Zie rov. 2 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2014, alsmede de door de rechtbank bij vonnis van 17 augustus 2011 onder 2.1-2.7 vastgestelde feiten, waarvan ook het hof is uitgegaan (zie rov. 1 van genoemd arrest).
HR, 13-05-2016, nr. 15/01168
ECLI:NL:HR:2016:849
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2016
- Zaaknummer
15/01168
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:849, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑05‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:116, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4298, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:116, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:849, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑05‑2016
Partij(en)
13 mei 2016
Eerste Kamer
15/01168
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 380136/HA ZA 10-3972 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011, 17 augustus 2011 en 29 februari 2012;
b. de arresten in de zaak 200.107.790/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 juli 2012 en 11 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 11 november 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 23 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 mei 2016.
Conclusie 11‑03‑2016
Zaaknr: 15/01168
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 11 maart 2016
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Het cassatieberoep stelt de bewijslastverdeling en bewijswaardering aan de orde en meer in het bijzonder of de ‘processuele abstractie’ is miskend.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [de man]) en verweerster in cassatie (hierna: [de vrouw]) hebben van 2001 tot 2007 een affectieve relatie met elkaar gehad. Er is geen samenlevingsovereenkomst opgesteld tussen partijen.
1.2 Tijdens de relatie van partijen zijn bedragen onttrokken aan de door [de man] gedreven vennootschappen [A] B.V. en [B] B.V. De accountant van [de man] heeft het totaalbedrag van de onttrekkingen becijferd op € 372.801,61.
1.3 Op 2 maart 2006 en 24 februari 2009 heeft [de vrouw] schuldbekentenissen ondertekend, waarin zij verklaart bedragen verschuldigd te zijn aan [de man] van respectievelijk € 500.000, - en € 660.000, -.
1.4 Op 9 juni 2008 hebben [de man], [de vrouw] en ene [betrokkene 1] hun handtekening gezet
onder een document met de volgende tekst:
“Ik, [de man], heb aan [de vrouw] geleend, een bedrag van € 20.000,00 om haar te helpen haar verplichtingen te voldoen aan mensen van de aangiften.
Ze betaald dit in termijnen van € 1.000,00 per maand terug, Iedere 1e week van de maand
Tevens is dit een geheimhoudingsverklaring tussen [de man], [de vrouw] en [betrokkene 1]”
1.5 [de vrouw] heeft op 1 juli 2008 een bedrag van € 1.000, - aan [de man] betaald.
1.6 Partijen hebben, na hun uiteengaan, op 31 oktober 2008 een door de advocaat van [de vrouw] opgesteld, als “voorovereenkomst” aangeduid stuk ondertekend, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“(…)
Een financiële afwikkeling van de samenleving heeft nog niet plaatsgevonden. De afrekening zal door partijen nog nader worden opgemaakt.
Het is duidelijk dat terzake partij [de vrouw] een bedrag aan partij [de man] verschuldigd zal zijn.
(…)
Partij [de vrouw] zal uiterlijk 7 november 2008 bij wijze van voorschot een bedrag van € 20.000,- (twintig duizend euro) aan partij [de man] betalen.”
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 4 november 2010 heeft [de man] [de vrouw] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag3.en heeft daarbij – voor zover thans van belang – veroordeling van [de vrouw] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 391.801,61, vermeerderd met rente en kosten.
1.8 [de man] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij grote sommen geld aan [de vrouw] heeft geleend, dat een groot deel van het geld aan [de vrouw] ter beschikking is gesteld door middel van opnames ten laste van zijn rekening-courantverhouding met zijn vennootschappen en dat partijen zijn overeengekomen dat [de vrouw] de aan haar geleende gelden, vermeerderd met rente, aan hem zal terugbetalen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [de man] verwezen naar de op 2 maart 2006 en 24 februari 2009 opgestelde schuldbekentenissen4..
1.9 [de vrouw] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer betwist dat zij geld heeft geleend van [de man] voor privédoeleinden. Volgens [de vrouw] hebben partijen samen jarenlang op grote voet geleefd en hebben zij daarom gezamenlijk geld aan de vennootschappen onttrokken.
1.10 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 26 januari 2011 een comparitie van partijen had gelast, die op 24 juni 2011 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 17 augustus 2011 [de vrouw] toegelaten te bewijzen dat zij geen overeenkomsten van geldlening heeft gesloten met [de man]. Vervolgens zijn getuigen gehoord en conclusies na enquête genomen.
1.11 Op de grond dat [de vrouw] daarin niet is geslaagd, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 februari 2012 [de vrouw] veroordeeld om aan [de man] het gevorderde bedrag van € 391.801,61 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
1.12 [de vrouw] is van de vonnissen van 17 augustus 2011 en 29 februari 2012 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag.
Het hof heeft bij tussenarrest van 10 juli 2012 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012.
1.13 Daarna heeft [de vrouw] een memorie van grieven ingediend, waarin zij acht grieven heeft geformuleerd en geconcludeerd – voor zover thans van belang – tot vernietiging van de vonnissen en tot afwijzing van de vordering van [de man].
1.14 [de man] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep.
1.15 Het hof heeft bij arrest van 11 november 2014 de vonnissen waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende [de vrouw] veroordeeld om aan [de man] een bedrag van € 19.000,-- voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 5 maart 2009 tot de dag der algehele voldoening.
1.16 [de man] heeft tegen dit arrest tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [de vrouw] is verstek verleend.
[de man] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (1a en 1b).
Onderdeel 1a is gericht tegen de rechtsoverwegingen 12 en 13, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“12 Het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat, uitgaande van de onaantastbaarheid van de door [de vrouw] ondertekende schuldbekentenissen, daarmee nog niet vast staat dat [de vrouw] gehouden is de in die schuldbekentenissen genoemde bedragen aan [de man] te betalen en dat vast moet komen te staan dat sprake is van een aan de betalingsverplichting ten grondslag liggende titel, te weten, zoals [de man] stelt, een overeenkomst van geldlening. Nu de door [de vrouw] ondertekende schuldbekentenissen zijn aan te merken als een onderhandse akte, is terecht geoordeeld dat [de vrouw] is belast met het leveren van tegenbewijs.
13 Het hof is van oordeel, anders dan de rechtbank, dat [de vrouw] er deels - ten aanzien van het meerdere boven een bedrag van € 19.000,- - in is geslaagd om het voorshandse oordeel, dat sprake is geweest van geldleningen van [de man] aan [de vrouw], te ontzenuwen. Daartoe overweegt het hof als volgt.”
2.2
Onderdeel 1a klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn oordeel in rechtsoverweging 12 “heeft miskend dat met het geven en nemen van een schuldbekentenis processuele abstractie optreedt, zodat voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt” en het dus ook niet ter zake doet “of deze verbintenis die aan de vordering ten grondslag ligt in rechte is komen vast te staan.”
Volgens de daarop voortbouwende tweede klacht van het onderdeel heeft het hof door (i) in rechtsoverweging 12 het oordeel van de rechtbank over te nemen dat moet komen vast te staan dat sprake is van een aan de betalingsverplichting van [de vrouw] ten grondslag liggende titel, (ii) in rechtsoverweging 13 “te spreken van een voorshands oordeel (dat sprake is geweest van geldleningen) en (iii) in rechtsoverweging 13 te overwegen dat [de vrouw] er deels in is geslaagd om het voorshandse oordeel te ontzenuwen, miskend dat indien een crediteur zich beroept op een schuldbekentenis, de crediteur daarmee in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot de volgens die schuldbekentenis verschuldigde geldsom heeft bewezen en voorts dat dat bewijs op de voet van art. 157 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingend bewijs oplevert.
2.3
Met de term ‘processuele abstractie’, die is ontleend aan Scheltema/Wiarda/Meijers6., wordt gedoeld op het (oude) leerstuk dat de schuldeiser die zich beroept op een schuldbekentenis, kan volstaan met het stellen dat er een schuld en een schuldbekentenis is en dat hij, ook als de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding niet uit het stuk blijkt (causa indiscreta), het bestaan van die (onderliggende) verhouding niet behoeft te stellen en bewijzen7..
2.4
Scheltema/Wiarda/Meijers betogen dat, indien partijen met het geven en nemen van een schuldbekentenis slechts beogen een bewijsmiddel aan de schuldeiser te verschaffen, processuele abstractie optreedt, die hierin bestaat dat de schuldeiser slechts behoeft te stellen, dat er een schuld is alsmede een schuldbekentenis en vervolgens kan afwachten of de gedaagde erin slaagt tegenbewijs te leveren8..
2.5
In zijn conclusie vóór HR 13 juni 19979., waarin hij met verwijzing naar o.a. Scheltema/Wiarda/Meijers het leerstuk en zijn ontstaansgeschiedenis bespreekt, sluit A-G Bakels zich aan bij de leer, zoals gepreciseerd door Eggens, dat de cautio indiscreta een – voorheen in het materiële recht verdwaald – (in abstracto) dwingend bewijsmiddel is, waarbij de schuldeiser zich kan beroepen op een in een akte neergelegde betalingsbelofte, en het op de weg ligt van de schuldenaar het ontbreken of de gebrekkigheid daarvan aan te tonen10..
2.6
De Hoge Raad overwoog in bovengenoemd arrest het volgende:
“3.5 De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin naar vaststaat gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde geldsom aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welke hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden. Het ligt dan op de weg van de gedaagde die verweer wenst te voeren, om feiten te stellen en te bewijzen, waaruit blijkt dat het door eiser gestelde vorderingsrecht hem niet toekomt.”
Overigens was in het door de Hoge Raad berechte geval niet sprake van een onderhandse akte zonder causa, maar was daarin niet de hoedanigheid opgenomen waarin de eiser tot betaling gerechtigd was.
2.7
In de schriftelijke toelichting van [de man] wordt met instemming het standpunt aangehaald dat een getekende schuldbekentenis de bewijspositie van de schuldeiser vergemakkelijkt doordat deze niet het bestaan van de onderliggende rechtsverhouding zal hoeven te bewijzen wanneer hij zijn vordering in rechte wil opeisen, hetgeen volgens [de man] het wezen van de processuele abstractie is11..
2.8
De werking van de ‘processuele abstractie’ is bij een schuldbekentenis m.i. gelijk aan het voorschrift van art. 157 lid 2 Rv in verbinding met art. 158 lid 1 Rv. Het eerste voorschrift houdt voor zover thans van belang in dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van deze verklaring12.. Op de voet van art. 158 lid 1 Rv is op een akte waarin een eenzijdige verbintenis tot voldoening van een geldsom is vastgelegd het voorschrift van art. 157 van toepassing indien de partij wier verbintenis is vastgelegd de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt.
2.9
De onderhandse akte doet dus vaststaan dat de inhoud van de verklaring jegens de ondertekenaar voor waar heeft te gelden. Indien, zoals hier, in de schuldbekentenis wordt verklaard dat de ene partij de andere partij een bepaalde geldsom is verschuldigd, is die verschuldigdheid voor dat bedrag datgene wat dwingend bewijs oplevert13..
2.10
Tegen het dwingend bewijs ingevolge het tweede lid van art. 157 Rv staat op grond van art. 151 lid 2 Rv tegenbewijs open. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd14..
2.11
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 augustus 2011 onder 2.3 vastgesteld dat [de man] en [de vrouw] op 2 maart 2006 een handgeschreven document hebben ondertekend met, voor zover leesbaar, de navolgende inhoud:
“Ik [de vrouw] gebortdatum [geboortedatum]-1960 verklaar dat [de man] geboortedatum [geboortedatum]-19 (…) krijgt van mij 500,000 vijfhonderdduizend euro.
Dat verklaar ik bij deze voor hem, hij krijgt dat van mij. 1-4-2006 van mij rekening no [001] [...] Kredit Suis (…) Zwitserland.”
Met betrekking tot de schuldbekentenis van 24 februari 2009 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 vastgesteld dat [de vrouw], [de man] en de zoon van [de man] een door [de vrouw] handgeschreven verklaring hebben ondertekend met, voor zover leesbaar, de volgende inhoud:
“Ik [de vrouw] geb [geboortedatum]-1960 in Egypte, woont in [woonplaats] verklaar in bijzijn van zijn zoon [betrokkene 2] en [de man] zelf dat ik [de man] terug ga betalen van het geld dat ik opgenomen van de tijd dat ik samen heb gewoont van 2001 t/m 2007 van [de man] bankrekeningen bedraag 660.000 zeggende zeshonderdzestigduizend euro. Dat betaal ik terug voor 5-3-2009. Dit is tevens en geheimhoudingsverklaring tussen [betrokkene 2], [de man], [de vrouw]. Mocht het geld er na die 5-3-2009 niet zijn worden door [de man] juridische stappen ondernomen tegen mij. Dit is mij wil (...) en verklaring.”
2.12
Nu aldus aan de vereisten van art. 158 lid 1 Rv is voldaan, leveren de schuldbekentenissen als onderhandse akte op de voet van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op van hetgeen daarin is verklaard. Omdat de werking van de processuele abstractie bij een handgeschreven schuldbekentenis samenvalt met het voorschrift van art. 157 lid 2 Rv, kon [de man] – in de woorden van Bakels – zich op de in de schuldbekentenis15.neergelegde betalingsbelofte beroepen, waarna het op de weg van [de vrouw] lag het ontbreken van die betalingsbelofte of de gebrekkigheid daarvan aan te tonen.
2.13
Volgens de schriftelijke toelichting (onder 2) heeft [de man] zich in de inleidende dagvaarding onder 6 en 10 op de schuldbekentenissen beroepen. Dat is strikt genomen juist, maar hij heeft zijn vordering niet op de schuldbekentenissen gebaseerd als hiervoor onder 2.9 en 2.12 bedoeld, maar slechts op deze schuldbekentenissen gewezen ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van geldleningen. Dit blijkt uit het volgende.
2.14
[de man] heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat [de vrouw] grote sommen geld van [de man] heeft geleend, dat niet voor al deze geldleningen een schriftelijke overeenkomst is opgemaakt16., dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [de vrouw] de geleende sommen aan [de man] zou terugbetalen, dat deze afspraak is neergelegd in de schuldbekentenis van 24 februari 2009, dat [de vrouw] zich niet heeft gehouden aan de daarin opgenomen afspraak dat zij uiterlijk 5 maart 2009 een bedrag van € 660.000,- aan [de man] zou terugbetalen en dat [de man] thans aanspraak maakt op het ter zake van de lening en de afspraak tot terugbetaling verschuldigde bedrag van € 391.801,61. Dat [de vrouw] uiteindelijk een schuldbekentenis met een hoger bedrag heeft getekend, komt, aldus [de man], voort uit de afspraak tussen partijen dat [de man] naast de hoofdsom ook recht had op een rentevergoeding vergelijkbaar met de rentevergoeding die [de vrouw] aan haar crediteuren betaalde17..
Volgens [de man] is sprake van een op 24 februari 2009 tot stand gekomen overeenkomst en is [de vrouw] in verzuim vanaf 5 maart 2009. Daarnaast handelt [de vrouw], aldus [de man], onrechtmatig door verhaalsmogelijkheden verborgen te houden.
[de man] heeft tot slot bewijs aangeboden in het bijzonder door middel van nader schriftelijk bewijs ten aanzien van de geleende bedragen en door middel van getuigen ten aanzien van de geldleningen.
2.15
De rechtbank is in haar vonnis van 17 augustus 2011 in rechtsoverweging 4.9 uitgegaan van de onaantastbaarheid van de door [de vrouw] ondertekende schuldbekentenissen en heeft vervolgens geconstateerd dat in de schuldbekentenissen geen melding wordt gemaakt van de door [de man] aan zijn vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van geldlening, zodat aan de schuldbekentenissen geen dwingend bewijs kan worden ontleend voor die stelling van [de man]. Op basis van haar oordeel dat de overeenkomst nog moet komen vast te staan maar dat die wel voorshands aannemelijk is, heeft de rechtbank [de vrouw] overeenkomstig het door haar ter comparitie gedane bewijsaanbod in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aannemelijke oordeel dat zij met [de man] overeenkomsten van geldlening heeft gesloten.
2.16
Ook in hoger beroep heeft [de man] gesteld dat de overeenkomst in de schuldbekentenis is vastgelegd18.. Hij heeft voorts gesteld dat de schuldbekentenis van 24 februari 2009 aan de voorwaarden van art. 158 Rv voldoet en derhalve ingevolge art. 157 Rv dwingend bewijs oplevert en dat daarom op [de vrouw] de bewijslast rust dat sprake was van een lening. Tot slot heeft hij aangeboden te bewijzen dat hij [de vrouw] de in producties genoemde bedragen heeft geleend19..
2.17
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging 12 gerespondeerd op de grief van [de vrouw] dat de rechtbank [de man] had moeten opdragen met het bewijs dat sprake was van een lening en heeft de bewijslastverdeling van de rechtbank overgenomen. Het hof heeft vervolgens, zoals blijkt uit de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 13 en 16, evenals de rechtbank beoordeeld of [de vrouw] erin is geslaagd om het voorshandse oordeel dat sprake is geweest van geldleningen van [de man] aan [de vrouw] te ontzenuwen. Het hof is evenwel tot een andere bewijswaardering gekomen.
Uit het voorgaande blijkt dat rechtbank en hof beide op grond van de door [de man] ingestelde vordering en de door hem gestelde grondslag daarvan een juist oordeel over de bewijslastverdeling hebben gegeven.
2.18
[de man] heeft in feitelijke instanties geen beroep gedaan op de processuele abstractie, noch zijn vordering op de schuldbekentenis zelf gebaseerd. Ook dan zouden rechtbank en hof echter, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 2.3-2.8 heb opgemerkt, de juiste bewijslastverdeling hebben toegepast door [de vrouw] te belasten met het tegenbewijs en ook dan is het oordeel van het hof dat tegenbewijs is geleverd indien door het tegenbewijs het bewijs wordt ontzenuwd, juist.
Onderdeel 1a faalt mitsdien.
2.19
Onderdeel 1b klaagt dat het oordeel van het hof dat [de vrouw] het haar opgedragen tegenbewijs heeft geleverd, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in de rechtsoverwegingen 14 en 15, “aangezien niets van al hetgeen het hof dan ter zake het bewijs heeft overwogen betrekking heeft op het bewijs tegen het bestaan van het vorderingsrecht.”
2.20
M.i. is niet duidelijk wat met deze klacht wordt bedoeld. De klacht wordt pas in de schriftelijke toelichting toegelicht en voldoet dan ook niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
Overigens heeft het hof terecht als maatstaf aangelegd of [de vrouw] door middel van het leveren van tegenbewijs het bewijs dat sprake is van een overeenkomst van geldlening heeft ontzenuwd20..
Het oordeel over de waardering van het bijgebrachte bewijs is feitelijk en in cassatie niet toetsbaar.
Het onderdeel stuit ook hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2016
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2011 en van 29 februari 2012, telkens rov. 1. Het procesverloop in hoger beroep is in het in noot 1 genoemde arrest vermeld in rov. 1.
Huidige benaming.
Zie rov. 3.2 van het vonnis van de rechtbank van 17 augustus 2011.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 februari 2015.
Wissel- en chequerecht, par. 5, p. 77-81.
Zie Scheltema/Wiarda/Meijers, a.w. p. 77-78.
Scheltema/Wiarda/Meijers, a.w. p. 79.
ECLI:NLHR:1997:AG7245, NJ 1997/562.
Zie de conclusie onder 4.14-4.17 met verdere verwijzingen naar literatuur en rechtspraak.
S.t. onder 7 met verwijzing naar Scheltema/Wiarda/Meijers, a.w. p. 58 en 59.
Zie daarover o.m. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR2003:AK3701, NJ 2004/75 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen.
Zie Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 157, aant. 4 en 8; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/61 en C.A. Kraan, De Authentieke akte, Arnhem: Gouda Quint, 1984, p. 47-49 met verdere verwijzingen naar literatuur over de materiële bewijskracht.
Zie HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, rov. 3.5.
Uit de inleidende dagvaarding (par. 6) maak ik op dat door [de man] wordt gedoeld op de schuldbekentenis van€ 660.000,-.
Zie ook de verklaring van de advocaat van [de man] ter gelegenheid van de comparitie van partijen dat de leningsovereenkomsten nooit op papier zijn gezet, afgezien van de lening op 9 juni 2008 (p-v, p. 2).
Tijdens de comparitie van partijen op 24 juni 2011 heeft [de man] verklaard dat het bedrag van € 660.000,-- dat [de vrouw] hem blijkens de schuldbekentenis zou betalen een optelsom is van het bedrag van € 372.801,61 dat zij aan zijn ondernemingen had onttrokken, de € 20.000,-- die zij van hem had geleend en de verschuldigde belastingen over de door [de vrouw] onttrokken bedragen (p-v, p. 2).
Memorie van antwoord onder 11.
Zie de memorie van antwoord onder 6, 18 en 22.
HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468, rov. 4.3.3 en HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1408, NJ 2011/132 , rov. 4.2.2. Zie ook Asser Bewijs, nr. 266.