan voorbij gezien dat de vrijheid die het gerechtshof (hier) [gerekwireerde] heeft toegedicht, perse met zich brengt dat tenminste een van de van elkaar verschillende ingenomen standpunten niet waar kan zijn en dat het niet of niet zonder meer mogelijk is te bepalen welk standpunt dat betreft. In zoverre heeft het gerechtshof miskend dat het de proceshouding van [gerekwireerde], op de voet van artikel 21 Rv dat partijen tot volledige en waarheidsgetrouwe stelling nemen verplicht, kritischer tegemoet had behoren te treden dan het heeft gedaan en zonodig [gerekwireerde] het nadeel van de twijfel had moeten geven, ten faveure van het hogere doe! dat de waarheidsvinding in een civiele procedure niet behoort te worden gefrustreerd door de proceshouding van (hier) [gerekwireerde]. Aithans is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd doordat het gerechtshof niet de stelling van [gerekwireerde] heeft aangewezen die volgens het gerechtshof waar moet zijn. Met de redenering die is gebaseerd op ‘niet uitgesloten’ heeft het gerechtshof dan ook niet kunnen volstaan, ook al niet omdat het gerechtshof [verzoekers] c.s. ten onrechte niet tot (tegen)bewijslevering heeft toegelaten althans omdat het gerechtshof zich aan een niet-toegestane voorbeschouwing heeft bezondigd van wat getuigen (eventueel) zouden verklaren.
Klacht 3
Onder 30, heeft het gerechtshof aangekondigd dat het in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep de overige verweren van [verzoekers] c.s. zal onderzoeken. Bij dat onderzoek heeft het gerechtshof ten onrechte het relevante, bij 77. van de conclusie van antwoord in conventie gevoerde, bij dupliek in conventie sub 11. herhaalde en blijkens alinea 2. en 83. bij memorie van antwoord in hoger beroep gehandhaafde, verweer van [verzoekers] c.s. buiten beschouwing gelaten, dat de door [gerekwireerde] gestelde schulderkentenissen nietig zijn wegens strijd met de goede zeden. Dit verweer is relevant omdat het slagen ervan de grondslag aan de vordering van [gerekwireerde] doet ontvallen. Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, voor zover het heeft gemeend dat dit verweer niet relevant is.
Mitsdien
het de Hoge Raad der Nederlanden behage, het arrest te vernietigen en zodanige urtspraak te geven als de Hoge Raad der Nederlanden Juist zal achten, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, gerechtsdeurwaarder, bedragen € 77,75 en € 16,33 (21% BTW)
Gerechtsdeurwaarder.