Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn tussenarrest van 13 december 2011 in de eerste twee alinea’s van rov. 3 de door de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 28 oktober 2009 in de rov. 2.1 t/m 2.10 vastgestelde feiten overgenomen en die feiten aangevuld met datgene wat in hoger beroep is komen vast te staan, resulterend in de in rov. 3.1-3.7 weergegeven feiten. Zie voor de hierna onder 1.4 en 1.6 van deze conclusie opgenomen feiten resp. rov. 2.4 en 2.8 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2009. Vanwege de chronologie heb ik de in rov. 3.6 en 3.7 door het hof als vaststaand aangenomen feiten vermeld onder 1.12 en 1.13.
HR, 23-12-2016, nr. 15/03643
ECLI:NL:HR:2016:2986
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2016
- Zaaknummer
15/03643
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2986, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1301, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1191, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2986, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/4021
JBPr 2017/8 met annotatie van mr. J.J. van der Helm
JIN 2017/35 met annotatie van M. Teekens
TvPP 2017, afl. 1, p. 27
JIN 2017/35 met annotatie van M. Teekens
Uitspraak 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 163 Rv belet niet dat de rechter een persoon als getuige hoort van wie een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270). Bewijswaardering van schriftelijke verklaring (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422, NJ 2004/151) en van verklaring van getuige die is gehoord met gebruikmaking van schriftelijke verklaring.
Partij(en)
23 december 2016
Eerste Kamer
15/03643
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D.M. de Knijff en mr. A. van Staden ten Brink, thans mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
1. de stichting STICHTING CONTINUÏTEIT SWW II,gevestigd te Bussum,
2. de stichting STICHTING WERKNEMERSBELANGEN WATERLAND II,gevestigd te Bussum,
3. WATERLAND PRIVATE EQUITY FUND II B.V.,gevestigd te Bussum,
4. de rechtspersoon naar Duits recht WATERLAND PRIVATE EQUITY GMBH,gevestigd te Düsseldorf, Duitsland,
5. WATERLAND PRIVATE EQUITY INVESTMENTS B.V.,gevestigd te Bussum,
6. WATERLAND PRIVATE EQUITY FUND III B.V.,gevestigd te Bussum,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Waterland c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 371437/HA ZA 07-1555 van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2007 en 28 oktober 2009;
b. de arresten in de zaak 200.058.091/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2011, 13 december 2011 en 31 maart 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Waterland c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Waterland c.s. mede door mr. L.J. Burgman en mr. M.B. Kerkhof.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 7 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft vanaf 8 juni 2004 werkzaamheden ten behoeve van Waterland c.s. verricht. Vanaf 1 januari 2006 was hij volgens een schriftelijke overeenkomst managing director en statutair bestuurder van Waterland Private Equity GmbH. In laatstgenoemde hoedanigheid was [eiser] een van de principals die de Principals Board vormden. Als onderdeel van zijn beloning heeft hij aandelen in het kapitaal van Waterland Private Equity Fund II B.V. verkregen (hierna: de aandelen). Bij die verkrijging is onder meer overeengekomen dat hij de aandelen onder bepaalde condities – diende te verkopen en leveren aan Stichting Continuïteit SWW II ingeval zijn bestuurderschap zou eindigen en hij zou zijn aan te merken als bad leaver.
(ii) Op 21 februari 2007 heeft Waterland Private Equity GmbH de schriftelijke overeenkomst met [eiser] opgezegd met ingang van 31 augustus 2007 en is [eiser] met onmiddellijke ingang als bestuurder ontslagen.
(iii) Op grond van een door [eiser] afgegeven schriftelijke volmacht heeft Stichting Werknemersbelangen Waterland II op 6 maart 2007 een overeenkomst tot verkoop van de aandelen van [eiser] aan Stichting Continuïteit SWW II ondertekend waarin uitgangspunt is dat [eiser] bad leaver is. Beide vennootschapen werden hierbij vertegenwoordigd door [betrokkene 1]. [eiser] heeft daarop met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag op de aandelen onder zichzelf doen leggen, waardoor de levering van de aandelen toen niet plaatsvond.
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] onder andere een verklaring voor recht dat hij niet is gehouden de aandelen te verkopen en te leveren. Daartoe stelt hij onder meer dat hij niet is aan te merken als bad leaver.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet als bad leaver is aan te merken, maar heeft hem op een andere grondslag en onder andere condities tot verkoop en levering van de aandelen veroordeeld.
3.2.2
Waterland c.s. hebben hoger beroep ingesteld. Terwijl het hoger beroep aanhangig was, heeft een kort geding plaatsgevonden. Ter zitting van de voorzieningenrechter is een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiser] de aandelen bij notariële akte van 8 oktober 2010 aan Stichting Continuïteit SWW II heeft verkocht en geleverd, en aan [eiser] op 5 oktober 2010 € 200.000,-- is betaald als voorschot op de door het hof te bepalen koopsom voor de aandelen.
3.2.3
Nadat het hof Waterland c.s. had toegelaten tot bewijslevering, heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden waarin Waterland c.s. gelegenheid hadden (nader) bewijs te leveren van hun stelling dat [eiser] meermalen is gemaand de zaken anders en beter aan te pakken maar niet bereid was zijn manier van werken te veranderen en rekening te houden met wensen en aansporingen van de andere principals, en voorts dat verbetering ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen van de door het hof omschreven verwijten A tot en met E is uitgebleven (eindarrest, rov. 2.1).
3.2.4
In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Waterland c.s. het aan hen opgedragen bewijs hebben geleverd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en onder meer voor recht verklaard dat [eiser] als bad leaver moet worden aangemerkt en daarom geen nadere koopprijs voor zijn aandelen dient te ontvangen, met veroordeling van [eiser] tot terugbetaling van het voorschot van € 200.000,--.
Na te hebben vermeld dat in enquête zes getuigen zijn gehoord en in contra-enquête drie getuigen, heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"3.3.1. In overleg tussen de beide raadslieden en de raadsheercommissaris is, vanwege de lange duur van het verhoor van de eerste getuige en het extreme te verwachten tijdsbestek indien voor het verhoor van de verdere getuigen niet voor een andere wijze van verhoor zou worden gekozen, gezamenlijk – derhalve met instemming van partijen en hun advocaten – besloten de getuigen aldus te horen dat iedere getuige voorafgaand aan het getuigenverhoor een schriftelijke en door hem/haar ondertekende verklaring zou opstellen, dat deze verklaring vooraf aan de raadsheercommissaris en aan de advocaat van de wederpartij zou worden toegezonden, dat die verklaring vervolgens door de raadsheercommissaris werd gewaarmerkt zodat ieder over dezelfde verklaring zou beschikken, en dat het verhoor aldus zou plaatsvinden dat de (genummerde) verklaring ter zitting nummer voor nummer door de aanwezigen werd doorgelezen, dat vervolgens aan de getuige de vraag werd voorgelegd of hij het desbetreffende deel van de verklaring onder ede bevestigde en dat daarna de gelegenheid bestond voor de raadsheercommissaris, de getuige, de partijen en hun advocaten, om naar aanleiding van het in de verklaring onder het desbetreffende nummer geschrevene een opmerking te maken dan wel een vraag/vragen te stellen. Ook daarna konden in het algemeen nog vragen worden gesteld.
3.3.2.
Het hof is zich ervan bewust dat de geschetste gang van zaken niet volledig dezelfde waarborgen biedt als wanneer de getuige 'spontaan' waren gehoord en een verklaring hadden afgelegd. Het hof zal, bij de beoordeling van de aan de verklaringen toekomende bewijskracht, hiermee rekening houden.
3.4.
Partijen hebben er terecht op gewezen dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] partijgetuigen van Waterland zijn en dat, nu de bewijslast op Waterland rust, aan de door hen afgelegde verklaringen de beperkte bewijskracht van artikel 164, lid 2, Rv toekomt.
(…)
3.12.1. (…)
Het hof heeft er oog voor dat de verklaringen van deze partijgetuigen 'georkestreerd' kunnen zijn, hetgeen te meer mogelijk is gemaakt door de gevolgde wijze van verhoor van de getuigen. Veel waarde komt daarom toe aan de kracht van de overige bewijzen (…)."
3.3
Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verklaringen van de personen die zijn gehoord op de in deze zaak gekozen wijze, zijn te beschouwen en waarderen als getuigenverklaringen in de zin van art. 163 e.v. Rv. Volgens de klacht is als getuigenverklaring in de zin van die bepalingen louter aan te merken een mondeling voor de rechter afgelegde verklaring waarbij geen gebruik is gemaakt van een schriftelijk opstel en waarbij de mede ter zitting verschenen getuigen niet tegenwoordig zijn.
Onderdeel 1.2 klaagt dat de beslissing om de verhoren te laten plaatsvinden op de in deze zaak gekozen wijze, niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed, omdat het hof niet (kenbaar) heeft onderzocht of het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging, afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding, de onderhavige afwijking van de reguliere wijze van getuigenverhoor en de bijbehorende gevolgen voor de bewijswaardering rechtvaardigde.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.1
Indien een procespartij aan een derde verzoekt om ten behoeve van de procedure een schriftelijke verklaring af te leggen en deze verklaring in het geding wordt gebracht, is de waardering van de bewijskracht van die verklaring aan het oordeel van de rechter overgelaten (art. 152 lid 2 Rv). Bij die bewijswaardering zal de rechter zich dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van die verklaring afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de wederpartij aanwezig heeft kunnen zijn,en door het feit dat die verklaring niet onder ede is afgelegd. (Vgl. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422, NJ 2004/151)
3.4.2
Art. 163 Rv bepaalt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. Deze bepaling belet niet dat de rechter een persoon als getuige hoort van wie een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270), ook niet als die schriftelijke verklaring niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen en bij het getuigenverhoor gebruik wordt gemaakt van die verklaring. De beslissing van het hof om tot een dergelijk verhoor over te gaan gezien de duur van het verhoor van de eerste getuige, het te verwachten tijdsbestek van het horen van de overige getuigen en de instemming van partijen en hun advocaten met het horen van de overige getuigen met gebruikmaking van voordien door de getuigen ondertekende schriftelijke verklaringen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Bij de bewijswaardering van een getuigenverklaring die is afgelegd met gebruikmaking van een eerder door dezelfde persoon afgelegde schriftelijke verklaring die niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen, zal de rechter zich dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring afbreuk wordt gedaan door het bestaan en de wijze van totstandkoming van die schriftelijke verklaring. Dat is niet anders doordat de rechter de getuige zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij partijen aanwezig of vertegenwoordigd konden zijn, en doordat de getuigenverklaring onder ede is afgelegd.
Het hof heeft dit niet miskend. Allereerst heeft het in zijn bewijsoordeel van betekenis geacht dat de met gebruik van een schriftelijke verklaring gehoorde getuigen tijdens het verhoor zijn geconfronteerd met de eerder totstandgekomen schriftelijke verklaring, en dat tijdens het verhoor aan partijen gelegenheid is geboden voor het stellen van vragen en het maken van opmerkingen. Daarnaast heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat het de gevolgde gang van zaken in de bewijswaardering betrekt (zie hiervoor in 3.2.4). Zijn bewijsoordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.4
Op grond van het voorgaande falen de hiervoor in 3.3 weergegeven klachten.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Waterland c.s. begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 december 2016.
Conclusie 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 163 Rv belet niet dat de rechter een persoon als getuige hoort van wie een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270). Bewijswaardering van schriftelijke verklaring (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422, NJ 2004/151) en van verklaring van getuige die is gehoord met gebruikmaking van schriftelijke verklaring.
Zaaknr: 15/03643
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 september 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. Stichting Continuïteit SWW II
2. Stichting Werknemersbelangen Waterland II
3. Waterland Private Equity Fund II B.V.
4. Waterland Private Equity GmbH
5. Waterland Private Equity Investments B.V.
6. Waterland Private Equity Fund III B.V.
In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van de beëindiging van de aanstelling van een bestuurder van een investeringsmaatschappij. Als onderdeel van zijn beloning heeft de bestuurder bij zijn aantreden aandelen gekocht en geleverd gekregen. Blijkens de leveringsakte van die aandelen is overeengekomen dat hij deze aandelen bij beëindiging van zijn aanstelling zal verkopen. In cassatie is de vraag aan de orde of de bestuurder is aan te merken als bad leaver in de zin van de leveringsakte. Het antwoord op die vraag is relevant voor de verkoopprijs van de aandelen. Daarnaast worden diverse processuele klachten aangevoerd, onder meer over de wijze waarop de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden.
1. Feiten1.en procesverloop2.
1.1 Verweersters in cassatie onder 1-6 (hierna gezamenlijk aangeduid als: Waterland) maken deel uit van een groep vennootschappen. Waterland is een private-equity-investeringsmaatschappij, die in de praktijk wordt aangestuurd door de “Principals Board”, voorgezeten door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), zelf één van de principals en (indirect) bestuurder van een aantal tot de groep behorende vennootschappen, waaronder verweerster in cassatie onder 5 (hierna: Investments). [betrokkene 1] is ook de feitelijk beleidsbepaler binnen Waterland.
1.2 Vanaf 8 juni 2004 heeft eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) werkzaamheden verricht voor Waterland. Aanvankelijk werkte hij als extern, zelfstandig adviseur voor Investments, in welke hoedanigheid hij onder meer voorstellen deed voor investeringen, door Waterland te doen. Vanaf 1 januari 2006 is [eiser] op grond van een op schrift gestelde, op 23 november 2005 tussen hem en verweerster in cassatie onder 4 (hierna: Waterland GmbH) aangegane, door Duits recht beheerste Geschäftsführeranstellungsvertrag/Managing Director Service Contract (hierna: service-agreement) aangetreden als “managing director” van Waterland GmbH en benoemd tot statutair bestuurder van die vennootschap. Als zodanig was [eiser] verantwoordelijk voor de Duitse activiteiten van Waterland. [eiser] was verantwoordelijk voor acquisities in Duitsland, voor het beheer van bestaande deelnemingen en voor “exits”. Hij was de “eerste man in Duitsland” van Waterland en moest de Duitse organisatie op poten zetten en uitbouwen.
1.3 Als bestuurder van Waterland GmbH was [eiser] tevens één van de (vier, vanaf december 2006) vijf principals die de Principals Board vormden. De andere vier waren, naast [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 4] en, vanaf december 2006, [betrokkene 3] (hierna met hun achternaam aan te duiden). [eiser] nam deel aan de (vrijwel) wekelijkse vergaderingen van de Principals Board. [betrokkene 3] is in mei 2006 bij Waterland GmbH in dienst getreden als “investment manager” en werd, naast [eiser], in december 2006 de tweede Duitse principal.
1.4 Als onderdeel van de beloning voor zijn nieuwe functie heeft [eiser] van verweerster in cassatie onder 2 (hierna: SWW) 42.767 aandelen in het kapitaal van verweerster in cassatie onder 3 (hierna: Fund II) gekocht en geleverd gekregen tegen betaling van de koopprijs van € 1 per aandeel. Blijkens de Deed of Transfer van die aandelen van 9 december 2005 (hierna: de leveringsakte) zijn [eiser], SWW en verweerster in cassatie onder 1 (hierna: Continuïteit3.) onder meer overeengekomen dat [eiser] de aldus verkregen aandelen bij beëindiging van zijn dienstverband/bestuurderschap bij Waterland GmbH, onder bepaalde omstandigheden en tegen bepaalde condities zal verkopen en leveren aan Continuïteit. Daartoe zijn drie scenario’s uitgewerkt in artikel 2.2 van de leveringsakte:
“(…)
a. Good leaver.
(...)
b. Bad leaver.
In case of (i) urgent reasons or circumstances occurring in respect of [eiser] similar to those referred to in article 685 of Book 7 of the Dutch Civil Code, (…), or (ii) important reasons occurring in respect of [eiser] similar to those referred to in article 685 of Book 7 of the Dutch Civil Code,[eiser] shall within two weeks after the occurrence of such event sell and transfer the Shares to Stichting Continuïteit for a reimbursement in cash due by Stichting Continuïteit to [eiser], equal to, the lowest of, (i) the Purchase Price, and (ii) the market value of the Shares (...).
c. Leaver (for other reasons).
In case of other grounds than those referred to sub a and b and if the Principals Board of the Company so decides (...), [eiser] shall within two weeks after the occurrance of such event sell and transfer the Shares to Stichting Continuïteit for a reimbursement in cash due by Stichting Continuïteit to [eiser], equal to, the highest of, (i) the Purchase Price, and (ii) the market value of the Shares as referred to in article 2 paragraph 2 sub a, as determined by the Board of the Foundation (SWW, toev. rb), reduced by:
(...)
(iv) twenty-five per cent (25%) of the market value in case the termination occurs between (...) 8 June 2007 (...) and 8 June 2008 (...) ”
1.5 Bij brief aan [eiser] van 21 februari 2007 heeft Waterland GmbH de service-agreement met [eiser] opgezegd met ingang van 31 augustus 2007 en bij besluit van de aandeelhouders van Waterland GmbH van dezelfde datum is [eiser], naar Duits recht, met onmiddellijke ingang als bestuurder ontslagen.
1.6 Op grond van een door [eiser] afgegeven volmacht4.heeft SWW op 6 maart 2007 een overeenkomst ondertekend tot verkoop van de aandelen Fund II van [eiser] aan Continuïteit op basis van de Bad leaver-bepaling, waarbij SWW en Continuïteit werden vertegenwoordigd door [betrokkene 1]. Voordat de levering op basis van die overeenkomst kon plaatsvinden heeft [eiser] met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam conservatoir beslag onder zichzelf doen leggen op zijn aandelen Fund II. Omdat de beoogde levering als gevolg daarvan (vooralsnog) feitelijk onmogelijk was geworden, heeft Waterland op 7 maart 2007 alsnog, met gebruikmaking van de volmacht van [eiser] (uitsluitend) de economische eigendom van de door [eiser] gehouden aandelen aan Continuïteit doen overdragen tegen betaling aan [eiser] van de koopprijs volgens de Bad Leaver-bepaling, te weten € 42.767,00.
1.7 [eiser] heeft zich niet tegen de opzegging en het ontslag verzet, maar wel, bij brief van 14 maart 2007, de door Waterland GmbH daarvoor aangevoerde gronden gemotiveerd bestreden.
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 27 april 2007 heeft [eiser] Waterman gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij onder meer5.een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet is gehouden zijn aandelen Fund II te verkopen en te leveren, omdat hij niet kwalificeert als een Bad leaver.
1.9 Waterland heeft verweer gevoerd en in reconventie, samengevat en voor zover thans van belang6., gevorderd [eiser] te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis de aandelen Fund II te verkopen en te leveren conform de Bad leaver-bepaling, althans conform de Other leaver-bepaling, waarbij de al op 7 maart 2007 betaalde koopprijs zal worden aangemerkt als betaling van (een deel van) de koopsom, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat niet aan het bevel is voldaan.
1.10 De rechtbank heeft bij vonnis van 28 oktober 2009 – voor zover thans van belang – in reconventie geoordeeld dat [eiser] niet als Bad leaver kan worden aangemerkt en voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat in dat geval de Other leaver-bepaling van toepassing is (rov. 4.8). De rechtbank heeft in reconventie [eiser] bevolen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de 42.767 aandelen in het kapitaal van Fund II aan Continuïteit te verkopen en te leveren overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 2 onder c van de Deed of Transfer van 9 december 2005, waarbij het reeds op 7 maart 2007 aan [eiser] betaalde bedrag van € 42.767,- zal worden aangemerkt als betaling van een deel van de koopsom.
1.11 Waterland is, onder aanvoering van zes grieven, op 20 januari 2010 in hoger beroep gekomen van het vonnis bij het gerechtshof Amsterdam.
1.12 Ter terechtzitting van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2010 hebben [eiser] enerzijds en Fund II, Investments en [betrokkene 1] anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten.
1.13 Ingevolge die vaststellingsovereenkomst zijn [eisers] aandelen Fund II bij notariële akte van 8 oktober 2010 aan Continuïteit verkocht en overgedragen en is aan [eiser] op 5 oktober 2010 € 200.000,- betaald als terugvorderbaar voorschot op de door het hof in het aanhangige appel te bepalen koopsom voor die aandelen.
1.14 Waterland heeft bij akte van 14 december 2010 haar eis in reconventie verminderd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende in reconventie primair:
(a) voor recht verklaart dat [eiser] als Bad Leaver moet worden aangemerkt en om die reden geen nadere koopprijs voor zijn aandelen dient te ontvangen; en
(b) [eiser] beveelt binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest het voorschot van € 200.000,- terug te betalen aan Waterland te vermeerderen met wettelijke rente7..
1.15 Bij memorie van antwoord, tevens houdende wijziging van eis heeft [eiser] zijn eis in conventie gewijzigd en daarbij, voor zover in cassatie van belang, gevorderd Fund II en Investments te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.350.235 met rente terzake van interimdividend Fund II over het jaar 2007.
1.16 Partijen hebben hun zaak op 11 mei 2011 doen bepleiten.
1.17 Het hof heeft bij tussenarrest van 24 mei 2011 de zaak naar de rol verwezen voor het vragen van akte aan de kant van [eiser] van een schriftelijke uitlating, uitsluitend tot reactie op de namens Waterman bij pleidooi gegeven concrete feitelijke onderbouwing van de bewering dat [eiser] al lange tijd onvoldoende functioneerde en ondanks klachten en aansporingen zijn prestaties niet verbeterde.
1.18 Nadat beide partijen een akte hebben genomen, heeft het hof bij tussenarrest van 13 december 2011 de in de leveringsakte van 9 december 2005 opgenomen Bad Leaver-bepaling uitgelegd, overwogen dat Waterland nader bewijs dient te leveren van haar stellingen en de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de kant van Waterland over de vraag of tot een getuigenverhoor moet worden overgegaan.
1.19 Partijen hebben een akte houdende uitlating getuigenverhoor en een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden.
1.20 Bij eindarrest van 31 maart 2015 heeft het hof geoordeeld dat Waterland is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [eiser] afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [eiser] als Bad Leaver moet worden aangemerkt en om die reden geen nadere koopprijs voor zijn aandelen dient te ontvangen. Het hof heeft [eiser] voorts veroordeeld tot terugbetaling van het door hem ontvangen voorschot van € 200.000,- met rente en kosten.
1.21 [eiser] heeft tegen de arresten van 24 mei 2011, 13 december 2011 en 31 maart 2015 tijdig8.cassatieberoep ingesteld9..
Waterland heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna zij hebben gere- en gedupliceerd10..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding en vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 (met als kopje “wijze van getuigenverhoor”) bevat twee subonderdelen.
Subonderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.3.2 en 3.7-3.13 van zijn eindarrest dat de verklaringen van de personen die zijn gehoord op de in deze zaak gekozen wijze zijn te beschouwen en te waarderen als getuigenverklaringen in de zin van artikel 163 Rv e.v., blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel is als getuigenverklaring in de zin van art. 163 e.v. Rv als zodanig (in beginsel) (slechts) aan te merken een mondeling voor de rechter afgelegde verklaring waarbij geen gebruik is gemaakt van een schriftelijk opstel en waarbij voorts de mede ter terechtzitting verschenen getuigen - uitgezonderd de partijgetuige - niet aanwezig (mogen) zijn. Het subonderdeel verwijst naar (de ratio van) art. 179 Rv (en naar art. 220 Sr.11.), te weten dat de getuige zijn verklaring (zoveel mogelijk) onbevangen en zonder afstemming of ruggespraak dient af te leggen. Bij wege van hypothetische feitelijke grondslag staat volgens het subonderdeel vast dat de schriftelijke opstellen van de door Waterland voorgebrachte getuigen schriftelijk en mondeling zijn voorbereid met de advocaten van Waterland, deze in concept door de advocaten zijn opgesteld en na nalezing door betrokkene zijn goedgekeurd12.. Bovendien staat, aldus het subonderdeel, bij de in deze zaak gekozen wijze van verhoor niets eraan in de weg dat bij het redigeren van de opstellen andere(n) (getuigen) aanwezig zijn en hierop invloed kunnen uitoefenen.
2.3
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof zijn beslissing om de verhoren te laten plaatsvinden op de in deze zaak gekozen wijze niet naar de eisen van de wet met redenen heeft omkleed. Daartoe dient het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging te worden afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding. Het hof heeft verder ten onrechte niet (kenbaar) onderzocht of en, zo ja, welke maatregelen getroffen konden worden om (beter) te waarborgen dat de schriftelijke verklaringen (zoveel mogelijk) onbevangen en zonder afstemming of ruggespraak tot stand zouden komen.
2.4
Van de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen citeer ik rov. 3.3.2, en voor een goed begrip daarvan ook de daaraan voorafgaande rechtsoverweging 3.3.1:
“3.3.1. In overleg tussen de beide raadslieden en de raadsheercommissaris is, vanwege de lange duur van het verhoor van de eerste getuige en het extreme te verwachten tijdsbestek indien voor het verhoor van de verdere getuigen niet voor een andere wijze van verhoor zou worden gekozen, gezamenlijk - derhalve met instemming van partijen en hun advocaten - besloten de getuigen aldus te horen dat iedere getuige voorafgaand aan het getuigenverhoor een schriftelijke en door hem/haar ondertekende verklaring zou opstellen, dat deze verklaring vooraf aan de raadsheercommissaris en aan de advocaat van de wederpartij zou worden toegezonden, dat die verklaring vervolgens door de raadsheercommissaris werd gewaarmerkt zodat ieder over dezelfde verklaring zou beschikken, en dat het verhoor aldus zou plaatsvinden dat de (genummerde) verklaring ter zitting nummer voor nummer door de aanwezigen werd doorgelezen, dat vervolgens aan de getuige de vraag werd voorgelegd of hij het desbetreffende deel van de verklaring onder ede bevestigde en dat daarna gelegenheid bestond voor de raadsheercommissaris, de getuige, de partijen en hun advocaten, om naar aanleiding van het in de verklaring onder het desbetreffende nummer geschrevene een opmerking te maken dan wel een vraag/vragen stellen. Ook daarna konden in het algemeen nog vragen worden gesteld.
3.3.2.
Het hof is zich ervan bewust dat de geschetste gang van zaken niet volledig dezelfde waarborgen biedt als wanneer de getuige[n] ‘spontaan’ waren gehoord en een verklaring hadden afgelegd. Het hof zal, bij de beoordeling van de aan de verklaringen toekomende bewijskracht, hiermee rekening houden.”
2.5
Het hof heeft verder in de rechtsoverwegingen 3.7 tot en met 3.11 het bewijs weergegeven13., in de rechtsoverwegingen 3.12.1-3.12.3 het bewijs beoordeeld en geconcludeerd dat Waterland in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en in rechtsoverweging 3.13 geoordeeld dat dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [eiser] niet als een bad leaver (curs. hof) kan worden aangemerkt.
2.6
De hiervoor onder 2.2 weergegeven eerste klacht van subonderdeel 1.1 staat haaks op het standpunt dat [eiser] in appel heeft ingenomen. In zijn memorie na enquête heeft [eiser] het volgende gesteld:
“11. (…) De (…) stelling van Waterland, dat artikel 164 lid 2 Rv. (…) niet van toepassing zou zijn op schriftelijke partijverklaringen wordt betwist. Ten eerste is de stelling gebaseerd op een extensieve lezing van het geciteerde arrest.[in de bij de tekst geplaatste noot wordt verwezen naar HR 24 januari 2003, NJ 2003/166] Ten tweede mist het relevantie in dit concrete geval, omdat de tevoren schriftelijk afgegeven verklaringen van de getuigen van Waterland in de mondelinge verhoren van de (partij)getuigen van Waterland door de getuigen letterlijk onder ede zijn herhaald, en de getuigen vervolgens op ieder onderdeel van hun verklaringen mondeling zijn bevraagd.
12. De schriftelijke verklaringen van de getuigen van Waterland zijn op die wijze onlosmakelijk geïncorporeerd in de mondelinge getuigenverklaringen, waarvan Waterland in haar MnE erkent dat ze voor wat betreft [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] alleen als aanvullend bewijs kunnen gelden. Om die reden is de regel, d[i]e Waterland in het geciteerde arrest leest, hier niet van toepassing.”
2.7
Nu [eiser] in hoger beroep heeft gesteld dat de tevoren schriftelijk afgegeven verklaringen van de getuigen van Waterland onlosmakelijk zijn geïncorporeerd in de mondelinge getuigenverklaringen, houdt zijn klacht een ongeoorloofd novum in cassatie in en faalt deze mitsdien.
2.8
Ten overvloede maak ik puntsgewijs nog enkele inhoudelijke opmerkingen:
- uit de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 3.3.1 blijkt dat de gevolgde gang van zaken het resultaat is van overleg tussen partijen en de raadsheercommissaris;
- de tevoren opgestelde verklaringen van de te horen getuigen14.zijn ter zitting per paragraaf aan de beëdigde getuige voorgelegd met de vraag of hij deze wilde bevestigen;
- alle betrokkenen (raadsheercommissaris, de getuige, de partijen en hun advocaten) konden vervolgens specifieke en algemene vragen stellen of opmerkingen maken;
- aldus is voldaan aan de mogelijkheid van de rechtstreekse confrontatie van getuige(n), partijen en rechter, hetgeen volgens Asser de meerwaarde van het in de wet geregelde getuigenverhoor is15..
- het hof heeft zich gerealiseerd dat de gevolgde gang van zaken afwijkt van het normale patroon en houdt daarmee rekening bij de bewijswaardering (rov. 3.3.216.). Daarin is de rechter vrij (art. 152 lid 2 Rv).
- zowel de verklaring van de ter zitting gehoorde getuige als de schriftelijke verklaring17.staat ter vrije beoordeling aan de rechter18.;
- in cassatie is niet bestreden dat [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 2] partijgetuigen van Waterman zijn en dat, nu de bewijslast op Waterland rust, aan de door hen afgelegde verklaringen de beperkte bewijskracht van art. 164 lid 2 toekomt (rov. 3.4 eindarrest).
Op grond van het voorgaande meen ik dat [eiser] geen belang heeft bij zijn klacht en voorts dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de wijze waarop het hof de getuigenverhoren heeft laten plaatsvinden.
2.9
De motiveringsklacht van subonderdeel 1.2 faalt eveneens. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.3.1 duidelijk gemotiveerd waarom het de verhoren op deze wijze heeft laten plaatsvinden, namelijk vanwege de lange duur van het verhoor van de eerste getuige en het extreme te verwachten tijdsbestek indien voor het verhoor van de verdere getuigen niet voor een andere wijze van verhoor zou worden gekozen.
2.10
Subonderdeel 1.1 bevat als tweede klacht dat de schriftelijke verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] niet in één van de in het Nederlands burgerlijk procesrecht erkende talen (zijnde het Nederlands en onder omstandigheden het Fries) zijn gesteld, terwijl pas na de datum van het verhoor een (beëdigde) vertaling van één van de schriftelijke verklaringen (namelijk van [betrokkene 3]) beschikbaar is gekomen19.. Voor zover de verklaringen bestaan uit een (niet in het Nederlands of Fries gesteld) schriftelijk opstel en niet mondeling ten overstaan van de rechter zijn afgelegd, had het hof deze dus niet als getuigenverklaringen “ex” art. 163 e.v. Rv, doch (ten hoogste) als schriftelijke verklaringen met vrije bewijskracht kunnen en moeten aanmerken en waarderen, aldus nog steeds het subonderdeel.
2.11
De klacht mist feitelijke grondslag. Blijkens de bij het proces-verbaal van 6 februari 201320.gevoegde verklaring van [betrokkene 1] is deze in het Nederlands gesteld.
De klacht dat de schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] ten onrechte niet in één van de in het Nederlands burgerlijk procesrecht erkende talen is gesteld, terwijl eerst na de datum van het verhoor een (beëdigde) vertaling daarvan beschikbaar is gekomen, faalt gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:6521.. De verklaring van [betrokkene 3] is in het Engels opgesteld22.. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest als volgt geoordeeld:
“3.4.3. De vraag in hoeverre de rechter acht dient te slaan op producties die in een vreemde taal zijn gesteld, dient bij gebreke van een wettelijke regeling te worden beantwoord aan de hand van de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten.
3.4.4.
Bij de beoordeling van het geschil dient acht te worden geslagen op behoorlijk in het geding gebrachte producties die in een vreemde taal zijn gesteld en waarop door een partij een beroep is gedaan, als de rechter en de wederpartij een vertaling niet nodig hebben voor een goede beoordeling van de inhoud van die producties. Het overleggen van een vertaling van een productie is in beginsel niet noodzakelijk als die productie is gesteld in de Engelse, Duitse of Franse taal. De rechter kan echter een vertaling verlangen als hij dat nodig of wenselijk acht voor de behandeling van de zaak, mede gelet op de belangen van de wederpartij. Een vertaling is in beginsel wel noodzakelijk als een productie is gesteld in een andere vreemde taal.
3.4.5.
In gevallen waarin een vertaling ontbreekt, maar deze naar het – ambtshalve of op verzoek van de wederpartij gegeven – oordeel van de rechter noodzakelijk of wenselijk is, behoort de partij die de productie heeft overgelegd, gelegenheid te krijgen een vertaling daarvan in het geding te brengen, tenzij de eisen van een goede procesorde zich daartegen verzetten. De rechter kan bepalen dat die vertaling door een beëdigd vertaler moet zijn opgemaakt en ondertekend.”
2.12
Onderdeel 2 komt op tegen de rechtsoverwegingen 5.24-5.32 van het tussenarrest van 13 december 2011. Het onderdeel neemt de door het hof in rechtsoverweging 5.8 van dat tussenarrest gegeven uitleg van de Bad Leaver-bepaling tot uitgangspunt en klaagt dat het hof er in de bestreden rechtsoverwegingen ten onrechte vanuit gaat dat met de vaststelling van de door Waterland gestelde tekortkomingen B-D, tevens is komen vast te staan dat [eiser] daarvan een verwijt zou zijn te maken, zoals voor de kwalificatie bad leaver is vereist. Deze klacht wordt in de subonderdelen 2.1-2-5 nader uitgewerkt.
2.13
Met betrekking tot de in het kader van de uitleg en toepassing van de Bad Leaver-bepaling toe te passen maatstaf heeft het hof, in cassatie niet bestreden, in zijn tussenarrest van 13 december 2011 als volgt geoordeeld:
“5.8 (…) Met de rechtbank is het hof (..) van oordeel dat de Bad Leaver-bepaling als volgt moet worden uitgelegd. Voor zover in deze zaak van belang, is [eiser] bad leaver indien zich ten aanzien van [eiser] veranderingen in de omstandigheden hebben voorgedaan, die van dien aard zijn dat een Nederlandse rechter zou moeten oordelen dat de service-agreement tussen Waterland GmbH en [eiser], aangenomen dat deze een arbeidsovereenkomst zou zijn, billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, waarbij alle omstandigheden van het geval in de afweging dienen te worden betrokken, met dien verstande dat in elk geval moet blijken van verwijtbaar gedrag aan de zijde van [eiser].
5.9 (…)
Wel verdient overweging, gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, dat relevant verwijtbaar gedrag aan de zijde van [eiser] ook hierin kan bestaan dat [eiser] naar aanleiding van op hem uitgeoefende kritiek onvoldoende heeft gepoogd die kritiek weg te nemen.”
2.14
Het hof heeft vervolgens, ter beoordeling van de vraag of - gegeven de hiervoor geciteerde uitleg van de bad leaver-bepaling - [eiser] als bad leaver moet worden aangemerkt (rov. 5.10), het partijdebat over de door Waterman aan [eiser] gemaakte verwijten (A-E) vermeld (rov. 5.12-5.14) en zelf een punt F genoemd, te weten de vragen of [eiser] op de gebreken in zijn functioneren is aangesproken, of Waterland gepoogd heeft het functioneren van [eiser] te verbeteren en of [eiser] naar aanleiding van op hem uitgeoefende kritiek voldoende heeft gepoogd die kritiek weg te nemen. Op punt F heeft ook betrekking, zo overweegt het hof in de laatste alinea van rechtsoverweging 5.15, hetgeen Waterland heeft gesteld met betrekking tot het aanspreken van [eiser], het hem vragen om verbetering en het uitblijven van verbetering ten aanzien van afzonderlijke onderdelen van de aan [eiser] gemaakte verwijten A-E.
2.15
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 5.23-5.34 de verwijten A-E beoordeeld en is in rechtsoverweging 5.35 tot de slotsom gekomen dat de verwijten A-D gegrond zijn en het verwijt inzake punt E niet. Met betrekking tot de stellingen van Waterland inzake punt F heeft het hof bewijslevering in het vooruitzicht gesteld en heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de kant van Waterland over de vraag of tot een getuigenverhoor inzake punt F moet worden overgegaan.
2.16
In zijn eindarrest van 31 maart 2015 heeft het hof na en naar aanleiding van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat in voldoende mate is komen vast te staan dat ten aanzien van het overgrote deel van de door Waterland aan [eiser] gemaakte verwijten die het hof in zijn tussenarrest van 13 december 2011 gegrond had bevonden, [eiser] meermalen is gemaand de zaken anders en beter aan te pakken maar niet bereid was zijn manier van werken te veranderen en rekening te houden met wensen en andere aansporingen van de andere principals, en voorts dat verbetering ten aanzien van die onderdelen is uitgebleven (rov. 3.12.2). Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.17
Door het in het oordeel van het hof leveren van het bewijs als hiervoor bedoeld, is het relevant verwijtbaar gedrag - als bedoeld in rov. 5.9 van het tussenarrest van 13 december 2011 – met betrekking tot de reeds gegrond bevonden verwijten B-D komen vast te staan. Hieruit volgt dat de hiervoor onder 2.12 geciteerde (hoofd)klacht van het onderdeel 2 op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 5.8 berust. De afzonderlijke subonderdelen, die een uitwerking van deze hoofdklacht inhouden, behoeven derhalve geen verdere bespreking.
2.18
Onderdeel 3 richt zich in drie subonderdelen tegen rechtsoverweging 3.4 van het tussenarrest van 24 mei 2011, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook de relevante passages uit rov. 3.2 en rov. 3.3):
“3.2 (…) De grieven zijn voornamelijk toegelicht met de bewering dat [eiser] al lange tijd onvoldoende 'functioneerde en ondanks klachten en aansporingen zijn prestaties niet verbeterde, welke bewering nader is uitgewerkt in de memorie van de appellanten (sustenu's 20-31). Bij hun pleidooi voor het hof hebben de appellanten, goeddeels voor het eerst, een concrete feitelijke onderbouwing van die bewering gegeven (pleitnotities mr. Henrichs, 4-25). [eiser] heeft hiertegen het bezwaar gemaakt dat hij op deze feitelijke onderbouwing bij het pleidooi aan zijn kant niet naar behoren kon reageren.
3.3
Het hof herinnert eraan dat in het vonnis is overwogen dat de appellanten pas gaandeweg de procedure (in eerste aanleg) en dan nog steeds maar mondjesmaat en hoofdzakelijk alleen in algemene bewoordingen invulling hebben gegeven aan de verwijten die zij [eiser] zeggen te maken, waarbij de rechtbank wees op de tot in detail gemotiveerde brief van [eiser] van 14 maart 2007. In het vonnis is ook vastgesteld dat [eiser] in die brief de verwijten bestreed, die Waterland GmbH in haar brief van 21 februari 2007 ten grondslag had gelegd aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dit alles hebben appellanten in hoger beroep niet bestreden. Ook is niet bestreden dat [eisers] brief van 14 maart 2.007 onbeantwoord is gebleven.
3.4
Tegen de achtergrond van deze gang van zaken is het bezwaar van [eiser] gegrond. Er is evenwel geen goede reden om de bedoelde, namens de appellanten bij pleidooi gegeven, feitelijke onderbouwing zonder meer ter zijde te stellen. Het gaat niet om nieuwe grieven maar om feitelijke onderbouwing van tijdig aangevoerde grieven. Het hof zal daarom [eiser] in de gelegenheid stellen zich alsnog schriftelijk uit te laten tot reactie hierop, waartoe de zaak naar de rol zal worden verwezen. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt mee dat, indien [eiser] daarvan gebruik maakt, de appellanten de gelegenheid moet worden geboden weer schriftelijk te reageren op [eisers] uitlatingen. Nadat deze gelegenheid of gelegenheden zijn geboden, kan weer arrest worden gevraagd.”
2.19
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof de bij pleidooi gegeven feitelijke onderbouwing ten onrechte niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten en daarmee heeft miskend dat een appellant die voor het eerst bij pleidooi zijn slechts in algemene bewoordingen geformuleerde grieven aanvult met de voor de beoordeling van de eis of zijn verweer relevante concrete feiten en omstandigheden, terwijl die aanvulling al eerder had kunnen – en daarom ook moeten – worden gegeven (in beginsel) in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, zoals dat mede tot uitdrukking komt in de twee-conclusie regel. Dat geldt volgens het onderdeel ook indien de aanvulling niet als grief kan worden aangemerkt.
Volgens subonderdeel 3.3 doet hieraan niet af dat [eiser] is toegestaan om bij akte op de aanvullingen van Waterland te reageren.
2.20
Alvorens op de klachten van het onderdeel in te gaan merk ik het volgende op.
(i) [eiser] heeft op 21 juni 2011 een akte genomen waarin hij zijn bezwaar tegen het niet buiten beschouwing laten van de feitelijke onderbouwing heeft gehandhaafd, maar waarin hij wel puntsgewijs inhoudelijk op de feitelijke onderbouwing heeft gereageerd.
(ii) In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het niet gaat om nieuwe grieven maar om een feitelijke onderbouwing van tijdig aangevoerde grieven. Beoordeling van de vraag of partijen na hun conclusies in hoger beroep, bijvoorbeeld bij pleidooi, nieuwe feiten mogen aanvoeren die een uitwerking vormen van al eerder aangevoerde stellingen, geschiedt aan de hand van de maatstaf van de goede procesorde23.. Deze eisen brengen mee dat de rechter dergelijke feiten terzijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zou maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer biedt24.. Een oordeel dat zich een zodanig geval voordoet is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt25..
2.21
Gelet op het vorenstaande getuigt het oordeel van het hof dat er geen goede reden is om de feitelijke onderbouwing zonder meer ter zijde te stellen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – anders dan subonderdeel 3.3 stelt – wel van belang dat [eiser] gelegenheid is geboden om bij akte reageren, en voorts dat hij dat ook heeft gedaan.
2.22
Ik wijs daarnaast op het volgende.
In zijn tussenarrest van 13 december 2011 heeft het hof overwogen dat [eiser] “opnieuw” bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat Waterland bij de pleidooien een aantal feitelijke stellingen heeft betrokken en dat hij het hof heeft verzocht deze stellingen buiten beschouwing te laten. Het hof heeft vervolgens dienaangaande als volgt geoordeeld:
“2.1 (…) Het hof heeft, in het tussenarrest al overwogen dat het bezwaar weliswaar gegrond is, maar dat er geen goede reden is om de hier bedoelde, namens Waterland bij pleidooi gegeven feitelijke onderbouwing zonder meer ter zijde te stellen. In het thans door [eiser] aangevoerde vindt het hof geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het verzoek wordt niet gehonoreerd.
2.2
Het hof stelt vast dat [eiser] thans naar behoren heeft kunnen reageren op voornoemde feitelijke onderbouwing.”
2.23
Nu [eiser] in cassatie niet is opgekomen tegen deze oordelen, kunnen de klachten van onderdeel 3 sowieso niet tot cassatie leiden. Ik laat om die reden verdere bespreking van het onderdeel achterwege.
2.24
Onderdeel 4 bevat twee klachten.
Subonderdeel 4.1 is een voortbouwklacht voor het geval de onderdelen 1, 2 of 3 slagen. Dat is niet het geval zodat het subonderdeel deelt in het lot van de voorgaande onderdelen.
2.25
Subonderdeel 4.2 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.15.1-3.16 van het eindarrest van 31 maart 2015 betreffende de vordering tot betaling van dividend aandelen Fund II26., waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.15.1. Aparte behandeling behoeft de door [eiser] voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering tot betaling van een bedrag van € 1.350.235, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2007 tot aan de dag ter betaling, ter zake van op 1 mei 2007 betaalbaar gesteld dividend op de aandelen [F]und II, aan de andere aandeelhouders in dat fonds uitgekeerd op 31 juli 2007.
3.15.2.
Tegen deze vordering heeft Waterland onder meer het verweer gevoerd dat op basis van de in de akte van 9 december 2005 overeengekomen volmacht de economische eigendom van de aandelen van [eiser] in Fund II op 7 maart 2007 is overgedragen aan Continuïteit en dat op grond van die overdracht het nadien betaalbaar gestelde dividend toekomt (niet meer aan [eiser] maar) aan de economisch eigenaar. Waterland heeft er in dit verband op gewezen dat de overdracht van de economische eigendom is bekrachtigd in artikel 1.2 van de akte van 8 oktober 2010, de akte waarbij als uitvloeisel van tussen partijen bereikte overeenstemming (ook) de juridische eigendom op de aandelen door [eiser] aan Continuïteit is overgedragen. Dit artikel luidt:
1.2
Insofar as the sale and the transfer of the beneficial ownership (economische eigendom)of the Shares in accordance with the Agreement was unsuccessful, the Seller and the Purchaser shall hereby effect the transfer of the Shares with economical retro-active effect as per the Effective Date (A-G: 7 maart 2007).
3.15.3.
Mede gezien het feit dat [eiser] als bad leaver dient te worden aangemerkt en dat daaruit voor hem de verplichting voortvloeide om mee te werken aan de volledige eigendomsoverdracht van de aandelen, kunnen op grond van het vorenstaande eventuele bezwaren van [eiser] tegen de eerdere overdracht van de economische eigendom niet worden gehonoreerd.
3.16.
Bij de behandeling van de (subsidiaire) grief 4 heeft Waterland geen belang omdat de in die grief bedoelde situatie zich niet voordoet.”
2.26
Het subonderdeel klaagt ten eerste dat het hof met zijn overweging dat [eiser] bij akte van 8 oktober 2010 de overdracht van de economische eigendom van de aandelen per 7 maart 2007 (met terugwerkende kracht) heeft bekrachtigd, er aan voorbij heeft gezien dat [eiser] niet in de gelegenheid is geweest op dit eerst bij pleidooi in hoger beroep27.gevoerde verweer te reageren en dat daarom niet van de juistheid van dit verweer kan worden uitgegaan. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof met zijn oordeel dat [eiser] als bad leaver dient te worden aangemerkt en dat zijn bezwaren tegen de overdracht van de aandelen daarom ongegrond zijn, heeft nagelaten te responderen op de (essentiële) stelling van [eiser] dat hij (ook als eventuele bad leaver) pas gehouden was de aandelen per 15 september 2007 over te dragen28.en dat hij dus in beginsel gerechtigd was tot de dividendbetaling die per juli 2007 is verricht.
2.27
Uit de vaststaande feiten volgt dat in de leveringsakte van de aandelen Fund II van 9 december 2005 de bepaling is opgenomen dat [eiser] de aandelen bij beëindiging van zijn dienstverband/bestuurderschap zal verkopen en leveren aan Continuïteit en dat hij dat binnen twee weken zal doen zowel in het geval hij als bad leaver wordt aangemerkt als in het geval hij als leaver for other reasons moet worden gezien29.. Voorts staat vast dat [eiser] op 21 februari 2007 met onmiddellijke ingang als bestuurder is ontslagen30.. In cassatie is voorts onbestreden dat Waterland op 7 maart 2007 met gebruikmaking van de volmacht van [eiser] de economische eigendom van de door [eiser] gehouden aandelen aan Continuïteit heeft doen overdragen tegen betaling aan [eiser] van een bedrag van € 42.767,- zijnde de koopprijs volgens de Bad Leaver-bepaling31..
2.28
Waterman heeft in eerste aanleg gesteld dat na kennisname van het standpunt van [eiser] ten aanzien van de toepasselijkheid van de Bad Leaver-bepaling, de Principals Board op 23 mei 2007 voor zoveel nodig een nieuw besluit heeft genomen op grond waarvan [eiser] de aandelen in ieder geval als other leaver moet terugleveren, en wel binnen twee weken na 23 mei 2007, althans uiterlijk 31 augustus 200732..
2.29
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 oktober 2009 geoordeeld dat [eiser] niet als bad leaver kon worden aangemerkt en heeft [eiser] bevolen om de 42.767 aandelen in het kapitaal van Fund II aan Continuïteit te verkopen en te leveren overeenkomstig de Other leaver-bepaling, waarbij het reeds op 7 maart 2007 aan [eiser] betaalde bedrag van € 42.767,- zal worden aangemerkt als betaling van een deel van de koopsom.
Nadien zijn ingevolge een op 18 juni 2010 ter terechtzitting van de voorzieningenrechter gesloten vaststellingsovereenkomst33.de aandelen van [eiser] bij notariële akte van 8 oktober 201034.aan Continuïteit verkocht en overgedragen en is aan [eiser] op 5 oktober 2010 een terugvorderbaar voorschot betaald op de in onderhavige zaak te betalen koopsom voor de aandelen35..
2.30
Waterman heeft blijkens de pleitnotities van mr. Henrichs van 11 mei 2011 met betrekking tot bij eisvermeerdering ingestelde vordering van [eiser] tot betaling van dividend over 2007 het volgende gesteld36.:
“29. Mocht u oordelen dat de eisvermeerdering is toegestaan, dan is de vordering ten aanzien van interim dividend niet toewijsbaar. Immers: [eiser] heeft de economische eigendom van zijn aandelen al op 7 maart 2007 overgedragen van [eiser] naar Stichting Continuïteit II.
30. Deze overdracht van economische eigendom is – voor zover noodzakelijk – bekrachtigd in de akte waarmee de juridische eigendom op de aandelen is overgedragen (…). Artikel 1.2 bepaalt: (..)
31. Met die passage hebben partijen duidelijk gemaakt dat het geschil zou worden beperkt tot de koopprijs van de aandelen op de “fictieve overdrachtsdatum”. De overdracht van de economische aandelen per 7 oktober 2007 betekent dat [eiser] weliswaar in (strikt) juridische, goederenrechtelijke zijn eigenaar bleef, maar dat hij op basis van de contractuele afspraak over “economische eigendom” alle voordelen (zoals dividend) aan Stichting Continuïteit zou laten, uiteraard met uitzondering van de eventueel nog verschuldigde, door uw Hof vast te stellen koopprijs.”
2.31
Ik merk allereerst op dat bij gebreke van een proces-verbaal van de pleitzitting van het hof van 11 mei 201137.de feitelijke grondslag van de eerste klacht dat [eiser] niet meer heeft kunnen reageren op het bovenstaande, ontbreekt. In cassatie wordt niet aangevoerd dat [eiser] tijdens het pleidooi heeft gesteld dat hij nog op het verweer wilde reageren. Nu hij deze vordering bij memorie van antwoord, tevens houdende wijziging van eis heeft ingesteld, had [eiser] er op bedacht moeten zijn dat verweer daartegen bij pleidooi (de eerste gelegenheid voor Waterland om daarop te reageren) zou kunnen worden gevoerd.
2.32
Daarnaast kan de klacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De bekrachtiging heeft slechts plaatsgevonden (artikel 1.2 akte van 8 oktober 2010): “Insofar as the sale and the transfer of the benificial ownership (economische eigendom) of the Shares in accordance with the Agreement was unsuccesful”. Nu het hof heeft geoordeeld heeft dat [eiser] als bad leaver dient te worden aangemerkt, was deze bekrachtiging niet nodig gelet op het vastgestelde feit dat de economische eigendom per 7 maart 2007 conform de bad leaverbepaling is overgedragen.
2.33
De tweede klacht van het subonderdeel dat het hof heeft nagelaten te responderen op de (essentiële) stelling van [eiser] dat hij (ook als eventuele bad leaver) pas gehouden was de aandelen per 15 september 2007 over te dragen, faalt eveneens. Het hof heeft de vordering tot betaling van dividend afgewezen op de grond dat het dividend toekwam aan de economisch eigenaar. Nu [eiser] als bad leaver is aan te merken heeft het hof terecht geoordeeld dat de economische eigendom per 7 maart 2007 is overgedragen. De stelling van [eiser] in zijn memorie van antwoord, tevens houdende wijziging van eis onder 105 (zie hiervoor noot 27) dat “de vordering onafhankelijk is van de vraag of de Bad Leaver of de Leaver for other reasons regeling in de Deed of transfer van toepassing is” wordt zo summier toegelicht dat deze niet als essentieel kan worden aangemerkt.
2.34
Nu alle onderdelen falen dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2016
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 en 3.1-3.4 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2007 en rov. 1 en 3 van het eindvonnis van 28 oktober 2009. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 1 van het tussenarrest van 24 mei 2011, rov. 1 van het tussenarrest van 13 december 2011 en rov. 1-2 van het eindarrest van 31 maart 2015.
Door de rechtbank aangeduid als SC.
Zie rov. 2.5 van het vonnis van de rechtbank van 28 oktober 2009.
Zie voor een volledige opsomming van het door [eiser] in conventie gevorderde het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2009, rov. 3.1.
Zie voor een volledige opsomming van het door Waterland in reconventie gevorderde het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2009, rov. 3.3.
De subsidiair ingestelde vordering betreft het geval dat het hof [eiser] als Other Leaver aanmerkt.
De cassatiedagvaarding is op 30 juni 2015 uitgebracht.
[eiser] heeft daarbij het voorbehoud gemaakt om na ontvangst van het proces-verbaal van het pleidooi van 11 mei 2011 aanvullende klachten te formuleren. Daarvan heeft hij geen gebruikgemaakt. Dit p-v bevindt zich ook niet in de procesdossiers.
De door partijen overgelegde procesdossiers komen niet geheel overeen. In procesdossier A ontbreken de bij de memorie van grieven horende producties 1 t/m 9 (behalve de producties genoemd in productie 2 (nr. 14A)), het extract uit het audiëntieblad van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2009 en het proces-verbaal voorzetting enquête van 6 februari 2013 (nr. 26). Het procesdossier A bevat voorts, in tegenstelling tot procesdossier B, de (fax)brieven van mr. Crucq aan het Enquêtebureau van 18 en 19 juni 2013, de (fax)brief van mr. Henrichs van 19 juni 2013 en de (fax)brief van de raadsheercommissaris van 19 juni 2013.
Kennelijk is art. 220 Sv bedoeld: 1. De getuige legt zijne verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen. 2. De rechter-commissaris kan echter om bijzondere redenen den getuige toestaan, bij zijne verklaring zoodanig gebruik te maken van geschriften of schriftelijke aanteekeningen als hij veroorloven zal.
Het onderdeel verwijst naar de MnE 20-21 en vermeldt dat dit ook door de getuigen is bevestigd, p-v 28 mei 2013, p. 3, tweede alinea.
Wanneer de tekst is ontleend aan een door de getuige(n) tevoren opgestelde (en vervolgens door de getuige onder ede bevestigde) schriftelijke verklaring is dat zichtbaar gemaakt doordat die tekst inspringt, zie rov. 3.6.
Met uitzondering van getuige [betrokkene 2] zijn alle getuigen op de door het hof in rechtsoverweging 3.3.1 omschreven wijze gehoord.
Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2013/162 en 173.
Zie in dat verband ook rechtsoverweging 3.12.1 van het eindarrest.
Zie over de RiK-verklaringen en de bewijskracht daarvan Asser Procesrecht/Asser 3 2013/174 en G. de Groot 2015, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 33.
Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422, NJ 2004/151 heeft bepaald dat de rechter zich zal dienen af te vragen bij de waardering van de bewijskracht van een (vooraf door een procespartij opgestelde en aan een derde ter ondertekening voorgelegde) schriftelijke verklaring in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk wordt gedaan doordat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd niet zelf – onder ede – heeft kunnen horen in aanwezigheid van de tegenpartij en hij ook betekenis kan hechten “aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen” (rov. 3.2.2). Zie hierover o.a. Asser Procesrecht/Asser 3 2013/76 en R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011, p. 258, m.n. voetnoot 85.
Het onderdeel verwijst naar p-v 28 mei 2013, p. 2, eerste alinea.
Dit p-v ontbreekt in het A-dossier.
Zie over dit arrest ook de s.t. van eiser , p. 7, voetnoot 11. Ik lees hierin niet dat de klacht wordt ingetrokken.
Zie p-v getuigenverhoor 6 februari 2013, p. 7 onder 1 en de aangehechte verklaring en het p-v van 28 mei 2013, p. 2, eerste alinea waarbij als bijlage een vertaling van de verklaring is gevoegd.
Zie over deze materie en het verschil met de uitzonderingen op de twee-conclusieregel Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/116 en 162-163.
Ras/Hammerstein 2011 nr. 29 onder verwijzing naar jurisprudentie in voetnoot 54.
Ras/Hammerstein 2011 nr. 29 onder verwijzing naar jurisprudentie in voetnoot 55.
Het bij pleidooi door Waterman gemaakte bezwaar tegen deze wijziging van eis in conventie is door het hof verworpen, zie tussenarrest 24 mei 2011, rov. 2.2-2.8.
Het onderdeel verwijst naar de pleitnota van Waterland onder 30.
Het onderdeel verwijst voor deze stelling naar de mva onder 106. M.i. is de stelling opgenomen in nr. 105.
Zie hiervoor onder 1.4.
Zie hiervoor onder 1.5.
Zie hiervoor onder 1.6.
Zie hierover de cva, tevens houdende eis in reconventie van Waterland onder 15b, 21, 22 en 35. Het besluit is opgenomen als productie 1 bij dit gedingstuk.
Zie de bij de akte houdende wijziging/vermindering van eis in reconventie van Waterland van 14 december 2010 gevoegde productie 10 (B-dossier).
Zie de bij de akte houdende wijziging/vermindering van eis in reconventie van Waterland van 14 december 2010 gevoegde productie 11 (B-dossier).
Zie hiervoor onder 1.13.
B-dossier, nr. 19.
Zoals in noot 9 vermeld heeft [eiser] in zijn cassatiedagvaarding aangekondigd dat hij het p-v bij het hof zou opvragen en bevindt het zich niet in de procesdossiers.
Beroepschrift 30‑06‑2015
Heden, de [dertigste juni] tweeduizendvijftien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirant als advocaten, bij de Hoge Raad worden aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
Heb ik, Hendrikus Oude Elferink,
gerechtsdeurwaarder te Amsterdam,
kantoor houdende aldaar aan de Hilversumstraat 336;
AAN:
- 1.
De stichting STICHTING CONTINUÏTEIT SWW II, gevestigd te Bussum,
- 2.
De stichting STICHTING WERKNEMERSBELANGEN WATERLAND II, gevestigd te Bussum,
- 3.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WATERLAND PRIVATE EQUITY FUND II B.V., gevestigd te Bussum,
- 4.
De rechtspersoon naar Duits recht WATERLAND PRIVATE EQUITY GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),
- 5.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WATERLAND PRIVATE EQUITY INVESTMENTS B.V., gevestigd te Bussum,
- 6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WATERLAND PRIVATE EQUITY FUND III B.V., gevestigd te Bassum,
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80, ten kantore van de advocaat mr. E.J. Henrichs (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), bij wie gerequireerden in de vorige instantie alle laatstelijk, woonplaats hebben gekozen, aldaar sprekende met en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[dhr. A.J. Wijling, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.058.091/01 is gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde enerzijds, en de gerequireerden als appellanten anderzijds, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting 31 maart 2015 alsmede tegen de daaraan voorafgaande tussenarresten van 24 mei 2011 en 13 december 2011
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 14 augustus tweeduizendvijftien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van [van ieder van de f.i.] verweerdersin cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist, als vermeld in de arresten waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
(i)
In deze zaak gaat het — kort samengevat en voor zover in cassatie van belang — om het volgende. Eiser tot cassatie, [requirant], is na als consultant ten behoeve van de Waterland-groep werkzaam te zijn geweest met verweerder sub 4, Waterland GmbH, een overeenkomst aangegaan, op basis waarvan hij op 1 januari 2006 bij Waterland GmbH is aangesteld als managing director. Als zodanig was [requirant] verantwoordelijk voor de Duitse activiteiten van de Waterland-groep. [requirant] was als bestuurder van Waterland GmbH ook één van de vijf (later vier) principals die de Principals Board vormden. Bij zijn aanstelling heeft [requirant] tegen nominale waarde aandelen gekocht in verweerster sub (3) Fund II. Verder was [requirant] toegezegd dat hij in het kader van zijn aanstelling als bestuurder 15% van de Carried Interest Shares in verweerster sub 6 (Fund III) zou ontvangen, zulks (eveneens) tegen betaling van de nominale waarde van de aandelen.
(ii)
Waterland GmbH heeft bij brief van 21 februari 2007 de overeenkomst met [requirant] opgezegd. [requirant] heeft zich tegen zijn ontslag als zodanig niet verzet. Wel heeft hij de daarvoor door Waterland aangevoerde gronden gemotiveerd bestreden. Met name heeft [requirant] bestreden dat hij vanwege die gronden zou zijn te kwalificeren als bad leaver, in de zin van art. 2.2 onder (b) van de overeenkomst, en niet als een leaver for other reasons als bedoeld onder (c) van die bepaling. Dit onderscheid is bepalend voor de prijs die [requirant] krijgt voor de aandelen die hij bij zijn aantreden tegen nominale waarde heeft gekocht (respectievelijk hem zijn toegezegd) en die hij op grond van de overeenkomst bij zijn ontslag moet terugleveren.
(iii)
Met gebruikmaking van een bij het aangaan van de overeenkomst door [requirant] afgegeven volmacht, heeft verweerster sub (1), SWW, op 6 maart 2007 een overeenkomst tot verkoop ondertekend van de aandelen van [requirant] op basis van de bad leaver bepaling. Deze aandelen zijn uiteindelijk bij akte van 8 oktober 2010 juridisch overgedragen aan verweerster sub (2), SWW, zulks op grond van een tussen partijen getroffen minnelijke regeling, waarbij zij in de overeenkomst uitdrukkelijk hebben bepaald dat de overdracht geen afbreuk doet aan de stellingen en vorderingen in onderhavige procedure. De akte bepaalt onder meer het volgende:1.
‘This deed and transactions contemplated therein are executed only for the purpose of transferring (legal title to) the Shares and shall not in any way be interpreted to mean any admission of fact or waiver of rights by the Purchaser or the Seller in respect of their position and interpretation of the terms and conditions of the Acquisition Deed in dispute proceedings which are pending before the Amsterdam Court of Appeal under case number 200.058.011.’
(iv)
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of Waterland zich terzake de vaststelling van de prijs van de aandelen in Fund II, het dividend en de vordering tot betaling van de waarde van de toegezegde aandelen in Fund III erop heeft kunnen beroepen dat [requirant] een bad leaver zou zijn. Naar de rechtbank heeft vastgesteld en door Waterland in hoger beroep niet is bestreden2. is daarvoor vereist dat blijkt van een verandering van omstandigheden die van dien aard zijn dat een Nederlandse rechter zou moeten oordelen dat de overeenkomst tussen Waterland GmbH en [requirant] billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (vgl. art. 7:685 BW), waarbij in elk geval moet blijken van verwijtbaar gedrag zijdens [requirant].
(v)
De rechtbank heeft geoordeeld dat [requirant] niet als bad leaver kan worden aangemerkt.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Waterland pas gaandeweg de procedure en dan nog slechts mondjesmaat en hoofdzakelijk in algemene bewoordingen invulling gegeven aan de verwijten die zij [requirant] zei te maken.4. Naar aanleiding van de door Waterland tegen dit oordeel gerichte grieven I en II heeft het hof in hof in rov. 3.2 van zijn tussenarrest van 24 mei 2011 (‘Tussenarrest I’) vastgesteld dat Waterland goeddeels voor het eerst bij pleidooi, een concrete feitelijke onderbouwing heeft gegeven van die verwijten. [requirant] heeft zich daarover bij akte mogen uitlaten, waarna Waterland c.s. daarop nog schriftelijk heeft mogen reageren.
(vi)
Bij tussenarrest van 13 december 2011 (‘Tussenarrest II’) overweegt het hof dat vier van de door Waterland gestelde verwijten (A) tot en met (E) — grotendeels gegrond zijn te achten nu [requirant] deze naar zijn oordeel onvoldoende heeft betwist (rov. 5.23–5.33). Daar [requirant] verwijf (F), kort gezegd dat hij, ondanks het feit dat hij herhaaldelijk op zijn functioneren zou zijn aangesproken, dit niet zou hebben willen verbeteren, wel voldoende heeft weersproken, is Waterland tot het bewijs van daarvan toegelaten.
(vii)
Waterland heeft zes getuigen doen horen, waaronder de vier leden van de Principals Board als partijgetuigen. In de contra-enquête zijn drie getuigen gehoord, waaronder [requirant]. Alle getuigen — uitgezonderd de eerste getuige [betrokkene 2] — zijn gehoord aan de hand van vooraf opgestelde en ondertekende verklaringen. Blijkens rov. 3.3.1 Eindarrest is dit geschied vanwege de lange duur van het verhoor van de eerste getuige en het extreme te verwachten tijdsbestek voor het horen van de andere getuigen. In rov. 3.3.2 van het Eindarrest overweegt het hof dat het zich ervan bewust is dat deze gang van zaken niet volledig dezelfde waarborgen biedt als wanneer een getuige ‘spontaan’ wordt gehoord. In rov. 3.12.1 van het Eindarrest overweegt het hof dat bij deze wijze van verhoor de verklaring van de partijgetuigen georkestreerd kunnen zijn. Het hof komt in rov. 3.12.2 van het Eindarrest niettemin tot de slotsom dat Waterland in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Dit leidt tot het oordeel dat [requirant] als bad leaver moet worden aangemerkt en geen aanspraak heeft op een vergoeding anders dan terugbetaling van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs voor de aandelen.
(viii)
[requirant] meent dat het hof in het Eindarrest ten onrechte de vooraf opgestelde en ondertekende schriftelijke verklaring van de getuigen als getuigenbewijs heeft aangemerkt en aan zijn oordeel dat [requirant] een bad leaver zou zijn ten grondslag heeft gelegd, nu deze verklaringen niet op de daarvoor voorgeschreven wijze tot stand zijn gekomen en daarom niet als getuigenverklaringen kunnen gelden. Het cassatieberoep van [requirant] richt zich voorts tegen het Tussenarrest II voor zover het hof daarin zijn onderzoek naar de door Waterland gestelde tekortkomingen en naar de vraag of deze een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zouden hebben gerechtvaardigd, heeft beperkt tot de vraag of de gestelde tekortkoming zich hebben voorgedaan — zoals door Waterland c.s. eerst bij pleidooi in appel concreet is gesteld — en in zijn onderzoek niet ook de vraag heeft betrokken of van [requirant] daarvan een voldoende ernstig verwijt valt te maken. Voorts meent [requirant] dat het hof in Tussenarrest I ten onrechte acht heeft geslagen op hetgeen Waterland eerst bij pleidooi over die tekortkomingen concreet heeft aangevoerd. Tenslotte heeft het hof in het Eindarrest op ontoereikende gronden de dividendvordering afgewezen. Deze bezwaren worden uitgewerkt in de hierna te formuleren klachten.
Onderdeel 1 (wijze van getuigenverhoor)
Inleiding
Bij Tussenarrest II heeft het hof Waterland opgedragen te bewijzen dat [requirant] zou zijn gemaand de zaken anders en beter aan te pakken maar niet bereid was zijn manier van werken te veranderen en rekening te houden met wensen en aansporingen van andere principals en voorts dat verbeteringen ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen van de verwijten A-E is uitgebleven (Tussenarrest II, rov. 5.37 jo. 5.15–5.19 en Eindarrest, rov. 2.1).
Het proces-verbaal van het eerste getuigenverhoor vermeldt dat de advocaten van partijen onderling overleg zullen hebben om te bezien of een vorm kan worden gevonden voor een meer effectieve en minder tijd in beslagnemende wijze om de (verdere) getuigen in de enquête en de getuigen in de contra-enquête te doen horen (P-V 30 oktober 2010, blz. 10).
In een onderling overleg tussen de raadslieden en de raadsheer-commissaris gezamenlijk is besloten de getuigen op de volgende wijze te horen. Iedere getuige stelt voor het getuigenverhoor een schriftelijke ondertekende verklaring op. Deze verklaring wordt vooraf aan de raadsheer-commissaris en de advocaat van de wederpartij gezonden en door de raadsheer-commissaris gewaarmerkt. Het verhoor heeft aldus plaatsgevonden dat de verklaring ter zitting nummer voor nummer werd doorgelezen, dat daarna aan de getuige de vraag werd voorgelegd of hij het betreffende gedeelte van de verklaring onder ede bevestigde en dat daarna de mogelijkheid bestond voor de raadsheercommissaris, de advocaten en de getuige om opmerkingen te maken of vragen te stellen (Eindarrest, rov. 3.3.1). Alle getuigen — met uitzondering van de eerste getuige [betrokkene 2] — zijn op die wijze gehoord
Het hof heeft onderkend dat deze wijze van getuigenverhoor niet dezelfde waarborgen biedt als wanneerde getuigen spontaan waren gehoord en een verklaring hadden afgelegd. Het hof overweegt dat hiermee bij de beoordeling en waardering van de verklaringen rekening zal worden gehouden (Eindarrest, rov. 3.3.2). Verder heeft het hof onder ogen gezien dat de gevolgde wijze van getuigenverhoor te meer mogelijk maakt dat de verklaringen van de partijgetuigen worden georkestreerd. Het hof heeft overwogen om die reden (ook) veel waarde te hechten aan de overige bewijzen (Eindarrest, rov. 3.12.1).
Het hof heeft nochtans het bewijsoordeel terzake van alle verwijten mede gegrond op verklaringen van personen die op de hiervoor omschreven wijze zijn gehoord (Eindarrest, rov. 3.12.3). Met betrekking tot verwijt A is de bewezenverklaring mede gegrond op verklaringen van getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Met betrekking tot verwijt B is de bewezenverklaring mede gegrond op de verklaring van [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3]. Met betrekking tot verwijt C is de verklaringen mede gegrond op de verklaringen van de partijgetuigen (zijnde: [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], zie Eindarrest, rov. 3.4). Met betrekking tot verwijt D is de verklaringen mede gegrond op de verklaringen van [betrokkene 7] en de verklaringen van de partijgetuigen.
Klachten
1.1
in rov. 3.3.2 en 3.7–3.13 van het Eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van de personen die zijn gehoord op de in deze zaak gekozen wijze (met de in rov. 3.3.2 en 3.12.1 benoemde kanttekeningen over de waardering) zijn te beschouwen en te waarderen ais getuigenverklaringen in de zin van artikel 163 e.v. Rv. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers is als getuigenverklaring in de zin van artikel 163 ev Rv (in beginsel) (louter) aan te merken een mondeling voor de rechter afgelegde verklaring waarbij geen gebruik is gemaakt van een schriftelijk opstel en waarbij voorts de mede ter terechtzitting verschenen getuigen5. niet tegenwoordig (mogen) zijn (art. 179 Rv en art. 220 Sr). De ratio van deze (rechts-)regels is dat de getuige zijn verklaring in het (algemene en maatschappelijke) belang van de waarheidsvinding (zoveel mogelijk) onbevangen en zonder afstemming of ruggespraak dient af te leggen.
De in deze zaak gekozen wijze van verhoor voldoet noch naar de letter noch naar de geest aan deze (rechts-)regels. De verklaringen zijn namelijk in belangrijke mate niet mondeling ten overstaan van de rechter afgelegd, maar worden gevormd door schriftelijke opstellen. Bij wege van hypothetische feitelijke grondslag staat vast dat deze schriftelijke opstellen van de door Waterland voorgebrachte getuigen schriftelijk en mondeling zijn voorbereid met de advocaten van Waterland, deze in concept door die advocaten zijn opgesteld en na nalezing door betrokkene zijn goedgekeurd (MnE 20–21) en dit is ook door de getuigen bevestigd (p-v 6 februari 2013, blz. 3, alinea 2 en p-v 28 mei 2013, blz. 3, alinea 2). Bovendien staat bij de in deze zaak gekozen wijze van verhoor geen (rechts)regel eraan in de weg dat bij het. redigeren van deze opstellen andere(n) (getuigen) aanwezig zijn en hierop invloed kunnen uitoefenen. Daarmee is met deze wijze van verhoor niet (voldoende) gewaarborgd, dat de verklaringen onbevangen en zonder afstemming of ruggespraak tot stand zijn gekomen. Tot slot is een gedeelte, van de schriftelijk verklaringen (de opstellen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3]) niet in één van de in het Nederlandse burgerlijk procesrecht erkende talen (zijnde het Nederlands en onder omstandigheden het Fries6.) gesteld — terwijl pas na de datum van het verhoor een (beëdigde) vertaling van één van de schriftelijke verklaringen (namelijk van [betrokkene 3]) beschikbaar is gekomen (p-v 28 mei 2013, blz. 2, eerste alinea). Voor zover de verklaringen bestaan uit een (niet in het Nederlands of Fries gesteld) schriftelijk opstel en niet mondeling ten overstaan van de rechter zijn afgelegd, had het hof deze dus niet als getuigenverklaringen ex art. 163. ev Rv, doch (ten hoogste) als schriftelijke verklaringen met vrije bewijskracht kunnen en moeten aanmerken en waarderen.
1.2
Althans heeft het hof zijn beslissing de verhoren te laten plaatsvinden op de in deze zaak gekozen wijze niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed. Immers moet daartoe het (door het hof als. reden genoemde) belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging worden afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding. Naar [requirant] heeft gesteld (MnE 16–22) en het hof eveneens tot uitgangspunt heeft genomen (Eindarrest, rov. 3.3.2 en 3.12.1), is aan een verklaring die op de in deze zaak gekozen wijze is afgelegd aanzienlijk minder waarde te hechten dan aan een (reguliere) getuigenverklaring. Het hof heeft tegen die achtergrond ten onrechte niet (kenbaar) onderzocht of het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging de onderhavige afwijking van de reguliere wijze van getuigenverhoor en de bijbehorende gevolgen voor de waarde(ring) van de verklaringen in voldoende mate rechtvaardigde.
Het hof heeft verder ten onrechte niet (kenbaar) onderzocht of en, en zo ja, welke maatregelen getroffen konden worden om (beter) te waarborgen dat de schriftelijke verklaringen (zoveel mogelijk) onbevangen en zonder afstemming of ruggespraak tot stand zouden komen (bijvoorbeeld door de verklaringen bij een notaris te laten vastleggen). Dit geldt in ieder geval nu alle van de zijde van Waterland genoemde 11 potentiële getuigen (direct of indirect) bestuurder, (oud-)werknemer of zakelijke relaties van Waterland zijn (mvg 90), en het risico van onderlinge afstemming dus reëel was.
's Hofs vaststelling dat beide partijen hebben ingestemd met de in deze zaak gevolgde wijze van getuigenverhoor kan zijn oordeel niet dragen. Immers is het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienst van de goede rechtsbedeling een algemeen en maatschappelijk belang (en dus niet louter een partijbelang), en zijn partijen voorts niet in de gelegenheid bij akte op de voorgestelde — van de wet afwijkende — wijze van getuigenverhoor te responderen. 's Hofs beslissing de verhoren te laten plaatsvinden op de in deze zaak gekozen wijze is daarmee rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 2 — verwijtbaarheid [requirant]
Inleiding
De maatstaf in deze is — aldus het hof in rov. 5.8 Tussenarrest II — dat [requirant] een bad leaver is indien zich ten aanzien van [requirant] veranderingen in de omstandigheden hebben voorgedaan, die van dien aard zijn dat een Nederlandse rechter zou moeten oordelen dat de overeenkomst tussen Waterland GmbH, aangenomen dat deze een arbeidsovereenkomst zou zijn, billijkheidshalve dadelijk of na korte termijn behoort te eindigen, waarbij alle omstandigheden van het geval in de afweging dienen te worden betrokken, met dien verstande dat in elk geval moet blijken van verwijtbaar gedrag aan de zijde van [requirant]. De stelplicht en bewijslast rusten (in zoverre) op Waterland. De verwijten sub B-D betreffen kort gezegd het opbouwen en het leiding geven aan het Duitse investment team, het vinden van geschikte overnamekandidaten en het beheren van acquisitieprocessen en deelnemingen. Het slagen van deze taken is mede afhankelijk van externe factoren. Dit betekent dat het hof apart had moeten onderzoeken of de (tegenvallende) resultaten (aanwijsbaar) het gevolg zijn van verwijtbaar handelen of nalaten van [requirant]. Dit heeft het hof onvoldoende gedaan.
Het hof gaat er aldus in rov. 5.24–5.32 Tussenarrest II ten onrechte van uit dat met de vaststelling van de door Waterland gestelde tekortkomingen, tevens vast is komen te staan dat [requirant] daarvan een verwijt zou zijn te maken, zoals voor de kwalificatie bad leaver is vereist. Althans is zijn (impliciete) oordeel dat bij gebreke van een voldoende betwisting door [requirant], ook die verwijtbaarheid is komen vast te staan, niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed. Dit zal in de onderstaande klachten worden uitgewerkt.
Klachten
2.1
Het hof overweegt in rov. 5.24 Tussenarrest II dat het verwijt (B), dat [requirant] tekortschoot bij het opbouwen van en het leiding geven aan het Duitse investment team voldoende gegrond is te achten omdat [requirant] niet zou hebben betwist dat het zijn taak was dat team op te bouwen en daaraan leiding te geven, niet of onvoldoende zou hebben bestreden dat van de zes medewerkers, die onder zijn leiding zijn aangenomen, er vier niet meer bij Waterland werken, dat één van de twee vaste medewerkers die nog wel bij Waterland werken — [betrokkene 3] — niet door [requirant] is aangetrokken en dat één van die twee, waarschijnlijk [betrokkene 3], over [requirant] heeft geklaagd. Uit deze overweging blijkt niet dat het hof — met inachtneming van de aan art. 7:685 BW ontleende maatstaf — heeft onderzocht dat [requirant] van de omstandigheid dat het niet (direct) is gelukt om een investment team op te bouwen en daaraan leiding te geven, ook een (voldoende) verwijt kan worden gemaakt en/of eraan voorbij heeft gezien dat de stelplicht (in zoverre) op Waterland rust. Dit geldt in ieder geval nu naar het oordeel van het hof sprake dient te zijn van (relevant) verwijtbaar gedrag ten aanzien van omstandigheden die een dringende reden of verandering van omstandigheden in de zin van art. 7:685 BW opleveren (Tussenarrest II, rov. 5.8–5.9). Althans is hetgeen het hof hier overweegt voor dat (impliciete) oordeel ontoereikend. De zojuist genoemde omstandigheden, die zich door verschillende factoren kunnen voordoen en waarop [requirant] geen of slechts beperkte invloed heeft, kunnen noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang tot de slotsom leiden dat het aan [requirant] ligt en hem er een (voldoende) verwijt van zou kunnen worden gemaakt dat hij er niet in is geslaagd een investment team op te bouwen en daaraan leiding te geven. Meer specifiek heeft het hof niet vastgesteld dat de betreffende medewerkers vanwege het handelen of nalaten van [requirant] zouden zijn vertrokken. Dat één van de medewerkers over [requirant] heeft geklaagd is zonder nadere redengeving over de aard en aanleiding daarvoor, als motivering evenmin toereikend. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de klacht over [requirant] gegrond zou zijn, terwijl deze klacht — naar [requirant] heeft gesteld (Tussenarrest II, rov. 5.14) en het hof (minst genomen veronderstellenderwijs) heeft aangenomen (Tussenarrest II, rov. 5.24) — afkomstig was van [betrokkene 3] en [betrokkene 3] de baan van [requirant] wilde hebben. De vaststellingen van het hof kunnen dus niet het oordeel dragen dat [requirant] (voldoende) verwijtbaar tekort zou zijn geschoten bij het opbouwen van en leiding geven aan het investment team.
2.2
Ook uit rov. 5.25 Tussenarrest II, waarin het hof overweegt dat het verwijt (C), dat [requirant] tekortschoot in het vinden van geschikte overnamekandidaten voldoende gegrond is te achten, blijkt niet dat het hof zich — met inachtneming van bedoelde maatstaf — voldoende rekenschap heeft gegeven van het vereiste dat [requirant] ter zake een verwijt is te maken (ten aanzien van omstandigheden die een dringende reden of een verandering van omstandigheden in de zin van art. 7:685 BW opleveren) en dat de stelplicht (in zoverre) op Waterland rust. Dat zoals het hof overweegt [requirant] niet heeft bestreden dat onder zijn verantwoordelijkheid ‘geen enkele initiële investering op een platform in Duitsland is gedaan’ — rechtvaardigt niet, althans niet zonder meer, het oordeel dat [requirant] (voldoende) zou zijn te verwijten dat het hem niet is gelukt geschikte overnamekandidaten te vinden. Meer specifiek heeft het hof niet vastgesteld of het terug te voeren is op (voldoende) (verwijtbaar) handelen of nalaten van [requirant] dat geen geschikte overnamekandidaten zijn gevonden. Dat [requirant] op dit punt verwijtbaar zou hebben gehandeld valt te minder in te zien nu — naar bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vaststaat (Tussenarrest II, rov. 5.14 onder (c) en 5.25) — [requirant] een groot aantal (150) potentiële targets heeft geïdentificeerd en onderzocht, investeringen (15 acquisities) heeft gedaan op platforms waar Waterland tevoren al actief was en deze investeringen winstgevend waren en bij de verkoop een winst van € 158 mio opleverden; terwijl de mogelijkheid tot het doen van een initiële investering evenzeer afhangt van een veelheid van factoren, die door [requirant] niet of maar ten dele kunnen worden beïnvloed. De vaststellingen van het hof kunnen dus niet het oordeel dragen dat [requirant] (voldoende) verwijtbaar tekort zou zijn geschoten bij het vinden van overnamekandidaten.
2.3
In rov. 5.26–5.33 Tussenarrest II komt het hof ten aanzien van punt (D) — het beheren van acquisitieprocessen en het beheer van bestaande deelnemingen — op de daarin vermelde gronden tot de slotsom dat het verwijt dat [requirant] op dit punt tekort is geschoten, gegrond is. Ook uit die overwegingen blijkt niet dat het hof — met inachtneming van bedoelde maatstaf — het vereiste onder ogen heeft gezien dat [requirant] terzake een verwijt valt te maken (ten aanzien van omstandigheden die een dringende reden of een verandering van omstandigheden in de zin van art. 7:685 BW opleveren) en dat de stelplicht (in zoverre) op Waterland rust, dan wel is het (impliciete) oordeel dat [requirant] (voldoende) verwijtbaar heeft gehandeld niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.
2.3.1
Immers kan de omstandigheid dat regelmatig sprake is geweest van klachten en conflicten en dat [requirant] als verantwoordelijke voor projecten werd vervangen, niet (zonder meer) de slotsom dragen dat [requirant] daarvan ook een (daadwerkelijk) (voldoende) verwijt is te maken. Ook deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt door factoren waarop [requirant] niet of slechts beperkt invloed heeft (gehad). [requirant] heeft in dit verband immers meer in het bijzonder aangevoerd dat
- (i)
de omstandigheid dat anderen — portfoliodirecteuren en managers — het niet altijd met beslissingen van [requirant] eens waren, dat spanningen en conflicten inherent zijn aan de voorgestane manier van werken die erop is gericht veranderingen in de deelnemingen tot stand te brengen, en dat (daarom) de frequentie en de aard van die klachten en conflicten niet maatgevend (voor de verwijtbaarheid) zijn7.;
- (ii)
dat die conflicten en spanningen zijn relatie met die functionarissen (daarom) niet hebben belast, waartoe [requirant] heeft verwezen naar de verklaringen van een tiental (voormalige) functionarissen (o.a. bij Löwen Play en HealthCo), die met [requirant] hebben samengewerkt, zijn optreden gunstig beoordelen, en waarin [requirant] verklaring voor het ontstaan van die conflicten wordt bevestigd, alsmede wordt weersproken dat zijn toon en attitude verkeerd zouden zijn8. — terwijl daartegenover geen enkele andersluidende verklaringen van een functionaris van een portfoliovennootschap staat; en
- (iii)
dat de belangrijkste principal, [betrokkene 1], die de uiteindelijke beslisser was en een grillige manier van leiding geven had, [requirant] niet mocht en dat tussen 2001 en 2009 zes ander principals en directeuren door hem zijn ontslagen.9. in het licht van deze stellingen is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.30, 2e alinea Tussenarrest II overweegt dat [requirant] onvoldoende heeft toegelicht dat klachten en conflicten onvermijdelijk waren en oordeelt dat deze (dus) op het conto van zijn manier van werken — toon en attitude — moeten worden geschreven.
2.3.2
Bij het slagen van het voorgaande subonderdeel, kan 's hofs oordeel in rov. 5.30, 2e alinea en in rov. 5.31, 2e alinea Tussenarrest II, dat uit bedoelde verklaringen niet blijkt dat de klachten en conflicten er niet zijn geweest of onbetekenend waren, niet langer mede het (impliciete) oordeel dragen dat [requirant] bij zijn beheer van acquisitieprocessen en van bestaande deelnemingen verwijtbaar tekort is geschoten.
2.3.3
Onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.30, laatste alinea en in rov. 5.31, 2e alinea Tussenarrest II het betoog van [requirant] dat die conflicten de goede verhoudingen met die functionarissen niet hebben belast, verwerpt enkel omdat Waterland heeft aangevoerd dat de verklaringen door [requirant] zelf zijn opgesteld, door bedoelde functionarissen zijn ondertekend met het doel hem een referentie te verschaffen en dat die verklaringen aan de klachten niet afdoen. Niet valt in te zien dat vanwege de omstandigheid dat die verklaringen door [requirant] zijn opgesteld, deze niet langer zouden kunnen bijdragen aan de onderbouwing van zijn verweer dat de omstandigheid dat zich klachten en conflicten hebben voorgedaan niet de conclusie rechtvaardigt dat hij verwijtbaar tekort is geschoten. Dit valt te minder in te zien, nu het hof in het vervolg wel door de advocaat van Waterland opgestelde, en door zijn voormalige mede-principals ondertekende, en vooraf onderling afgestemde verklaringen wèl in zijn beoordeling heeft betrokken.10. De omstandigheid dat de verklaringen van de functionarissen door [requirant] zijn opgesteld, en zijn ondertekend met het doel hem een referentie te verschaffen, doet ook niet af aan de (gedetailleerde) inhoud van die verklaringen, waarin betrokkenen zich positief uitlaten, ook over het functioneren en optreden als managing director en bij de door Waterland bedoelde projecten. Waterland heeft ook niet gesteld dat die verklaringen onwaar zouden zijn.11. Het is niet aannemelijk dat de functionarissen die verklaringen zouden hebben willen ondertekenen indien zij vanwege de door Waterland beweerde onjuiste werkwijze, toon en/of houding van [requirant] regelmatig klachten over hem zouden hebben gehad.
2.3.4
Indien het hof heeft willen oordelen dat die verklaringen onvoldoende specifiek zijn, heeft het hof een te strenge eis gesteld aan de stelplicht van [requirant]. Dat geldt temeer nu die verklaringen al bij memorie van antwoord in het geding zijn gebracht als reactie op de toen nog globale stellingen van Waterland. Ook rov. 5.30, 2e alinea Tussenarrest II gaat uit van een te strenge eis aan het verweer van [requirant], nu het hof van hem voorbeelden verlangt van conflicten, waarbij hij niet betrokken was. Dit geldt temeer nu het betoog van [requirant] dat spanningen en conflicten aan de werkwijze inherent zijn, bevestiging vindt in die verklaringen.12.
2.4
Meer in het bijzonder heeft het hof in de hiervoor bestreden overwegingen over de verwijten B, C en D met betrekking tot de aan het verweer van [requirant] te stellen eisen miskend dat de maatstaf voor de beoordeling van de vraag of hij in verband met zijn ontslag aanspraak heeft op een vergoeding — het criterium van artikel 7:685 BW -
noopt tot het stellen van (omgekeerd) zwaardere eisen aan de stelplicht van Waterland, die zich erop heeft beroepen dat [requirant] een bad leaver zou zijn (mede in het licht van de verstrekkende consequenties van die status). Zulks is ook in overeenstemming met de regel dat een werkgever aan een werknemer, die stelt dat hij in verband met de onredelijkheid van zijn ontslag op een vergoeding aanspraak kan maken, voldoende gegevens voor bewijslevering dient te verschaffen.13.
2.5
Aan het verweer van [requirant] kunnen te minder strenge eisen worden gesteld, nu Waterland eerst bij pleidooi aan haar stelplicht heeft voldaan en [requirant] daardoor is overvallen met nieuwe feiten waarop hij niet aanstonds ter zitting heeft kunnen reageren. De wijze van procederen door Waterland is in strijd met het beginsel van concentratie van het processuele debat, zoals dat mede tot uitdrukking komt in de twee-conclusieregel. Dit beginsel strekt er toe te bewerkstelligen dat een partij (in hoger beroep) in een zo vroeg mogelijk stadium weet waartegen hij zich moet verweren en partijen in het debat een gelijkwaardige positie te verschaffen. De afbreuk die daaraan is gedaan, kan niet of maar ten dele ongedaan gemaakt door het (mogen) nemen van een nadere akte. Ingevolge art. 1.2 onder g LPR is immers — anders dan een nadere memorie — alleen een beknopt reactie toegestaan. Die akte kan dan ook geen volwaardig processtuk zijn, zoals een memorie van antwoord. Voorts verkreeg Waterland daarmee de mogelijkheid om als laatste (uitvoerig) aan het woord te komen in plaats van dat zij aanstonds ter zitting mondeling had moeten reageren op het verweer dat [requirant] had kunnen voeren indien Waterland, zoals zij had behoren te doen, haar grieven voldoende concreet zou hebben onderbouwd.
Onderdeel 3 — Miskenning beginsel concentratie van processueel debat
3.1
Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.4 Tussenarrest I de door Waterland bij pleidooi gegeven feitelijke onderbouwing niet wegens strijd met de procesorde buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft aldus miskend dat een appellant, die voor het eerst bij pleidooi, dat wil zeggen nadat de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en antwoord in beginsel zijn afgebakend, zijn slechts in algemene bewoordingen geformuleerde (toelichting op de) grieven, aanvult met de voor de beoordeling van (de grondslag van) zijn eis of verweer relevante concrete feiten en omstandigheden, terwijl die aanvulling al eerder had kunnen — en daarom ook had moeten — worden gegeven, (in beginsel) in strijd handelt met de beginselen van de goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, zoals dat mede tot uitdrukking komt in de twee-conclusieregel. Dat geldt ook indien de aanvulling niet als nieuwe grief kan worden aangemerkt.
3.2
Waterland diende aan de hand van concrete feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken dat sprake is van een verandering van omstandigheden, zodanig dat de Nederlandse rechter zou moeten oordelen dat de overeenkomst met [requirant], aangenomen dat deze een arbeidsovereenkomst zou zijn, billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoorde te eindigen, waarbij zou moeten blijken van verwijtbaar gedrag aan de zijde van [requirant]. Waterland heeft gesteld dat de vier andere principals reeds eind 2006, begin 2007 meenden dat van zodanige feiten en omstandigheden sprake was en dat daarom de overeenkomst met [requirant] bij brief van 27 februari 2007 is opgezegd. [requirant] heeft de redenen van die opzegging bestreden in zijn tot in detail gemotiveerde brief van 14 maart 2007. Waterland is daarop tot het pleidooi vier jaar later met geen woord ingegaan. [requirant] heeft in zijn memorie van antwoord gesteld dat hij, nu de rechtbank daar zo op had gehamerd, van Waterland had verwacht dat zij in hoger beroep, onder overlegging van bewijs, in grote mate van detail zou ingaan op de beweerdelijke tekortkomingen.14. In het licht van het voorgaande valt niet in te zien dat Waterland — lees: de vier principals die als partij-getuigen over hun samenwerking en ervaringen met [requirant] uitvoerig hebben verklaard — zulks niet aanstonds bij grieven had(den) kunnen doen. Het hof had aan de wijze van procederen door Waterman zonder meer het gevolg moeten verbinden dat haar aanvulling bij pleidooi niet meer in aanmerking zou worden genomen.
3.3
Hieraan doet niet af dat [requirant] een akte is toegestaan om op de aanvullingen van Waterland te kunnen reageren. Zoals hiervoor opgemerkt is die akte geen volwaardig processtuk, terwijl voorts Waterland daarmee de mogelijkheid werd verschaft om (bij antwoordakte) schriftelijk als laatste (uitvoerig) aan het woord te komen in plaats van dat zij ter zitting mondeling had moeten reageren op de verweren die [requirant] bij memorie van antwoord en pleidooi had kunnen voeren indien Waterland, zoals zij had behoren te doen, haar grieven aanstonds voldoende concreet zou hebben onderbouwd.
Onderdeel 4 — Voortbouwende klacht: koopprijs en dividend
4.1
's Hofs weergave en waardering van het bewijs in rov. 3.6–3.13 Eindarrest, 's hofs afwijzing in rov. 3.14.1.-13.4.4 en 3.17.1–3.17.4 Eindarrest van de vordering tot betaling van de nadere koopprijs voor zijn aandelen in Fund II en de vordering tot betaling van de waarde van de toegezegde aandelen in Fund III alsmede 's hofs afwijzing in rov. 3.15.1–3.15 Eindarrest van de vordering tot betaling van het dividend zijn (geheel of deels) gegrond op het oordeel dat [requirant] een bad leaver is. Bij het slagen van onderdelen 1, 2 en/of 3 kunnen deze oordelen dus evenmin in stand blijven.
4.2
's Hofs afwijzing van de vordering tot betaling van het dividend in rov. 3.15.1–3.16 Eindarrest is ook overigens rechtens onjuist althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Dat oordeel is namelijk gegrond op twee overwegingen die noch zelfstandig noch in onderlinge samenhang dat oordeel kunnen dragen. Het hof heeft in de eerste plaats overwogen dat [requirant] bij akte van 8 oktober 2010 de overdracht van de economische eigendom van de aandelen per 7 maart 2007 (met terugwerkende kracht) heeft bekrachtigd. Het hof heeft er daarmee echter aan voorbij gezien dat [requirant] niet in de gelegenheid is geweest op dit verweer te reageren en dat dus niet van de juistheid van dit verweer kan worden uitgegaan. Immers heeft Waterland dit verweer voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep in paragraaf 30 van haar pleitnota gevoerd, is [requirant] bij Tussenarrest I uitsluitend in de gelegenheid gesteld te reageren op feitelijke stellingen in paragrafen 4–25 van de pleitnota van Waterland en heeft [requirant] nadien uitsluitend nog een memorie na enquête mogen nemen die naar haar aard beperkt is tot het duiden van de getuigenverklaringen. Het hof had zijn oordeel over de dividendvordering bij die stand van zaken niet (mede) op genoemd verweer mogen gronden. Dit geldt temeer nu [requirant] — indien hij daartoe in de gelegenheid zou zijn gesteld — had kunnen aanvoeren dat in de overdrachtsakte van 8 oktober 2010 (door Waterland overgelegd bij Akte wijziging eis) in considerans onder (e) is vermeld dat de minnelijke regeling door partijen wordt aangegaan onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat deze geen afstand inhoudt van enige stelling of vordering in de onderhavige procedure. Het hof heeft in de tweede plaats overwogen dat [requirant] als bad leaver dient te worden aangemerkt en dat zijn bezwaren tegen de overdracht van de aandelen daarom ongegrond zijn. Daarmee heeft het hof echter nagelaten te responderen op de (in het kader van de dividendkwestie betrokken) (essentiële) stelling van [requirant] dat hij (ook als eventuele bad leaver) pas gehouden was de aandelen per 15 september 2007 over te dragen (MvA 106). Vast staat dat de dividendbetaling per juli 2007 is verricht (Eindarrest rov. 3.15.1). Bij die stand van zaken zal de genoemde stelling tot de gevolgtrekking (kunnen of moeten) leiden dat [verzoeker] (ook) niet gehouden was de aandelen vóór de dividendbetaling per juli 2007 over te dragen en dat hij (daarom) (in beginsel) gerechtigd was tot deze dividendbetaling.
Voorbehoud klachten naar aanleiding proces-verbaal
Het hof heeft nog niet het proces-verbaal van het pleidooi van 11 mei 2011 aan [requirant] doen toekomen. [requirant] heeft dit proces-verbaal inmiddels opgevraagd. Hij behoudt zich het voor om na ontvangst van dit proces-verbaal aanvullende klachten te formuleren.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen de arresten waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[dagvaarding | € | 77,84 |
opslag (btw) | € | 16,35 |
totaal | € | 94,19] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑06‑2015
Productie 11 bij Akte Waterland 14 december 2010, considerans onder E.
Zie rov. 4.5 van het vonnis d.d. 28 oktober 2009 en voorts rov. 5.4 en 5.8 Tussenarrest II.
Zie rov. 4.8 vonnis d.d. 8 oktober 2009.
Rov. 4.7 vonnis d.d. 28 oktober 2009.
Uitgezonderd een partij-getuige.
Wet van 2 oktober 2013 houdende regels met betrekking tot het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer en in het rechtsverkeer, Stb 2013/382.
Zie voor deze stelling rov. 5.13 Tussenarrest II en voorts blz. 1, 3e alinea en blz. 3 (onder 8.) van de verklaring van [requirant], productie 1 akte na tussenarrest d.d. 21 juni 2011.
Zie blz. 1, 3e alinea en p. 3/4 (onder 11–12) van de in de voorgaande voetnoot genoemde productie (verklaring van [requirant]) en van de daar genoemde verklaringen, overgelegd als productie 8 bij MvA,(i) de verklaring van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] van HealthCo (laatste alinea) ‘He actively supported and negotiated several transactions and was a major contributor to the successful growth of HealthCo. Any transformation of a company such as the one of HealthCo Holding puts a lot of stress on the investor and the management team alike. Working with Mr. [requirant] therefore was challenging and we had different views on the best way to develop the company at times. In sum, however, it has been rewarding and a pleasure to work with Mr. [requirant]. Both of us would like to join forces with him again.’;(ii) de verklaring van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] van Löwen Play (vanaf blz. 2, eerste alinea): ‘Both of these conditions changed dramatically with the arrival of Waterland. (…) As entrepreneurs we welcomed this change in pace and attitude, but we were also wary. (…) Mr. [requirant] worked closely with us particularly during the first months of the acquisition to diffuse our worries (…) He convinced us and our employees, to whom he also spoke, that the change in ownership brought more opportunities for Löwen Play. (…) Mr. [requirant] is a highly experienced and reliable investment professional, who since the acquisition has dealt confidently and efficiently with all aspects of the Löwen Play transaction.(…) Most importantly, however, he has earned our trust. We are surprised and we regret that he is leaving Waterland, because it has been a pleasure working with him.’;(iii) de verklaring van [betrokkene 12] en [betrokkene 13] van SDS (slotalinea): ‘Mr. [requirant] is a ‘locust’ we would not hesitate to work with again.’;(iv) en de verklaring van voormalig collega, [betrokkene 14]. Zie voorts diens e-mail (waarnaar [requirant] in zijn in voetnoot 6 genoemde verklaring heeft verwezen als bijlage 5, op blz. 4 onder 18–19) van zijn verklaring, in welke mail positief wordt gesproken over zijn verdiensten voor o.a. Löwen Play en SDS en over zijn manier van omgang met collega's en medewerkers.
Zie p. 5 (onder 20) van de in voetnoot 6 genoemde verklaring van [requirant], met verwijzing naar als productie 8 MvA overgelegde verklaring van de daar genoemde functionarissen. Zie voorts rov. 5.14 (onderaan p. 20) Tussenarrest II.
Zie Memorie na Enquête 20–21; p-v 6 februari 2013, blz. 3, alinea 2; p-v 28 mei 2013, blz. 3, alinea 2 en middelonderdeel 2.1. Zie voorts rov. 3.12.1 Eindarrest waar het hof overweegt dat die verklaringen georkestreerd kunnen zijn.
Aldus [requirant] op blz. 4 bovenaan van zijn verklaring.
Zie de verwijzingen genoemd in voetnoot 7.
Zie MvA 96.
Zie MvA 90.