Dit betreft de samenhangende zaak 17/05974.
HR, 01-10-2019, nr. 17/04400
ECLI:NL:HR:2019:1410
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/04400
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1410, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑10‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1000
ECLI:NL:PHR:2019:1000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1410
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0320
NJ 2020/184 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/302 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift tegen dagvaarding t.z.v. verdenking van valselijk opmaken en gebruik maken van brief m.b.t. arbeids- en rusttijden van buitenlandse werknemers bij aanleg tunnel (art. 225.1 Sr), art. 262 Sv. Behandeling van bezwaarschrift tegen dagvaarding en beschikking op dit bezwaar in strijd met art. 22.1 jo. 24.1 Sv in openbaar plaatsgevonden en uitgesproken? Uit totstandkomingsgeschiedenis bij art. 121 Gw blijkt dat voorschrift dat uitspraak in openbaar geschiedt niet van toepassing is op beschikkingen. Behandeling van bezwaarschrift tegen dagvaarding door raadkamer vindt ex art. 22.1 jo. 262 Sv niet in openbaar plaats. Mede gelet op art. 24.1 Sv, dat bepaalt dat beschikking in openbaar wordt uitgesproken indien openbare behandeling door raadkamer is voorgeschreven, geldt als uitgangspunt dat beschikking op een bezwaarschrift waarvan niet-openbare behandeling door raadkamer is voorgeschreven, niet in openbaar wordt uitgesproken. Uit wetsgeschiedenis volgt dat ook daarin tot uitgangspunt is genomen dat vraag naar openbaarheid van raadkamerprocedure voor zowel behandeling van bezwaarschrift als uitspreken van beschikking daarop gelijk wordt beantwoord. P-v van behandeling van bezwaarschrift door raadkamer in h.b. houdt niet in dat behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Verder vermeldt beschikking dat deze is “uitgesproken ter openbare zitting”. Mede gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat ook behandeling van bezwaarschrift in openbaar heeft plaatsgevonden. Middel klaagt dus terecht over openbaarheid van zowel behandeling van bezwaarschrift als uitspreken van beschikking daarop. Dat behoeft evenwel in procedure als i.c., m.b.t. bezwaarschrift tegen dagvaarding en waarvan uitkomst is dat bezwaar ongegrond is, niet tot cassatie te leiden. HR neemt daarbij in aanmerking dat uitspraak meebrengt dat met dagvaarding ingeleide strafzaak in openbaar kan worden voorgezet, alsmede dat noch uit p-v van behandeling van bezwaarschrift in h.b. - dat niet inhoudt dat aldaar aanwezige raadsvrouwe bezwaar heeft gemaakt tegen openbaarheid van behandeling - noch uit namens verdachte in cassatie ingediende schriftuur is gebleken in welk concreet, door nieuwe behandeling in h.b. te herstellen of te bevorderen belang verdachte door niet-naleving van deze voorschriften is getroffen. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat verdachte geen belang heeft bij vernietiging van bestreden beschikking en nieuwe, niet-openbare behandeling van en beslissing op bezwaarschrift door raadkamer. HR ziet gelet op vooropgestelde geen aanleiding om beschikking, houdende verwerping van cassatieberoep tegen ongegrondverklaring van bezwaarschrift tegen dagvaarding a.b.i. art. 262 Sv, niet in openbaar uit te spreken. Rechtseenheid en rechtsontwikkeling zijn bij die openbaarheid gebaat. Ook hiervoor weergegeven ratio van in art. 262 Sv bedoelde bezwaarschriftprocedure - waarmee o.m. is beoogd verdachte te behoeden voor “het moreel en materieel nadeel” dat gelegen kan zijn in te lichtvaardige vervolging in openbaarheid - staat aan openbaarheid van deze uitspraak van HR niet in de weg. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 17/05974 B en 17/05983 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04400
Datum 1 oktober 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 augustus 2017, nummer AVNR 000643-17, op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 Sv, ingediend
door
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.J. Kelder en L.E.G. van der Hut, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel klaagt dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en de uitspraak op dit bezwaar ten onrechte in het openbaar hebben plaatsgevonden.
2.2.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 22, eerste lid, Sv:
“De behandeling door de raadkamer vindt, tenzij anders is voorgeschreven, niet in het openbaar plaats.”
- art. 24, eerste lid, Sv:
"De beschikking van de raadkamer is met redenen omkleed.
Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt zij in het openbaar uitgesproken.”
- art. 262, eerste lid, Sv:
"Tegen de dagvaarding kan de verdachte binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.”
2.2.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met herziening van de raadkamerprocedure, Stb 1993, 591, houdt onder meer in:
“Het uitgangspunt in het voorliggende voorstel van wet is dat de hiervoor vermelde procesregels op elke behandeling door de raadkamer van toepassing zijn. Openbaarheid van behandeling en uitspraak is slechts vereist bij procedures ten aanzien waarvan dit uitdrukkelijk is voorgeschreven.
(...)
Spiegelbeeldig aan de beklagprocedures zijn de bezwaarschriftprocedures. Aan de verdachte is de bevoegdheid toegekend om tegen beslissingen tot zijn (verdere) vervolging bezwaar te maken en deze beslissing ter toetsing aan de rechter voor te leggen (artikelen 250, 250a en 262). Het tegengaan van een lichtvaardige vervolging is hiervan de ratio. In een behandeling ter openbare zitting kan «immers voor een verdachte reeds een groot materieel en moreel nadeel zijn gelegen. Dus moet hem de gelegenheid blijven zijne terechtstelling te voorkomen door een rechterlijke beslissing in te roepen», aldus de inleiding van de memorie van toelichting van het Wetboek van Strafvordering. Het gevolg van deze rechterlijke toetsing kan zijn dat de verdachte geheel of gedeeltelijk buiten vervolging wordt gesteld. Deze beslissing brengt - tenzij zich nieuwe bezwaren voordoen in de zin van artikel 255, eerste lid, en behoudens hoger beroep - het einde van de vervolging mee, zonder dat hiermee evenwel een definitief oordeel is gegeven omtrent de gegrondheid van de vervolging. Bij herhaling is in de jurisprudentie het summiere karakter van deze toetsing in vergelijking met het onderzoek ter terechtzitting benadrukt. Nu hieruit volgt dat artikel 6 EVRM, althans de daarin vervatte hoofdregel van openbaarheid van behandeling, niet van toepassing behoeft te worden geacht op deze procedure en voor de verdachte in het algemeen een redelijk belang zal zijn gelegen in een niet openbare behandeling wordt de huidige beslotenheid gehandhaafd.”
(Kamerstukken II 1991/92, 22584, nr. 3, p. 10-12)
2.2.3
In art. 121 Grondwet is bepaald dat de uitspraak in het openbaar geschiedt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling komt echter naar voren dat deze bepaling niet van toepassing is op beschikkingen (Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 3, p. 22).
2.3
Art. 22, eerste lid, Sv in verbinding met art. 262 Sv schrijft voor dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding door de raadkamer niet in het openbaar plaatsvindt. Mede gelet op art. 24, eerste lid, Sv, dat bepaalt dat de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, geldt als uitgangspunt dat de beschikking op een bezwaarschrift waarvan niet-openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, niet in het openbaar wordt uitgesproken. Uit de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat ook daarin tot uitgangspunt is genomen dat de vraag naar de openbaarheid van een raadkamerprocedure voor zowel de behandeling van het bezwaarschrift als het uitspreken van de beschikking daarop gelijk wordt beantwoord.
2.4
Het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaarschrift door de raadkamer in hoger beroep houdt niet in dat de behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Verder vermeldt de beschikking dat deze is “uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2017”. Mede gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat ook de behandeling van het bezwaarschrift in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.5
Uit dit een en ander volgt dat het middel terecht klaagt over de openbaarheid van zowel de behandeling van het bezwaarschrift als het uitspreken van de beschikking daarop. Dat behoeft evenwel in een procedure als de onderhavige, die betrekking heeft op een bezwaarschrift tegen de dagvaarding en waarvan de uitkomst is dat dit bezwaar ongegrond is, niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat die uitspraak meebrengt dat de met de dagvaarding ingeleide strafzaak in het openbaar kan worden voorgezet, alsmede dat noch uit het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaarschrift in hoger beroep - dat niet inhoudt dat de aldaar aanwezige raadsvrouwe bezwaar heeft gemaakt tegen de openbaarheid van de behandeling - noch uit de namens de verdachte in cassatie ingediende schriftuur is gebleken in welk concreet, door een nieuwe behandeling in hoger beroep te herstellen of te bevorderen belang de verdachte als gevolg van de niet-naleving van deze voorschriften is getroffen. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de verdachte geen belang heeft bij de vernietiging van de bestreden beschikking en een nieuwe, niet-openbare behandeling van en beslissing op het bezwaarschrift door de raadkamer.
2.6
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.7
De Hoge Raad ziet in hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen geen aanleiding om een beschikking, houdende de verwerping van een cassatieberoep tegen de ongegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding als bedoeld in art. 262 Sv, niet in het openbaar uit te spreken. De rechtseenheid en rechtsontwikkeling zijn bij die openbaarheid gebaat. Ook de hiervoor weergegeven ratio van de in art. 262 Sv bedoelde bezwaarschriftprocedure – waarmee onder meer is beoogd de verdachte te behoeden voor “het moreel en materieel nadeel” dat gelegen kan zijn in een te lichtvaardige vervolging in de openbaarheid – staat aan de openbaarheid van deze uitspraak van de Hoge Raad niet in de weg.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bezwaarschrift tegen de dagvaarding, art. 262 Sv. Uit gedingstukken blijkt niet dat de behandeling en uitspraak op een besloten zitting hebben plaatsgevonden. Is dit in strijd met art. 22 lid 1 en art. 24 lid 1 Sv? Verhandeling over belang beslotenheid van behandeling in raadkamer inclusief het geven van de beschikking bij een bezwaarschrift tegen de dagvaarding. (samenhang met 17/05974 en 17/05983 )
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/04400
Zitting 28 mei 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 21 augustus 2017 het door de verdachte ingediende bezwaarschrift tegen de dagvaarding ongegrond verklaard.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 17/05974 en 17/05983. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder en mr. L.E.G. van der Hut, advocaten te Den Haag, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Aan deze zaak is het volgende vooraf gegaan. Naar aanleiding van signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidstijdenwet ten aanzien van buitenlandse werknemers […] is door de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie van SZW) een onderzoek gestart naar de bouwer, het consortium [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). In het kader van dat onderzoek verzocht de Inspectie van SZW aan [medeverdachte 2] om inzage in de registratie van de arbeids- en rusttijden van de ingeleende werknemers van [A] Ltd. Het bouwconsortium [medeverdachte 2] verklaarde in een brief van 24 maart 2014 dat geregistreerde overuren geen werkelijk gemaakte overuren waren, maar bonussen die op de loonstrook werden uitgekeerd in de vorm van overuren. Bij de brief waren onder meer urenstaten van de werknemers (Weekly Timesheets) en facturen van [A] Ltd aan [medeverdachte 2] gevoegd. Daaropvolgend heeft het openbaar ministerie [medeverdachte 2]1.alsmede een projectdirecteur (de verdachte) en contractjurist2.van [medeverdachte 2] gedagvaard voor […] in verband met kort samengevat het valselijk opmaken en gebruikmaken van de hiervoor bedoelde brief. Het verwijt is dat de in de brief verstrekte informatie over de bonusuren en de daarbij gevoegde urenstaten niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid aangezien uit onderzoek zou zijn gebleken dat de bonusuren niet slechts een extra vergoeding waren, waarvoor niet gewerkt hoefde te worden, maar door werknemers gemaakte zaterdaguren waren. De verdachte heeft zich volgens het openbaar ministerie als feitelijk leidinggever dan wel (mede)pleger hieraan schuldig gemaakt. Op 9 mei 2016 is namens de verdachte een bezwaarschrift tegen deze dagvaarding ingediend. Bij beschikking van 8 juni 2016 is het bezwaarschrift gegrond verklaard en is de verdachte, net als zijn medeverdachten, ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging gesteld. Hiertegen heeft de officier van justitie op 22 juni 2016 hoger beroep ingesteld. Op 10 juli 2017 heeft de behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden bij de raadkamer van het hof. Bij beschikking van 21 augustus 2017 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift ex art. 262 Sv ongegrond verklaard. De verdachte is hierop in cassatie gegaan.
1.5
Het eerste middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Het tweede middel bevat de klacht dat de behandeling van het bezwaarschrift ten onrechte in het openbaar heeft plaatsgevonden en de beschikking ten onrechte in het openbaar is uitgesproken.
1.6
Omdat het tweede middel betrekking heeft op een zittingsvoorschrift waarvan de niet-naleving tot nietigheid van de behandeling en de beschikking kan leiden, zal ik dit middel als eerste bespreken.
2. Het tweede middel
2.1
Aan het middel ligt ten grondslag dat zowel de behandeling als de uitspraak ten onrechte, namelijk in strijd met art. 22 lid 1 respectievelijk art. 24 lid 1 Sv, in het openbaar hebben plaatsgevonden en daardoor de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM en het recht op privéleven (privacy) als bedoeld in art. 8 EVRM is geschonden. Daarbij wordt de stelling ingenomen dat de beslotenheid van de raadkamerbehandeling en de uitspraak de wezenlijke grondslag van de bezwaarschriftprocedure ex art. 262 Sv raken zodat de niet-naleving daarvan moet leiden tot substantiële nietigheid, op gelijke wijze als de niet-naleving van de openbaarheid leidt tot nietigheid in het geval door de wet openbare behandeling en uitspraak is voorgeschreven.
2.2
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, het volgende:
‘’Proces-verbaal van de op 10 juli 2017 gehouden zitting van de bijzondere strafraadkamer van dit gerechtshof - na verwijzing door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bij beslissing van 10 april 2017 - inzake het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 8 juni 2016 op het bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering.
Tegenwoordig:
mr. C. Caminada, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. E. Venekatte, raadsheren,
P. Heinst, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J. van Spanje, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
(…)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 21 augustus 2017. (…)’’
2.3
De bestreden beschikking bevat met betrekking tot de openbaarheid de volgende passage:
‘’Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. C. Caminada, voorzitter, mr. M. Keppels en mr. E. Venekatte, raadsheren, in tegenwoordigheid van P. Heinst, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2017.’’
2.4
Feitelijke grondslag van het middel
2.4.1
Als eerste heb ik mij afgevraagd of de in het middel opgeworpen klachten feitelijke grondslag hebben. Dat de uitspraak in het openbaar heeft plaatsgevonden blijkt genoegzaam uit de beschikking zelf omdat daarin met zoveel woorden is vermeld dat de beschikking op de openbare zitting is uitgesproken. Het gaat om de vraag of moet worden aangenomen dat ook de behandeling in raadkamer in het openbaar heeft plaatsgevonden.
2.4.2
Het proces-verbaal van de behandeling van het hof vermeldt – in tegenstelling tot het proces-verbaal van de rechtbank – niet (expliciet) dat de behandeling in raadkamer met gesloten deuren heeft plaatsgevonden.3.Het proces-verbaal houdt wel in dat de voorzitter de zaak doet uitroepen. Daarin kan een (extra) indicatie worden gevonden dat de raadkamerzitting in het openbaar heeft plaatsgevonden. Het uitroepen van de zaak is immers, daar wijst ook de steller van het middel op, een voorschrift dat is gegeven met het oog op de externe openbaarheid, welk voorschrift van toepassing is op het (openbare) onderzoek ter terechtzitting (art. 270 Sv) en waarvan is aangenomen dat dit ook geldt voor de openbare raadkamerbehandeling.4.
2.4.3
Ondanks de omstandigheid dat de hoofdregel van art. 22 lid 1 Sv is dat de raadkamerbehandeling niet in het openbaar plaatsvindt, moet mijns inziens de naleving van deze hoofdregel blijken door de vermelding daarvan in het proces-verbaal van de zitting. Omdat het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling hierover niets inhoudt en de zaak voor de behandeling is uitgeroepen, moet het ervoor worden gehouden dat ook de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. In zoverre is de aanname die aan het middel ten grondslag ligt, dat de behandeling van het bezwaarschrift niet in beslotenheid heeft plaatsgevonden, alsmede dat de beschikking in het openbaar is uitgesproken, juist.
2.5
Substantiële nietigheid?
2.5.1
De vraag is vervolgens welke consequenties hieraan in cassatie moeten worden verbonden. Gaat het bij de niet naleving van de vormen met betrekking tot de voorgeschreven beslotenheid van de behandeling in raadkamer van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, om een verzuim dat zo wezenlijk is dat het tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer moet leiden en de naar aanleiding daarvan gewezen beschikking? Geldt dit ook voor het uitspreken van de beschikking?
2.5.2
Voor zover ik dat heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad zich daarover nog niet eerder uitgelaten. Dat is wel gebeurd naar aanleiding van verzuimen die betrekking hebben op de gevallen waarin de openbaarheid van de raadkamerzitting en de beslissing is voorgeschreven. Verwezen kan worden naar een beschikking van 19 december 2006, waarbij het ging om een beklagzaak ex art. 552a Sv waarin het proces-verbaal van de raadkamerzitting niet inhield dat de behandeling in het openbaar had plaatsgevonden. Ook de beslissing was niet in het openbaar uitgesproken. AG Wortel vroeg zich in zijn voorafgaande conclusie af welk belang hiermee kon zijn geschaad:
“Heeft één van ons, voor zover behept met enige ervaring in de rechtspraak, ooit publiek gezien bij de uitspraken van een rekestenraadkamer? Publieke controle op de rechtspraak is een hoog goed, doch laat ons alsjeblieft blijven nagaan of enig verzuim op dit punt werkelijk nadelige gevolgen kan hebben.”
Desalniettemin casseerde de Hoge Raad en overwoog:
“3.2. Art. 552a, zesde lid, Sv bepaalt dat de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer plaatsvindt in het openbaar. Ingevolge art. 24, eerste lid, Sv moet dan de beschikking in het openbaar worden uitgesproken.
3.3.
3.4.
Het proces-verbaal van de behandeling van de raadkamer van 6 oktober 2005 houdt niet in dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied, terwijl niet blijkt dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 22, tweede en derde lid, Sv. De bestreden beschikking houdt niet in dat deze in het openbaar is uitgesproken.”5.
In gevallen dat alleen de beschikking niet in het openbaar is uitgesproken herstelt de Hoge Raad het gebrek zelf door de beschikking alsnog in het openbaar uit te spreken.6.
2.5.3
In de navolgende beschouwing wil ik onderzoeken of deze overwegingen mutatis mutandis ook gelden voor de ‘omgekeerde’ situatie, waarbij de wetgever een uitzondering heeft gemaakt op het beginsel van openbare behandeling, zoals bij de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding. Daarbij zal ik wat dieper ingaan op de ratio en het belang van de besloten behandeling van bezwaarschriften tegen de dagvaarding zoals deze naar voren komt in de wetsgeschiedenis en de literatuur. Vervolgens zal ik ook stilstaan bij de vraag of uit de uit de wetssystematiek eveneens voortvloeit dat de uitspraak niet in het openbaar behoort te geschieden en – zo dit het geval is – dit eveneens als een voorschrift van wezenlijke betekenis moet worden beschouwd zodat schending ervan nietigheid tot gevolg heeft. Daarbij zal ik betrekken hoe het uitspreken van beschikkingen in beslotenheid zich verhoudt tot de publicatie van deze beschikkingen.
2.6
Algemeen juridisch kader
2.6.1
In het Nederlandse strafproces lag oorspronkelijk de nadruk op het geheime schriftelijke (voor)onderzoek.7.Dat had te maken met het feit dat het eerste Nederlandse Wetboek van Strafvordering van 1838 in belangrijke mate was gebaseerd op de Franse Code d'Instruction Criminelle met zijn duidelijk inquisitoir getint voorbereidend onderzoek.8.Gelet op deze historische wortels voerde de raadkamer haar taken voor lange tijd schriftelijk en in het geheim uit.9.Dit karakter van de raadkamerprocedures werd door de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926 voor het eerst opengebroken, maar slechts beperkt. Bij het invoeren van de nieuwe raadkamerbepalingen10.werd aan het onderzoek in raadkamer weliswaar ‘’eenige openbaarheid verschaft, doch enkel voorzoover betreft de par[t]ijen in het proces.’’11.De openbaarheid voor anderen, met name het publiek, zou volgens de wetgever niet alleen de belangen van de verdachte kunnen schaden maar soms ook de belangen van het onderzoek. Daarom is destijds een stelsel van ‘’meer beperkte openbaarheid’’ aanvaard, waarbij in raadkamer het openbaar ministerie en (voor zover het onderzoeksbelang daarmee niet wordt geschaad) de verdachte in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord.12.Dit sluit aan bij de doelstelling die de wetgever bij invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 ten aanzien van het vooronderzoek voor ogen had: het scheppen van (wat nu heet) individuele rechtsbescherming voor de verdachte.13.Het heimelijk karakter van de raadkamer werd dus in het belang van de verdachte beperkt opengebroken terwijl tegelijkertijd het onderzoeksbelang niet uit het oog werd verloren. Interne openbaarheid werd daarmee gerealiseerd maar externe openbaarheid was niet aan de orde.
2.6.2
De externe openbaarheid werd pas na geruime tijd gerealiseerd, toen in 1994 de raadkamerprocedure werd herzien.14.Onder invloed van internationale verdragen ter bescherming van de rechten van de mens, met name de doorwerking van art. 6 EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie, is het duale stelsel15., dat blijkens de hiervoor geschetste wetsgeschiedenis aanvankelijk aan het Wetboek van Strafvordering ten grondslag lag, ten aanzien van een aantal raadkamerprocedures doorbroken.16.De doelstelling van deze herziening was ervoor zorg te dragen dat de raadkamerprocedures waarbij art. 6 EVRM van toepassing is17.voldoen aan het daarin bepaalde ten aanzien van de openbaarheid van behandeling.18.Daartoe heeft de wetgever van elke raadkamer-procedure dan wel samenstel van procedures aangegeven of art. 6 EVRM daarop van toepassing moet worden geacht en dus openbare behandeling is vereist.19.Openbaarheid van behandeling én uitspraak is blijkens de wetsgeschiedenis slechts vereist bij procedures ten aanzien waarvan dit uitdrukkelijk is voorgeschreven.20.De wetgever heeft dus niet gekozen voor een afschaffing van de (besloten) raadkamerprocedure. Integendeel.21.In het huidige art. 22 lid 1 Sv is nog steeds bepaald: ‘’De behandeling door de raadkamer vindt, tenzij anders is voorgeschreven, niet in het openbaar plaats.’’22.
2.6.3
Uit het samenstel van de bepalingen van art. 22 en 262 Sv volgt dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding niet in het openbaar plaatsvindt. De ratio daarvan is dat de verdachte een nodeloze vervolging en een openbare behandeling van de strafzaak bespaard kan blijven waarin ‘’voor een verdachte reeds een groot materieel en moreel nadeel zijn gelegen.’’23.Dit nadeel kan worden voorkomen doordat voorafgaand aan het openbare onderzoek ter terechtzitting in de beslotenheid van de raadkamer de vervolgingsbeslissing kan worden getoetst. Bij een gegrondverklaring van het bezwaarschrift brengt dit het einde van de vervolging mee, ‘’zonder dat hiermee evenwel een definitief oordeel is gegeven omtrent de gegrondheid van de vervolging.’’24.Daarom is art. 6 EVRM, of beter gezegd de daarin vervatte hoofdregel van openbaarheid van behandeling, volgens de wetgever niet van toepassing25.en zal er voor de verdachte in het algemeen een redelijk belang zijn gelegen in een niet openbare behandeling. Op grond daarvan is de beslotenheid van de bezwaarschriftprocedure bij de wetswijziging van 1994 gehandhaafd.26.In de literatuur is in dit kader zelfs bepleit dat het een beginsel van behoorlijk procesrecht kan worden genoemd dat niemand op ontoereikende gronden in het openbaar voor de strafrechter terecht hoeft te staan.27.
2.6.4
De externe beslotenheid werd, zoals hiervoor gezegd, als hoofdregel gehandhaafd door dit expliciet tot uiting te brengen in het huidige art. 22 lid 1 Sv. Daarmee is de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding dus een procedure die sinds de invoering daarvan in 1926 in de visie van de wetgever altijd aan de (externe) openbaarheid onttrokken is geweest.28.Ook in het Moderniseringstraject Strafvordering is de wetgever voornemens deze regeling te handhaven omdat dit het enige middel van de verdachte is om te vermijden dat hij in het openbaar zal terechtstaan.29.Daarbij wordt in het nieuw voorgestelde art. 3.3.2 lid 4 Sv expliciet bepaald dat behandeling van het bezwaarschrift niet in het openbaar plaatsvindt. De reden voor het expliciet opnemen van de beslotenheid is nodig, omdat ten aanzien van de nieuw voorgestelde raadkamerprocedure wordt bepaald dat raadkamerprocedures in het openbaar plaatsvinden, tenzij de wet anders bepaalt. De hoofdegel van art. 22 lid 1 Sv wordt in de toekomst dus omgedraaid.30.Verder verschilt de nieuw voorgestelde raadkamerprocedure niet veel van de huidige.31.
2.7
Beslotenheid van behandeling én uitspraak?
2.7.1
Geldt nu de voorgeschreven beslotenheid van de behandeling in raadkamer ook voor de uitspraak?
2.7.2
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat in procedures waarop artikel 6 EVRM volgens de wetgever van toepassing is en dus behandeling in het openbaar is voorgeschreven, de uitspraak zonder uitzondering in het openbaar dient te geschieden.32.Dit geldt ook voor die zaken waarin de rechter bij wijze van uitzondering op grond van art. 22 lid 2 Sv heeft bevolen de in beginsel voorgeschreven openbare behandeling alsnog (gedeeltelijk) met gesloten deuren te doen plaatsvinden.33.Indien echter de openbaarheid van behandeling bij wet is uitgesloten, geldt volgens de wetgever de eis van de openbaarheid van uitspraak niet.34.De vraag is echter of dit, als het gaat om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, ook een verplichting is, of dat het als bevoegdheid moet worden gezien dat de beschikking niet in het openbaar wordt uitgesproken. In de wet is nergens met zoveel woorden bepaald dat ook de beschikking slechts in beslotenheid mag worden uitgesproken. Art. 24 lid 1 Sv bevat slechts een bepaling voor de openbare uitspraak: ‘’Indien openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt zij [de beschikking, AG TS] in het openbaar uitgesproken’’.
2.7.3
Naar mijn mening geldt de (externe) beslotenheid gelet op de wetsystematiek ook voor de uitspraak. Daarvoor pleiten de volgende argumenten.
Uit art. 24 lid 1 Sv kan a contrario worden afgeleid dat indien geen openbare behandeling is voorgeschreven, de beslissing niet in het openbaar wordt gegeven. De wetgever meende immers deze bepaling in 1994 te moeten invoeren om de externe openbaarheid van (sommige) beslissingen te bewerkstelligen die voorheen in beslotenheid van de raadkamer35.plaatsvonden. Nergens blijkt dat de wetgever ten aanzien van die raadkamerprocedures waarbij de beslotenheid nadrukkelijk is gehandhaafd (wel) afstand heeft gedaan van de externe beslotenheid van de uitspraak zoals die sinds 192636.gold. Ook in het Moderniseringstraject Strafvordering is de wetgever niet voornemens hierin wijziging te brengen aangezien wordt voorgeschreven dat de beslissing bij besloten raadkamer-procedures (aan de procespartijen) wordt ‘’medegedeeld’’ terwijl bij openbare raadkamerprocedures wordt voorgeschreven dat die beslissing in het openbaar wordt uitgesproken.37.Indien de beschikking in het openbaar zou worden uitgesproken en inzage voor belangstellenden wordt verleend, zou tot slot de besloten behandeling niet veel zin hebben omdat dat zou betekenen dat de beschikking langs die weg beschikbaar komt voor het publiek.38.
2.7.4
Voor het standpunt dat ook de uitspraak van een beschikking in de beslotenheid van de raadkamer dient te worden gegeven, is ook steun te vinden in de literatuur. Remmelink is bijvoorbeeld van mening dat de beslissing in raadkamer alleen tegenover partijen bekend wordt gemaakt of uitgesproken.39.Dat dit het uitgangspunt is kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat de beslotenheid van de uitspraak in de literatuur als argument vóór de afschaffing van de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding is aangedragen, omdat het hierdoor mogelijk wordt dat raadkamers fundamentele zaken in beslotenheid afdoen.40.Corstens, Borgers en Kooijmans ondersteunen daarom de overweging van de Hoge Raad dat de procedure een summier karakter draagt, omdat anders het risico bestaat dat zaken waarin belangrijke maatschappelijke vragen moeten worden beantwoord, in een geheime procedure worden afgedaan.41.Tegelijkertijd wordt door hen benadrukt dat in het huidig tijdsgewricht niet moet worden onderschat hoe intensief de media-aandacht voor een strafzaak kan zijn, met alle gevolgen van dien voor de verdachte:
‘’Reeds het enkele in het openbaar terechtstaan doet gemakkelijk aan iemands reputatie afbreuk, belast hem in emotioneel opzicht en vergt tijd en energie van hem. Ook al wordt hij vrijgesproken of eindigt de zaak anderszins zonder een schuldigverklaring, deze effecten worden daardoor niet weggenomen.’’42.
Tot slot gaat ook van Van de Pol in zijn proefschrift inzake het openbaarheidsbeginsel in de strafrechtspleging uit van een (in beginsel) geheel besloten bezwaarschriftprocedure.43.Datzelfde standpunt lijkt Valkenburg in te nemen.44.
2.7.5
De praktijk laat in dat verband over het algemeen zien dat in de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding ook de uitspraak in beslotenheid plaatsvindt.45.
2.7.6
Opmerkelijk is in dat verband dat de Hoge Raad zijn beschikkingen inzake bezwaarschriften tegen de dagvaarding in het openbaar pleegt uit te spreken. Dat is niet steeds zo geweest. Voor zover ik heb kunnen nagaan staat in elk geval sinds 2001 in de beschikking van de Hoge Raad steeds vermeld: ‘’Deze beschikking is gegeven (…) en uitgesproken ter openbare terechtzitting van [datum].46.Voor die tijd wordt telkens gesproken over ‘’Deze beschikking is gegeven (…) in raadkamer van [datum].’’47.Ik kan voor deze omslag geen verklaring vinden. Mogelijk is de herziening van de raadkamerprocedures in 1994 hiervan de oorzaak geweest, omdat sindsdien ten aanzien van veel raadkamerprocedures die openbaarheid is voorgeschreven. De op de cassatieprocedure betrekking hebbende art. 445 tot en met 448 Sv zijn zoals Van Dorst constateert tamelijk rudimentair.48.De procedure voor de raadkamerbehandelingen zijn daarin niet apart geregeld. Uit de wetsgeschiedenis kan evenwel worden afgeleid dat art. 22 Sv van overeenkomstige toepassing is op de cassatieprocedure.49.Op grond daarvan ben ik van mening dat het op een openbare zitting uitspreken van een beschikking door de Hoge Raad als het gaat om een bezwaarschrift tegen de dagvaarding gelet op het hiervoor geschetste wettelijke kader niet juist is.
2.7.7
Daarbij wil ik ook wijzen op een beschikking waarbij de Hoge Raad het achterwege laten van het in het openbaar doen van uitspraak goedkeurde omdat anders het doel en de strekking van de besloten behandeling teniet zou worden gedaan. Het ging hierbij om een in beginsel openbare raadkamerbehandeling (in dit geval de verlofprocedure ex art. 552p Sv) waarbij toepassing werd gegeven aan art. 23 lid 6 Sv (o.a. het niet oproepen van de verdachte of andere procesdeelnemers). Doel en strekking van die laatste bepaling zouden worden ondergraven bij een verplichte uitspraak in het openbaar. Redelijke wetstoepassing brengt volgens de Hoge Raad mee dat art. 24 lid 1, tweede volzin, Sv dan uitzondering lijdt en dat van het doen van uitspraak in het openbaar kan worden afgezien.50.Hoewel deze zaak niet helemaal te vergelijken is met de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding, is de achterliggende gedachte dat mijns inziens wel. Bij de bezwaarprocedure zal een openbare uitspraak (alsnog) doel en strekking van het voorschrift dat de behandeling besloten moet plaatsvinden, namelijk het voorkomen van een nodeloze openbare terechtzitting en de daaropvolgende mogelijk nadelige gevolgen voor de verdachte, ondergraven.51.Zeker wanneer het gaat om een zaak waar veel media-aandacht en publieke interesse te verwachten valt.52.Ik zie niet in waarom dit niet ook voor de cassatieprocedure zou gelden.
2.8
Tussenconclusie
Mijn conclusie uit het voorgaande is dat de door de wetgever voorgeschreven besloten behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ook doorwerkt naar het uitspreken van de beschikking. Dat sluit immers aan bij de ratio van de bezwaarschriftprocedure. Daaraan kan worden toegevoegd dat ook de rechten als vervat in het EVRM (het recht op privéleven, de onschuldpresumptie, of beide53.) ertoe kunnen nopen dat zowel de behandeling als uitspraak in beslotenheid plaatsvinden.
2.9
Gevolgen van de niet-naleving van de voorschriften die betrekking hebben op de beslotenheid van de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding.
2.9.1
Dan dient tot slot de vraag te worden beantwoord wat de niet-naleving van deze vormen voor consequenties heeft. In het onderhavige geval heeft de wetgever de niet-naleving van de beslotenheid van de raadkamerprocedure niet met nietigheid bedreigd, zodat het aankomt op de vraag of zodanige nietigheid moet voortvloeien uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Gaat het hier om een voorschrift dat gelijk gesteld kan worden, zoals de steller van het middel bepleit, met de nietigheid die uit de spiegelbeeldige situatie voortvloeit, in procedures waarvan de openbaarheid (nadrukkelijk) is voorgeschreven?54.Anders gezegd: wordt met de niet-naleving van de beslotenheid een wezenlijke grondslag van de procedure geraakt?
2.9.2
Ik ben de mening toegedaan dat dit ten aanzien van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding evident is. De wetgever schrijft immers expliciet voor dat behandeling besloten dient plaats te vinden en acht dit van groot belang voor het waarborgen van de rechten van de verdachte. De bezwaarprocedure is juist in het leven geroepen om een openbare behandeling van de zaak te kunnen voorkomen. Indien de behandeling alsnog in het openbaar volgt, dan is het nut van het rechtsmiddel zoals gezegd overbodig geworden. Het voorschrift raakt dus het wezenlijke karakter van de procedure.
2.9.3
Wat de uitspraak betreft ligt het wat ingewikkelder. Naar mijn mening kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat ook de uitspraak in beslotenheid plaatsvindt. Een openbare uitspraak kan immers alsnog de negatieve gevolgen bewerkstelligen die de wetgever met een besloten behandeling van het bezwaarschrift juist heeft willen voorkomen.55.
2.9.4
Maar hoe zwaar weegt dit als een zaak, zoals ook in het onderhavige geval, al in de publiciteit is geweest? Heeft de verdachte dan nog een rechtens te beschermen belang bij vernietiging van de beschikking op de grond dat de uitspraak in het openbaar is gedaan? Valkenburg is de mening toegedaan dat dit niet het geval is.56.Ook wijst hij erop dat het bezwaarschrift tegen de dagvaarding in de meeste gevallen onmiddellijk voorafgaande aan de zitting wordt behandeld. De pers is dan al op de hoogte omdat de openbare terechtzitting wordt gecommuniceerd.57.
2.9.5
Daarnaast speelt er nog een ander belang, namelijk dat van de rechtspraktijk. Als beschikkingen inzake een bezwaarschrift tegen de dagvaarding niet in het openbaar mogen worden uitgesproken, hoe kan er dan kennis worden genomen van de uitleg die de rechter aan art. 262 Sv geeft? Ook uit oogpunt van vertrouwen van het publiek in de rechtspraak is openbaarmaking van belang, zodat men inzicht kan krijgen in hoe de rechter de belangen afweegt. Deze aspecten hebben allemaal te maken met de vraag of beschikkingen die op een besloten raadkamerzitting worden uitgesproken wel mogen worden gepubliceerd.
2.9.6
Remmelink heeft zich deze vraag ook gesteld:
“Tot slot nog dit op het eerste gehoor wat ‘moeilijk’ punt: De bezwaarschriftprocedure is opgezet om de verdachte de gelegenheid te geven de voor hem pijnlijke verschijning ter terechtzitting te voorkomen. Soms heeft hij er groot belang bij de zaak helemaal uit de publicatie te houden. M.i. is dat zijn goed recht. Wordt dit streven nu niet doorbroken doordien de betreffende beschikkingen toch worden gepubliceerd in de juridische pers? Een enkele maal zelfs met de naam van de verdachte voluit erbij, al gaat het dan om een rechtspersoon.”58.
2.9.7
Volgens Remmelink wordt de verdachte hierdoor niet tekort gedaan als in de pers al zoveel over de verdachte is gepubliceerd dat de geheimhouding van de beschikking geen enkele zin meer heeft. Maar hij kan zich ook grenssituaties voorstellen waarin publicatie achterwege moet worden gelaten omdat anders het doel van de procedure langs een ‘achterdeur’ weer illusoir wordt gemaakt. Hij is ervan overtuigd dat de gerechten en de NJ-redactie dat beginsel ook hanteren. Valkenburg schrijft in zijn proefschrift dat de redactie van de NJ inderdaad heeft bijgedragen aan de bekendmaking van bezwaarschriftenbeschikkingen zoals de Witz-Vitessebeschikking59., de Baby Ross-zaak,60.en de Slavenburgbeschikkingen.61.De uitkomsten van deze procedures zijn van belang geweest voor de rechtspraktijk. Zo zijn in de Slavenburgbeschikkingen belangrijke juridische regels geformuleerd over feitelijk leidinggeven.62.Voor Valkenburg is dit echter niet een argument om dan maar de beslotenheid van de bezwaarschriftprocedure af te schaffen, maar eerder om te betogen dat de raadkamer als forum voor dit soort beslissingen minder wenselijk is.63.Van de Pol schrijft dat legitieme belangen van de indieners van bezwaarschriften zich tegen publicatie van beschikkingen verzetten. Hij acht het alleen in publicitair gevoelige zaken gelegitimeerd om de uitkomst van een rechterlijke toetsing publiekelijk bekend te maken en verwijst hierbij met name naar de Slavenburgzaak.64.
2.9.8
Hoe dan ook, het in het openbaar uitspreken van een beschikking naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding is nog iets anders dan het publiceren van de beschikking, waarin volgens de geldende Anonimiseringsrichtlijnen in strafzaken alle gegevens die een natuurlijke persoon of een rechtspersoon direct identificeren moeten worden geanonimiseerd.65.In zaken die veel publiciteit hebben gegenereerd zal dit niet afdoende zijn om te voorkomen dat bekend wordt op wie de zaak betrekking heeft. Maar in dat geval is het belang bij de beslotenheid van de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure ook geringer.
2.9.9
Bij dit alles heb ik mij wel afgevraagd hoe dit zich verhoudt tot de beslotenheid van onderhavige procedure bij de Hoge Raad vanwege de toepasselijkheid van art. 21 e.v. Sv en in het verlengde daarvan de publicatie van deze conclusie. Het is sinds een jaar gebruikelijk de conclusies te publiceren op Rechtspraak.nl zodra zij worden genomen, dus voorafgaande aan de beschikking of het arrest van de Hoge Raad. Ik neem voorlopig het standpunt in dat onderhavige conclusie niet mag worden gepubliceerd omdat ik van mening ben dat het ook bij de Hoge Raad gaat om een besloten procedure. Aan het eind van de rit zal moeten worden bekeken of de beschikking en de conclusie, behoorlijk geanonimiseerd, dus met weglating van het onderliggende feitencomplex, kan worden gepubliceerd.66.
2.9.10
Alles overziend ben ik van mening dat ook de schending van de beslotenheid die is voorgeschreven voor het uitspreken van de beschikking tot nietigheid moet leiden op dezelfde gronden als de schending van de beslotenheid van de raadkamerbehandeling. Een openbare uitspraak kan de ratio van de procedure teniet doen en raakt mijns inziens de wezenlijke grondslag ervan. Wat dat betreft ben ik het met Remmelink eens dat bij de bezwaarschriftprocedure de belangen van de verdachte prevaleren boven die van de gemeenschap.67.
2.9.11
Al het voorgaande ten spijt zou met betrekking tot de vraag of de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij dit middel nog kunnen worden geredeneerd dat het kwaad inmiddels is geschied en niet meer kan worden gerepareerd door een alsnog besloten behandeling en uitspraak. Omdat de zaak al in de publiciteit is gekomen kan ook op die grond het door het vormvoorschrift beoogde belang niet meer goed worden beschermd. Ik ben geen voorstander van deze benadering omdat het mijns inziens gaat om een wezenlijk aspect van de bezwaarschriftprocedure dat met het oog op het belang van de naleving ervan niet in aanmerking komt voor een dergelijke “geen belang”-redenering.
2.10
Het tweede middel slaagt.
Gelet op het voorgaande behoeft het eerste middel geen bespreking meer. In het geval de Hoge Raad hierover anders mocht oordelen, bespreek ik hierna alsnog het eerste middel.
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift en bevat een aantal deelklachten die elkaar deels overlappen. Kort gezegd komen de deelklachten erop neer dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast, dat het oordeel van het hof (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk is en niet, althans onvoldoende heeft uitgelaten over de al dan niet doeltreffendheid van de gevoerde (juridische) verweren.
3.2
De steller van het middel voert daarvoor aan dat het hof zich in de motivering van zijn oordeel niet inhoudelijk uitlaat over de juistheid van de namens de verdachte ingenomen standpunten, zodat onduidelijk is of die standpunten naar het (voorlopig) oordeel van het hof ofwel niet aannemelijk zijn geworden, ofwel op zich aannemelijk zijn, maar niet de conclusie rechtvaardigen dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot een bewezenverklaring zal komen.
Door te volstaan met de overweging dat de relevante vragen zich niet laten beantwoorden zonder een nader onderzoek ter terechtzitting heeft het hof, volgens de steller van het middel, zich in de eerste plaats ten onrechte niet uitgelaten over de vraag of het OM voldoende heeft aangetoond dat er bij de verdachte opzet bestond op valsheid in geschrift. In de tweede plaats heeft het hof zich niet uitgelaten over de juridische beoordeling van de feiten. Gelet op de uitgebreide onderbouwing van de standpunten van de verdediging en het OM had het hof op zijn minst inzichtelijk dienen te maken waarop het onderzoek ter terechtzitting zich dan nog op had moeten richten.
3.3
Uit de in het dossier zich bevindende pleitnotities en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling in hoger beroep blijkt dat de verdediging ten overstaan van de raadkamer van het hof uitvoerig verweer gevoerd. Door de verdediging is betoogd dat en waarom het dossier onvoldoende belastend materiaal bevat. Kort samengevat (waarbij ik de in de schriftuur weergegeven samenvatting citeer)68.heeft de verdachte aangevoerd dat:
“ (i.) verzoeker de gewraakte brief van 24 maart 2014 niet heeft ondertekend en ook anderszins daarbij geen betrokkenheid heeft gehad (bezwaarschrift onder 5.2, pleitnota onder II.),
(ii.) verzoeker, tegen de achtergrond van de jurisprudentie van Uw Raad op dit punt, evident niet als feitelijk leidinggever aan het plegen van de hiervoor onder A en B genoemde verwijten kan worden aangemerkt, noch als (mede)pleger van het onder A en B subsidiair ten laste gelegde (bezwaarschrift onder 5.2 en 5.3, pleitnota onder IL en III.),
(iii.) de in de tenlastelegging genoemde brief van 24 maart 2014 met bijlagen niet als ‘valse brief kan worden aangemerkt, nu het geen geschrift is waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs wordt toegekend (bezwaarschrift onder 5.4),
(iv.) uit het dossier niet kan blijken van opzet op het valselijk opmaken of vervalsen van de genoemde brief, noch op het gebruik ervan, bij verzoeker noch bij de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] (bezwaarschrift onder 5.5, pleitnota onder IV.).”
3.4
De inhoud van de gewraakte brief waar het in deze zaak om gaat luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
‘’Sommige werknemers van [A] Ltd hebben een bonus ontvangen voor een goede prestatie. Deze bonus wordt gewaardeerd door bonus-uren toe te kennen. Dat is verder niet gerelateerd aan het aantal gewerkte uren. Uit de Weekly Timesheets blijkt of en wanneer een werknemer bonus-uren heeft ontvangen. Het is zoals gezegd puur een financiële tegemoetkoming voor het goed presteren van de persoon in kwestie.’’
3.5
Het oordeel van het hof luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘’Het hof heeft kennisgenomen van:
- De dagvaarding van verdachte, gedateerd 2 mei 2016;
- het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, ingekomen ter griffie van de rechtbank Limburg op 9 mei 2016;
- de reactie op het bezwaarschrift van de officier van justitie, ingekomen ter griffie van de rechtbank Limburg op 24 mei 2016;
- het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaarschrift door de rechtbank op 25 mei 2016;
- voormelde beschikking van de rechtbank;
- de akte rechtsmiddel van 22 juni 2016, opgemaakt door de griffier van de rechtbank Limburg, waarbij door de officier van justitie hoger beroep werd ingesteld tegen voormelde beschikking;
- de appelmemorie van het openbaar ministerie d.d. 6 juli 2016;
- de beslissing van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 april 2017, houdende de verwijzing naar het hof Arnhem-Leeuwarden;
- de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder een namens verdachte ingediend stuk gedateerd 30 juni 2017.
(…)
7. Het bezwaarschrift tegen de dagvaarding betoogt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later inhoudelijk oordelend, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde zal komen omdat er onvoldoende bewijs is.
8. Het hof stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een
bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt. De doeltreffendheid van de opgeworpen verweren beoordeelt het hof dan ook met inachtneming van dit summiere karakter.
9. Het bezwaar tegen de dagvaarding behelst het bewijs. Volgens klager is er geen bewijs dat er strafbaar is gehandeld, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later tot een bewezenverklaring zal komen. De rechtbank heeft dit bezwaar gehonoreerd, heeft geoordeeld dat er sprake is van onvoldoende aanwijzing van schuld en heeft verdachte buiten vervolging gesteld.
10. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het op grond van het thans voorliggende dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren. De vraag of in deze zaak slechts sprake is van een onschuldige “fout” in de brief van 24 maart 2014, en ook de vraag naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten laat zich naar het oordeel van het hof, gelet op de inhoud van het dossier en de in het kader van deze procedure opgeworpen argumenten, niet zonder een nader onderzoek ter terechtzitting beantwoorden in de door verdachte bepleite zin.
11. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een bewezenverklaring van (een deel van) de tenlastelegging zal komen. Het bezwaarschrift is derhalve ongegrond. Het oordeel van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven.
(…)’’
3.6
Juridisch kader
3.6.1
De mogelijkheid een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 Sv in te dienen, beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige vervolging en daarmee, zoals gezegd, tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte. Dit verklaart waarom het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een dergelijk bezwaarschrift een summier karakter draagt en waarom de verwerping van een in de bezwaarschriftprocedure gevoerd verweer een voorlopig karakter heeft.69.Voorlopig wil in dit verband ten eerste zeggen dat de latere zittingsrechter niet gebonden is aan het oordeel van de raadkamer.70.Het gaat immers enkel om de vraag of de vervolging lichtvaardig is, dat wil zeggen of die vervolging is ingesteld zonder dat er een redelijke kans op een veroordeling is. Een definitief oordeel ten gronde moet door de zittingsrechter worden gegeven. Dat laat onverlet dat de raadkamer verplicht is zich over de al dan niet doeltreffendheid van zowel feitelijke als juridische verweren uit te laten, zulks evenwel met inachtneming van hiervoor bedoeld summier karakter van het onderzoek. Dat klemt volgens de Hoge Raad temeer wanneer het oordeel van de raadkamer – dus een oordeel in deze stand van het geding – verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Dan geldt als maatstaf of het hoogst waarschijnlijk is dat de zittingsrechter de aan het verweer mede ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zal oordelen. Het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer noopt tot een terughoudende toepassing van die maatstaf door de raadkamer aangezien rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de zittingsrechter die te zijner tijd heeft te oordelen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting – al dan niet aan de hand van meer en/of andere aldaar gebleken feiten en omstandigheden – tot een andere feitelijke waardering komt. Ook in dat opzicht heeft het oordeel van de raadkamer dus een voorlopig karakter.71.
3.6.2
Die tweede betekenis van het voorlopige karakter van het in de bezwaarschriftenprocedure te geven oordeel speelt met name als het om de bewijsvraag gaat. In de bezwaarschriftprocedure kan alleen onderzocht worden of er “onvoldoende aanwijzing van schuld” is (art. 262 lid 5 Sv). Dat is volgens vaste jurisprudentie alleen het geval als het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter tot een bewezenverklaring zal komen.72.
3.7
Beoordeling van het eerste middel
3.7.1
Het hof heeft kort gezegd overwogen dat het bezwaar tegen de dagvaarding betrekking heeft op het bewijs en dat het op grond van het thans voorliggende dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten (gedeeltelijk) bewezen zal verklaren. De vraag of in deze zaak slechts sprake is van een onschuldige ‘’fout’’ in de brief van 24 maart 2014, en ook de vraag naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten laat zich naar het oordeel van het hof, gelet op de inhoud van het dossier en de in het kader van deze procedure opgeworpen argumenten, niet zonder een nader onderzoek ter terechtzitting beantwoorden in de door de verdachte bepleite zin. Ook heeft het hof gewezen op het summiere karakter van de procedure en overwogen dat het de doeltreffendheid van de opgeworpen bezwaren indachtig dit summiere karakter zal beoordelen.
3.7.2
Daarmee heeft het hof – zoals de steller van het middel ook erkent – de juiste maatstaf toegepast. De vraag is vervolgens of het oordeel van het hof begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Allereerst merk ik op dat anders dan de steller van het middel meent, het hof zich wel – zij het summier – heeft uitgelaten over de doeltreffendheid van de opgeworpen argumenten en verweren.73.Het hof heeft immers niet slechts overwogen dat de hierboven genoemde relevante vragen ‘’zich niet zonder nader onderzoek ter terechtzitting laten beantwoorden’’. Het hof heeft overwogen dat deze vragen zich, ‘’gelet op het dossier en de opgeworpen argumenten’’, niet zonder nader onderzoek ter terechtzitting laten beantwoorden ‘’in de door de verdachte bepleite zin’’. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het dossier voldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor een vervolging en dat de door de verdachte opgeworpen verweren onvoldoende gewicht in de schaal leggen om reeds in dit stadium (zoals door de verdachte bepleit) ervan uit te kunnen gaan dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later tot een bewezenverklaring zal komen. In de tweede plaats heeft het hof daarmee (andermaal) tot uitdrukking willen brengen dat zijn oordeel een voorlopig karakter draagt en dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting tot een ander oordeel kan komen.74.
3.7.3
Ik moet bekennen dat ik onderhavige zaak een twijfelgeval vind. Uit het dossier blijkt weliswaar dat de inhoud van de tenlastegelegde brief niet in overeenstemming was met de werkelijkheid en dat de naam van de verdachte, als directeur van [medeverdachte 2] , op de brief gericht aan de inspectie stond, maar het dossier bevat voor zover ik dat uit de stukken heb kunnen opmaken geen concrete aanwijzingen dat de verdachte directe bemoeienis met de inhoud van deze brief heeft gehad, die door de contractjurist samen met een advocaat is opgemaakt. Ook zijn er aanwijzingen dat het opzet op het verstrekken van die onjuiste informatie mogelijk ontbrak. De bedoelde passage in de brief omtrent de bonusuren is immers bij de gebleken onjuist daarvan meteen door de verdachte namens [medeverdachte 2] ingetrokken. Door het openbaar ministerie is daar, blijkens de appelmemorie75.en de schriftelijke reactie op het bezwaarschrift in eerste aanleg welke in hoger beroep wederom is ingebracht,76.onder meer tegenover gesteld dat niet alleen de contractjurist (de medeverdachte) nauw betrokken was bij het opstellen van de brief maar ook de verdachte, dat reeds lange tijd in de media werd bericht dat er geknoeid werd met uren en de administratieafdelingen van [medeverdachte 2] en [A] Ltd wisten dat de toegekende bonusuren vergoedingen voor gewerkte uren waren.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling benadrukt dat de rechtbank het summiere karakter van de bezwaarprocedure heeft miskend. Gesteld wordt dat gelet op de omvangrijke stukkenwisseling en de uitgebreidheid van de schriftelijke standpunten het OM zich bij de rechtbank in feite heeft moeten ‘verweren’ tegen de bezwaarschiften door het hele requisitoir al op voorhand in te dienen terwijl er geen onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, het dossier niet is voorgehouden aan de verdachten en de rechtbank geen vragen heeft gesteld. Volgens het OM kwam deze gang van zaken neer op een inhoudelijke behandeling zonder onderzoek ter terechtzitting, hetgeen een miskenning van de aard en het doel van de bezwaarschriftprocedure is.
3.7.4
Ik ben geneigd het OM hierin te volgen. Ik deel de opvatting van het hof dat de bezwaren (vooral) betrekking hebben op (de waardering van) het bewijs, hetgeen een terughoudendere toets meebrengt dan wanneer het gaat om de beoordeling van een juridische kwestie. Uiteindelijk komt het in onderhavige zaak erop aan of de gegevens in het dossier en hetgeen de verdediging in haar bezwaarschrift en in raadkamer naar voren heeft gebracht eerder wijzen op culpa (de verdachte had beter moeten en kunnen weten) dan op doleus gedrag (de verdachte heeft het geweten of de aanmerkelijke kans op frauduleus gedrag op de koop toegenomen). De beslissing hierover is zozeer verweven met de feiten dat de vraag welke kant het kwartje op valt niet beantwoord dient te worden in het kader van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding. Er zijn op zijn minst genomen aanwijzingen voor laakbaar culpoos gedrag. De scheidslijn met doleus handelen is niet zo evident dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat daarvoor een veroordeling zal volgen.
3.7.5
Gelet op het summiere karakter van de bezwaarprocedure en het feit dat de terechtzitting de geëigende plaats is om ten laste gelegde feiten in hun diverse onderdelen tot klaarheid te brengen, meen ik dat het hof niet gehouden was de verwerping van de door verdachte opgeworpen verweren – die niet van zuiver rechtskundige aard zijn77.– uitvoeriger te motiveren.78.
3.8
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
Dit betreft de samenhangende zaak 17/05983.
In het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank is het volgende opgenomen: ‘’Proces-verbaal van de op 25 mei 2016 met gesloten deuren gehouden zitting van de meervoudige raadkamer van bovengenoemde rechtbank, vanwege een bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering.’’
Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 9.2, Openbaarheid bij: Wetboek van Strafvordering, Titel IX Beklag (actueel t/m 1 juni 2003).
HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1667. Zie ook HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:347 en HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, waarbij het gaat om de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting.
HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8214.
Zie o.a. L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (dissertatie), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2008, p. 32 waarnaar wordt verwezen naar Bossers 1988, p. 700. Zie ook p. 38 en p. 104; Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 60.
Zie Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 2 op art. 21 Sv met verwijzing naar Blok & Besier 1925, I, p. 98-99.
Zie ook W.E.C.A. Valkenburg, Het bezwaarschrift tegen de dagvaarding (dissertatie), Gouda Quint 1993, p. 152.
Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 63: ‘’Geheel nieuw is het onderwerp van de zesde afdeeling: behandeling door de raadkamer. Hieromtrent worden in het tegenwoordige Wetboek enkele voorschriften gegeven, ter plaatse waar eene behandeling in raadkamer te pas komt, doch zeer onvolledig. Het scheen meer doelmatig die bepalingen reeds hier in ééne afdeeling te vereenigen.’’ In de Memorie van Toelichting zijn de raadkamerbepaling genummerd als art. 23-27 Sv. Bij de uiteindelijke invoering is dat gewijzigd naar art. 21-25 Sv, zie Stb. 1921, 14 en Stb. 1925, 343.
Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 69.
Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 69. Daarnaast kunnen volgens art. 26 (oud) Sv eventuele voor de procedure relevante getuigen en belanghebbenden worden gehoord, zie Kamerstukken II 1913/14, 286, 2, p. 3. Zie ook Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 60 waarin omtrent het vooronderzoek o.a. is vermeld: ‘’De openbaarheid van het onderzoek is niet wenschelijk geoordeeld. (…) Wel echter is bij het Ontwerp eene vrij groote mate van openbaarheid voor de partijen aangenomen. (…) Het vooronderzoek zal dus voor een groot deel zijn geheim karakter van tegenwoordig verliezen. Er is, het moge ook hier nog eens worden herhaald, zoveel mogelijk gewaakt voor de belangen van den verdachte, zonder dat het doel van het onderzoek uit het oog is verloren.’’
Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 51: “Zooals reeds uit het opgemerkte voortvloeit zal die herziening [van het vooronderzoek, AG] allereerst ten doel moeten hebben eene zoodanige wijziging van het vooronderzoek, dat ook in dat gedeelte van het strafproces niet met de zelfstandige rechten van den verdachte wordt rekening gehouden en die rechten in zoodanigen omvang worden erkend en gewaarborgd (…).’’ Zie ook P.P.J. van der Meij, De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek: een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging (dissertatie Universiteit Leiden), Kluwer: Deventer 2010, p. 45-46.
Zie Stb. 1993, 591; Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3.
Duaal in de zin dat de raadkamerprocedures besloten waren en het onderzoek ter terechtzitting openbaar.
Volgens de wetgever is voor ‘’(…) de reikwijdte van artikel 6 ten opzichte van de huidige raadkamerprocedures (…) bepalend op welke wijze deze begrippen uitwerking hebben gevonden in de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de mens - EHRM –, de Europese Commissie voor de rechten van de mens - ECRM –, alsmede in de Nederlandse rechtspraak.’’ Zie Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 3.
Het is volgens de wetgever allereerst aan hem om te bepalen op welke procedures de ingevolge artikel 6 EVRM vereiste openbaarheid van toepassing is, zie Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 6.
Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 7-8.
In het Moderniseringstraject Strafvordering zal deze hoofdregel wel worden verlaten, zie verderop in deze conclusie.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 62. Zie ook p. 61.
Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 12. Zie ook U. van de Pol, Openbaar terecht. Een onderzoek van het openbaarheidsbeginsel in de strafrechtspleging, Gouda: Quint 1986, p. 629.
Zie ook Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 7.5. ‘De betekenis van art. 6 EVRM’ bij art. 250 Sv. Dit is ook in overeenstemming met de Straatsburgse jurisprudentie volgens welke art. 6 EVRM alleen van toepassing is op het geheel van procedures waarbij (uiteindelijk) een definitief oordeel wordt gegeven over de gegrondheid van een vervolging (criminal charge), zie bijv. reeds EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65 (Delcourt t. België). Zie voor een andere benadering Valkenburg 1993, p. 152-153, die art. 6 EVRM wel van toepassing acht op de bezwaarschriftprocedure maar het wel met de wetgever eens is dat de eis van openbaarheid – in tegenstelling tot andere in art. 6 EVRM vervatte rechten – niet van toepassing is, zie p. 69-70. Dit gemis kan volgens Valkenburg namelijk worden gecompenseerd door de openbare behandeling ter terechtzitting (als de verdachte een openbare behandeling wil, dan kan hij het indienen van een bezwaarschrift achterwege laten). Zie ook Van de Pol 1986, p. 538 die verwijst naar een beschikking van de Hoge Raad van 9 maart 1982 waaruit zou blijken dat wel het recht op berechting binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM van toepassing is. Tegelijkertijd is hij van mening dat de (gedeeltelijke) toepassing van art. 6 EVRM niet dwingend tot de conclusie leidt dat in deze fase ook de uitwendige openbaarheid van toepassing is, zie p. 543-544 en 628. Dat lijkt mij juist. Rekening moet immers worden gehouden met de aard en het doel van de procedure, zie ook C. Van den Wyngaert, B. De Smet & S. Vandromme, Strafrecht & Strafprocesrecht in hoofdlijnen (zevende druk), Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2009, p. 696. In elk geval heeft de eventuele niet-naleving van de openbaarheid geen nadelige invloed op de eerlijkheid van het uiteindelijke onderzoek ter terechtzitting, zie onder meer EHRM 20 oktober 2015, nr. 25703/11 (Dvorski t. Kroatië), par. 76; EHRM 24 november 1993, nr. 13972/88, A-275, NJ 1994/459 (Imbrioscia t. Zwitserland), par. 36; EHRM 6 januari 2010, nr. 74181/01 (Vera Fernández-Huidobro t. Spanje), par. 108-114; EHRM 2 maart 2010, nr. 54729/00 (Adamkiewicz/Polen), par 68.
Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 12. Zie ook reeds Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 69: ‘’Het eerste zou bijv. het geval zijn bij de openbare behandeling van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging of een dagvaarding (art. 250, 262). Deze regelingen hebben juist ten doel een verdachte niet nodeloos aan een openbaar strafproces bloot te stellen.’’
G.J.M. Corstens, Waarborgen rondom het vervolgingsbeleid, IJmuiden 1974, p. 119, en Valkenburg 1993, a.w. p. 53.
Voorheen bestond er niet zoiets als het bezwaarschrift tegen de dagvaarding of tegen de verdere vervolging. Een gemis was dat niet omdat de officier van justitie voorheen verplicht was rechtsingang te vragen bij de rechter, en toen die verplichting in sommige gevallen verviel kon de verdachte in die gevallen alsnog verzet doen tegen de dagvaarding waardoor alsnog een procedure bij de rechter volgde die vergelijkbaar was met het vragen van rechtsingang, zie bijv. J. Remmelink, Het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, in Speculum Langemeijer: 31 rechtsgeleerde opstellen, Zwolle: Tjeenk Willink 1973. p. 421-422.
Zie Memorie van Toelichting Vaststellingswet Boek 3 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering: Beslissingen omtrent vervolging d.d. 5 december 2017, p. 43. Het voornemen om de aparte raadkamerprocedures ook in het moderniseringstraject te handhaven is overigens onder meer gelegen in de noodzaak dat voor diverse raadkamerprocedures beslotenheid gewenst is, waarbij de wetgever nadrukkelijk de bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding noemt. Zowel uit een oogpunt van onderzoeksbelang als van privacybelang van de verdachte en andere betrokkenen, zo leert de Memorie van Toelichting Vaststellingswet Boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering: strafvordering in het algemeen d.d. 7 februari 2017, p. 71-72 en 97-98. Volgens de wetgever wordt er ten opzichte van het huidige recht geen uitbreiding van het aantal openbare raadkamers beoogd (p. 98).
Dat betekent weliswaar niet dat de uitspraak geheel zou moeten wordt voorgelezen - met het dictum kan worden volstaan - maar tot de openbaarheid behoort wel dat de partijen en iedere andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kunnen krijgen (zie bijv. HR 1 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7783, NJ 1986/277); Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3, p. 6, en EHRM 22 februari 1984, nr. 8209/78 (Sutter tegen Zwitserland), par. 34.
Zie art. 22 lid 2 en art. 24 lid 1 Sv. Zie ook Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 6 en 9. Tot slot zie HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086, NJ 2006/614, rov. 4.4. Ingevolge art. 22 lid 2 Sv kan dit bevel worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven indien openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
Zie wederom Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 10: “Openbaarheid van behandeling en uitspraak is slechts vereist bij procedures ten aanzien waarvan dit uitdrukkelijk is voorgeschreven.” maar ook p. 9. Zie daarnaast art. 121 Gw waarbij de term ‘vonnissen’ volgens de wetgever niet omvat rechterlijke beschikkingen, Kamerstukken II 1979/80, 16162, 3, p. 22. Ook Valkenburg merkt op dat de wetgever de openbaarheid van het strafproces heeft gekoppeld aan het onderzoek ter terechtzitting en de einduitspraak. Dit brengt volgens Valkenburg mee dat raadkamerprocedures buiten die openbaarheidseis vallen, zie Valkenburg 1993, p. 149-153.
De raadkamer die, zoals gezegd, van oorsprong schriftelijk en geheim was en in 1926 slechts intern openbaar werd.
En overigens ook daarvoor, zie vorige voetnoot.
Zo blijkt uit de toelichting bij het nieuw voorgestelde art. 1.2.3.12 Sv, zie Memorie van Toelichting Vaststellingswet Boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering: strafvordering in het algemeen d.d. 7 februari 2017, p. 104-105: ‘’In het eerste lid is opgenomen dat de behandeling van de raadkamer gesloten wordt verklaard, waarna hetzij onmiddellijk in het openbaar uitspraak wordt gedaan, hetzij wordt meegedeeld wanneer de beslissing in het openbaar zal worden uitgesproken. (…) Indien het een raadkamerprocedure betreft die volgens de wettelijke regeling besloten is, wordt, nadat de behandeling gesloten is verklaard, de beslissing onmiddellijk genomen en meegedeeld ofwel er wordt door de voorzitter meegedeeld wanneer de beslissing zal worden genomen.’’ Zie ook het nieuw voorgestelde art. 1.2.3.13 lid 1 Sv.
Het ‘openbaar uitspreken’ betekent weliswaar niet altijd dat de uitspraak geheel zou moeten worden voorgelezen - met het dictum kan worden volstaan - maar tot de openbaarheid behoort volgens het EHRM en de Hoge Raad in elk geval wel dat de partijen en iedere andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kunnen krijgen, zie bijv. HR 1 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7783, NJ 1986/277, rov. 3.4.
Zie Remmelink 1973, p. 430.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 643. Zie ook de noot van Kelk onder HR 28 april 1989, AAe 1989, p. 870 (aangehaald door Valkenburg 1993, p. 169).
Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 645 met verwijzingen naar HR 28 april 1989, NJ 1990/45 m.nt. GEM, AA 1989, p. 870 m.nt. C. Kelk en daarover verder Valkenburg 1993, p. 147-170.
Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 643.
Zie bijv. Van de Pol 1986, p. 106-107, 119, 511, 543-544 en 628-629.
Zie bijv. Valkenburg 1993, p. 69-70, 149-150, 151, 152, 165-166. Valkenburg bepleit (daarom) een meer openbare behandeling en uitspraak dan wel afschaffing van de bezwaarschriftprocedure omdat hij o.a. van mening is dat de bezwaarschriftprocedure veelal mosterd na de maaltijd zal zijn aangezien de kans groot is dat voorafgaand toch al ruchtbaarheid aan de zaak is gegeven (zie o.a. p. 169-170).
Het bezwaarschrift wordt vaak vlak voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting behandeld waarna in het geval van ongegrondverklaring de deuren opengaan en meteen wordt aangevangen met het daadwerkelijke onderzoek ter terechtzitting. Het komt in bijzondere gevallen overigens wel voor dat de uitspraak geanonimiseerd wordt gepubliceerd vanwege de relevantie voor de juridische praktijk, zie bijv. Rb Breda 18 mei 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5201.
Zie o.a. HR 22 januari, ECLI:NL:HR:2019:89; HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:971; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:212; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4112; 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4110; HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2515.
Zie bijv. HR 8 januari 1980, nr. 1110, DD 80.117 (niet gepubliceerd); HR 29 september 1981, nr. 1178, DD 82.013 (niet gepubliceerd); HR 29 september 1981, nr. 1177, DD 82.012, ECLI:NL:HR:1981:AC7333, NJ 1982/230; HR 13 september 1988, nr. 2221, DD 89.020.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 4.8.7.
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22584, 2, p. 5 en Kamerstukken II 1991/92, 22584, 3, p. 19 waarin het eerder voorgestelde art. 448a Sv in het kader van de Plukze-wetgeving vervallen is verklaard omdat aan ‘’een bijzondere regeling van de openbaarheidsbepaling bestaat, gelet op de voorgestelde algemene regeling dienaangaande in artikel 22, geen behoefte meer’’. Art. 448a Sv luidde: ‘’Wettelijke voorschriften omtrent de openbaarheid van behandeling door de raadkamer of van de uitspraak van beschikkingen in eerste aanleg zijn van overeenkomstige toepassing op de behandeling door de raadkamer en op de uitspraak van beschikkingen in hoger beroep of beroep in cassatie.’’ Zie ook T&C Strafvordering (online, actueel t/m 14 maart 2019), M.K.T. Tjiong, aant. 3 bij art. 448 Sv, die stelt dat de art. 21 e.v. Sv ook van belang zijn voor de cassatieprocedure.
HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4086, NJ 2006/614, rov. 4.5. Ten tijde van deze beschikking was het (huidige) bepaalde in art. 23 lid 6 Sv nog neergelegd in het vijfde lid van art. 23 (oud) Sv.
Niet alleen omdat de vereiste openbaarheid als bedoeld in art. 6 EVRM niet van toepassing is op de bezwaarschriftprocedure, vgl. Conclusie Fokkens ECLI:NL:PHR:2005:AU4086, onder 26, maar ook omdat art. 8 EVRM dan wel de onschuldpresumptie zoals vervat in art. 6 EVRM hiertoe nopen.
Dat zal overigens alleen het geval zijn als het bezwaarschrift gegrond wordt verklaard omdat bij een ongegrondverklaring alsnog onvermijdelijk een openbare terechtzitting volgt.
In zekere zin vullen zij elkaar aan: de onschuldpresumptie beoogt de reputatie van de verdachte te beschermen, zie J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (dissertatie), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 264 en de daar aangehaalde jurisprudentie van het EHRM.
Vgl. bijv. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:345 en HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8796.
Zie ook Remmelink 1973, p. 449-450. Een treffend voorbeeld waarbij deze negatieve gevolgen ondanks een besloten behandeling alsnog na een uitspraak in het openbaar (via de media) worden bewerkstelligd, beschrijft Van de Pol (1986) in zijn proefschrift, p. 170, over een slager die beschuldigd werd van het betasten van zijn minderjarige winkelmeisje. De toenmalige politierechter, de ons bekende B.E.P. Myjer, had de pers toegelaten tot de besloten zitting onder de voorwaarde dat zij over de zaak niet zouden publiceren, echter zonder effect want in de krant verscheen vervolgens een stuk onder de kop “chef betast minderjarig winkelmeisje”. Volgens de krant was de berichtgeving gebaseerd op het in het openbaar uitgesproken vonnis.
Valkenburg 1993, p. 64.
Daar duidt ook de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (2012A009, te raadplegen via https://www.om.nl/@86201/aanwijzing-2/) op.
Remmelink 1973, p. 449, waarbij hij naar een aantal concrete zaken verwijst om zijn vraag te illustreren.
HR 23 februari 1982, NJ 1982, 647, m. nt. Melai.
HR 28 april 1989, NJ 1990, 46 m.nt. Mulder.
HR 19 november 1985, NJ 1986/125 en 126, m.nt. ’t Hart; HR 16 december 1986, NJ 1987/321 en 322, m.nt. ’t Hart.
Valkenburg 1993, p. 167.
Valkenburg 1993, p. 169.
Van de Pol 1986, p. 511 en p. 543.
Anonimiseringsrichtlijnen Rechtspraak.nl.
Zie in dit verband ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, 2018, par. 4.7.2 over de publicatie van arresten.
Remmelink 1973, in Speculum Langemeijer, p. 423.
Schriftuur, p. 5.
Vgl. HR 30 september 1986, NJ 1987/486; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4112 en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:89.
HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:89, rov. 3.3.2. Zie ook conclusie van AG Knigge daarbij, ECLI:NL:PHR:2018:1332, onder 5.4-5.6.
HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:89, rov. 3.3.3. Zie ook conclusie van AG Knigge daarbij, ECLI:NL:PHR:2018:1332, onder 5.4-5.6.
Zie bijv. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:212, waarin deze maatstaf ook werd aangelegd ten aanzien van een op art. 359a Sv gebaseerd verweer tot bewijsuitsluiting.
Vgl. bijv. HR 6 maart 1971, NJ 1971/412 waarin het hof niet op (alle onderdelen van) de verweren een met redenen omklede beslissing had gegeven.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4112.
Appelmemorie OM bezwaarschrift tegen de dagvaarding, d.d. 6 juli 2016, p. 2.
Reactie bezwaarschrift OM (datum onbekend), zie met name de zesde t/m achtste pagina.
Vgl. HR 15 februari 1983, NJ 1983/340 m.nt. Van Veen.
Vgl. Rb Amsterdam 3 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8844, NJFS 2018/23 (schending onschuldpresumptie); HR 28 mei 1985, NJ 1985/906 en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3319 (ongegrondverklaring met algemene verwijzing naar 107 ordners).
Beroepschrift 21‑02‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/04400 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. L.E.G. van der Hut
Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1617537
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 21 augustus 2017 gegeven beschikking ex art. 262 Sv onder AV-nummer 000643-17.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ten onrechte — want op basis van een onjuiste maatstaf — ongegrond heeft verklaard, en/of
- (ii.)
's Hofs oordeel dat het op grond van het thans voorliggende dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, en/of
- (iii.)
het Hof zich ten onrechte niet, althans — in het licht van het verhandelde ter raadkamerzitting — onvoldoende heeft uitgelaten over de al dan niet doeltreffendheid van de gevoerde (juridische) verweren.
2. Toelichting
2.1 Verzoeker is op 2 mei 2016 gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Limburg d.d. 25 mei 2016, ter zake van, kort weergegeven:
A: opdracht geven tot of feitelijk leidinggeven aan het in of omstreeks 11 maart 2014 t/m 25 maart 2014 beweerdelijk valselijk opmaken of vervalsen van een brief van 24 maart 2014 door [medeverdachte 2], en/of:
B: opdracht geven tot of feitelijk leidinggeven aan het in of omstreeks 11 maart 2014 t/m 15 maart 2015 gebruik maken van een beweerdelijk valse of vervalste brief van 24 maart 2014 met bijlagen door [medeverdachte 2],
Subsidiair:
Subs. A: het (mede)plegen van het beweerdelijk valselijk opmaken of vervalsen van een brief van 24 maart 2014, in of omstreeks 11 maart 2014 t/m 25 maart 2014, en/of:
Subs. B: het (mede)plegen van het gebruik maken van een beweerdelijk valse of vervalste brief van 24 maart 2014 met bijlagen, in of omstreeks 11 maart 2014 t/m 15 maart 2015.
2.2
Op 9 mei 2016 is namens verzoeker een bezwaarschrift tegen deze dagvaarding ingediend. Bij beschikking van 8 juni 2016 is het bezwaarschrift gegrond verklaard en is verzoeker ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging gesteld. Hiertegen heeft de Officier van Justitie op 22 juni 2016 hoger beroep ingesteld.
2.3
Bij beschikking van 21 augustus 2017 heeft het Hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift ex art. 262 Sv ongegrond verklaard. Het Hof overwoog hiertoe (beschikking p. 4, overweging 10):
‘Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het op grond van het thans voorliggende dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren. De vraag of in deze zaal slechts sprake is van een onschuldige ‘font’ in de brief van 24 maart 2014, en ook de vraag naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten laat zich naar het oordeel van het hof, gelet op de inhoud van het dossier en de in het kader van deze procedure opgeworpen argumenten, niet zonder een nader onderzoek ter terechtzitting beantwoorden in de door verdachte bepleite zin.’
2.4
Verzoeker meent dat de beschikking van het Hof niet in stand kan blijven, daar het Hof het bezwaarschrift tegen de dagvaarding ten onrechte (want op basis van een onjuiste maatstaf) ongegrond heeft verklaard, althans doordat 's Hofs oordeel dat het op grond van het thans voorliggende dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, en/of doordat het Hof zich ten onrechte niet, althans — in het licht van het verhandelde ter raadkamerzitting — onvoldoende heeft uitgelaten over de al dan niet doeltreffendheid van de gevoerde (juridische) verweren. Ter toelichting geldt het volgende.
Ad (i.)
2.5
Op grond van art. 262, eerste lid, Sv kan de verdachte tegen de dagvaarding een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Hierop volgt een raadkamerprocedure waarin de vragen van art. 262, vijfde lid, Sv voorliggen, althans aan de orde kunnen worden gesteld: of de Officier van Justitie ontvankelijk is, het feit of de verdachte strafbaar is en of er voldoende aanwijzing van schuld aanwezig is. Wordt één van de vragen negatief beantwoord, dan stelt de rechtbank de verdachte ten aanzien van de gehele of een gedeelte van de tenlastelegging buiten vervolging.
2.6
Van onvoldoende aanwijzing van schuld is sprake indien het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend door de voor hem geleverde bewijsvoering het tenlastegelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten (vgl. HR 29 september 1951, NJ 1952/58).
2.7
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift als bedoeld in art. 262 Sv draagt een summier karakter. Wanneer in zaken als deze een op art. 262 Sv gegrond juridisch verweer wordt gevoerd, is de rechter verplicht zich over de al dan niet doeltreffendheid van het verweer uit te laten, zulks evenwel met inachtneming van evenbedoeld summier karakter van het onderzoek. Dit brengt mee dat een rechtsoordeel, gegeven naar aanleiding van de verwerping van een dergelijk verweer, een voorlopig karakter niet kan worden ontzegd. Een en ander klemt temeer wanneer een zodanig oordeel — dus een oordeel in deze stand van het geding — verweven is met een waardering van feitelijke aard (vgl. o.m. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:212, HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4112; HR 30 september 1986, NJ 1987/486).
2.8
In de onderhavige procedure is door en namens verzoeker aangevoerd dat een succesvolle vervolging niet haalbaar is, in die zin dat een bewezenverklaring hoogst onwaarschijnlijk is. Kort samengevat voerde de verdediging daartoe aan, dat:
- (i.)
verzoeker de gewraakte brief van 24 maart 2014 niet heeft ondertekend en ook anderszins daarbij geen betrokkenheid heeft gehad (bezwaarschrift onder 5.2, pleitnota onder II.),
- (ii.)
verzoeker, tegen de achtergrond van de jurisprudentie van Uw Raad op dit punt, evident niet als feitelijk leidinggever aan het plegen van de hiervoor onder A en B genoemde verwijten kan worden aangemerkt, noch als (mede)pleger van het onder A en B subsidiair ten laste gelegde (bezwaarschrift onder 5.2 en 5.3, pleitnota onder II. en III.),
- (iii.)
de in de tenlastelegging genoemde brief van 24 maart 2014 met bijlagen niet als ‘valse brief’ kan worden aangemerkt, nu het geen geschrift is waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs wordt toegekend (bezwaarschrift onder 5.4),
- (iv.)
uit het dossier niet kan blijken van opzet op het valselijk opmaken of vervalsen van de genoemde brief, noch op het gebruik ervan, bij verzoeker noch bij de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] (bezwaarschrift onder 5.5, pleitnota onder IV.).
2.9
De vorenstaande standpunten zijn uitgebreid gemotiveerd en toegelicht. Zowel in het bezwaarschrift als ter zitting van de bijzondere strafraadkamer is door en namens verzoeker uitvoerig betoogd dat en waarom het dossier onvoldoende belastend materiaal bevat en, meer in het bijzonder, waarom het aanwezige materiaal niet kan leiden tot de (juridische) conclusie dat sprake is van een vals geschrift en/of (mede)plegen, feitelijk leidinggeven, dan wel het voor een bewezenverklaring vereiste opzet.
2.10
Het Openbaar Ministerie heeft op zijn beurt expliciet aangegeven feitelijk reeds het gehele requisitoir te hebben ingediend/ter beoordeling aan het Hof te hebben voorgelegd (appelmemorie d.d. 6 juli 2016, p. 2). In de appelmemorie wordt verwezen naar de uitgebreide schriftelijke reactie op de bezwaarschriften d.d. 24 mei 2016.
2.11
Blijkens de bestreden beschikking (p. 1) heeft het Hof kennisgenomen van het gehele dossier, alle voornoemde stukken, alsmede ‘de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder een namens verdachte ingediend stuk gedateerd 30 juni 2017’ en heeft het (de inhoud van) deze stukken meegenomen in zijn beoordeling van het bezwaarschrift.
2.12
Alhoewel het Hof in zijn beschikking (onder 10.) de juiste maatstaf voorop stelt door zich af te vragen of op grond van het thans voorliggende dossier hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, past het die maatstaf vervolgens ten onrechte niet toe, althans wordt zijn oordeel dat in casu niet aan die maatstaf is voldaan niet gedragen door hetgeen het Hof vervolgens overweegt. Door doorslaggevend te achten of ‘[d]e vraag of in deze zaak slechts sprake is van een onschuldige ‘fout’ in de brief van 24 maart 2014, en ook de vraag naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten’ zich zonder nader onderzoek ter terechtzitting laat beantwoorden, heeft het Hof zich niet (inhoudelijk) uitgelaten over de juistheid van de door en namens verzoeker ingenomen standpunten. Onduidelijk is daardoor of die standpunten naar het (voorlopige) oordeel van het Hof ófwel niet aannemelijk zijn geworden, ófwel op zich aannemelijk zijn, maar niet tevens de conclusie rechtvaardigen dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in dezen tot een bewezenverklaring zal komen.
2.13
Het Hof lijkt voorts uit het oog te zijn verloren dat voor de beoordeling van de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat het later tot een bewezenverklaring zal komen niet leidend is of de verdediging voldoende heeft aangetoond dat (voor zover het deze zaak betreft) géén opzet bestond op de valsheid (omdat sprake was van een onschuldige fout), maar dat het in de eerste plaats gaat om de vraag of het Openbaar Ministerie voldoende (in het kader van de summiere toetsing in raadkamer) heeft aangetoond dat wél sprake is geweest van opzet. Het Hof overweegt daaromtrent echter niets. De motivering van het Hof komt derhalve de facto neer op een omkering van de bewijslast.
2.14
De vernietiging van de beschikking waarvan beroep en de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding berusten derhalve op onjuiste gronden, nu het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd c.q. toegepast.
2.15
De beschikking kan reeds hierom niet in stand blijven.
Ad (ii.)
2.16
Gelet op de uitvoerig toegelichte standpunten van verzoeker enerzijds en het Openbaar Ministerie anderzijds, alsmede het feit dat de discussie in deze zaak zich niet zozeer lijkt te richten op de feiten, maar op de juridische beoordeling daarvan, kan het nagenoeg ongemotiveerde oordeel van het Hof in dezen, dat het op grond van het huidige dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten later geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, de toets der begrijpelijkheid bovendien niet doorstaan. Met name niet, nu het Hof zich niet uitlaat over de opgeworpen feitelijke en juridische argumenten, maar zijn afwijzende oordeel uitsluitend stoelt op de overweging dat de relevante vragen zich niet laten beantwoorden zonder een nader onderzoek ter terechtzitting. Het Hof was in dezen — met inachtneming van het summiere karakter van de procedure — ten minste gehouden te benoemen dan wel uiteen te zetten welke stukken tot voornoemd oordeel hebben geleid en waarom, althans inzichtelijk te maken waar het nadere onderzoek ter terechtzitting zich dan op zou moeten richten (nu de standpunten van de verdediging en het OM uitgebreid en volledig zijn toegelicht).
2.17
Het oordeel van het Hof wekt bovendien verbazing in het licht van het wel-gemotiveerde, andersluidende oordeel van de rechtbank, dat is gebaseerd op hetzelfde dossier. Ook dit draagt bij aan verzoekers standpunt dat het Hof in dit geval zijn oordeel nader had moeten motiveren (vgl. CAG voor HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3319).
2.18
Gelet op hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, de standpunten van het Openbaar Ministerie en het verhandelde in raadkamer is het oordeel van het Hof dat het op grond van het huidige dossier niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de feiten later geheel of gedeeltelijk bewezen zal verklaren, onterecht, althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (zonder meer) begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor het hieraan ten grondslag liggende oordeel dat de vraag of er in deze zaak slechts sprake is van een onschuldige ‘fout’ in de brief van 24 maart 2014, en ook de vraag naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten, zich, gelet op de inhoud van het dossier en de in het kader van deze procedure opgeworpen argumenten, niet zonder een nader onderzoek ter terechtzitting laat (laten) beantwoorden in de door verzoeker bepleite zin.
2.19
De beschikking kan ook hierom niet in stand blijven.
Ad (iii.)
2.20
Door en namens verzoeker is voorts een aantal (juridische) verweren gevoerd (samengevat weergegeven in par. 2.8 van deze toelichting), ten aanzien waarvan voor het Hof de verplichting bestond zich over de al dan niet doeltreffendheid daarvan uit te laten, met inachtneming van het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer. Bij toewijzing zouden de betreffende verweren immers — ieder voor zich, maar ook in samenhang bezien — tot de conclusie leiden dat er onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is, hetgeen zou leiden tot gegrondverklaring van (een deel van) het bezwaarschrift en buitenvervolgingstelling van verzoeker ten aanzien (een gedeelte van) de tenlastelegging (zie art. 262, vijfde lid, Sv). Vgl. ook Rechtbank Amsterdam d.d. 20 juni 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD4898, waarin de rechtbank op basis van de uit het dossier blijkende relevante feiten (die, net als in deze zaak, eigenlijk niet ter discussie stonden) oordeelde dat er onvoldoende aanwijzingen van schuld waren dat de verdachte zich had schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan een verboden gedraging. De rechtbank betrok hierbij eveneens dat bij het onderzoek in raadkamer niet aannemelijk was geworden dat uit door de Officier van Justitie aangekondigd nader onderzoek meer belastend materiaal naar voren zou komen. Onder die omstandigheden achtte de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat de zittingsrechter later oordelend het tenlastegelegde bewezen zou achten.
2.21
Gelet op de enkele aan de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift ten grondslag liggende overweging, heeft het Hof de genoemde verplichting miskend. Het Hof heeft zich slechts in algemene termen uitgelaten over de vraag of er ‘slechts sprake is van een onschuldige ‘font’ in de brief van 24 maart 2014’ en de vraag ‘naar de betrokkenheid van de verschillende verdachten’, in die zin dat het Hof zich strikt genomen hierover niet eens heeft uitgelaten, maar slechts heeft overwogen dat voor de beantwoording hiervan, gelet op de inhoud van het dossier en de opgeworpen argumenten, een nader onderzoek ter terechtzitting nodig is. Waarom die beantwoording nader onderzoek behoeft en/of waar dit nadere onderzoek dan op zou moeten zien, is door het Hof niet inzichtelijk gemaakt. De facto is het Hof aldus, in strijd met de op hem rustende verplichting, in het geheel niet ingegaan op de al dan niet doeltreffendheid van de door de verdediging gevoerde (juridische) verweren, ook niet in summiere zin.
2.22
De beschikking van het Hof kan ook om deze reden niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het bezwaarschrift ex art. 262 Sv ten onrechte in het openbaar heeft behandeld en de beschikking ten onrechte in het openbaar en ter terechtzitting heeft uitgesproken.
2. Toelichting
Schending van vormvoorschriften
2.1
Verzoeker is op 2 mei 2016 gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Limburg. Op 9 mei 2016 is namens hem een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend. Bij beschikking van 8 juni 2016 heeft de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaard en verzoeker ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging gesteld. Op 22 juni 2016 heeft de Officier van Justitie hiertegen hoger beroep ingesteld.
2.2
Op 10 juli 2017 heeft de behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden ter zitting van de bijzondere strafraadkamer bij het Hof (proces-verbaal, p. 1). Voorafgaand aan de start van de behandeling heeft de voorzitter de zaak tegen verzoeker doen uitroepen (proces-verbaal, p. 1). Na afloop is verzoeker medegedeeld dat de uitspraak zou plaatsvinden ‘ter terechtzitting van 21 augustus 2017’ (proces-verbaal, p. 2). Op 21 augustus 2017 heeft het Hof het bezwaarschrift ongegrond verklaard en deze beschikking ‘ter openbare zitting’ uitgesproken (beschikking, p. 5).
2.3
Aldus heeft de behandeling van het bezwaarschrift ten onrechte in het openbaar plaatsgevonden en is de uitspraak voorts ten onrechte ter openbare terechtzitting uitgesproken, waardoor het wettelijk voorschrift van beslotenheid is geschonden. Dit leidt tot nietigheid van de behandeling en de bestreden beschikking. Ter toelichting geldt het volgende.
2.4
Op grond van art. 262, eerste lid, Sv kan de verdachte tegen de dagvaarding een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. De bezwaarschriftprocedure beoogt een waarborg te bieden tegen lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een ‘nodeloze openbare terechtzitting’.1.
2.5
Aangezien niet is voorgeschreven dat de behandeling van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ter terechtzitting wordt behandeld, vindt deze op grond van art. 21 jo. 262 Sv plaats in raadkamer. De behandeling door de raadkamer vindt in beslotenheid plaats, tenzij uitdrukkelijk anders is voorgeschreven (art. 22, eerste lid, Sv). Hetzelfde geldt voor de uitspraak. Alleen indien een openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, wordt de beschikking in het openbaar uitgesproken (art. 24, eerste lid, Sv).
2.6
Het belang van beslotenheid van de raadkamerprocedures die niet vallen onder art. 6 EVRM, waaronder dus de bezwaarschriftprocedure ex art. 262 Sv, is volgens de wetgever onder meer gelegen in de (door de wetgever aangeduid als ‘klemmende redenen’ voor handhaving van de beslotenheid) naleving van de praesumptio innocentiae en de privacybescherming.2. Daarbij heeft de wetgever acht geslagen op het nadeel dat voor de gedagvaarde uit de openbaarheid kan voortvloeien en het belang van de gedagvaarde in de bezwaarschriftprocedure bij het voorkomen van ruchtbaarheid aan de zaak expliciet voor ogen gehad:3.
‘Aan de verdachte is de bevoegdheid toegekend om tegen beslissingen tot zijn (verdere) vervolging bezwaar te maken en deze beslissing ter toetsing aan de rechter voor te leggen (artikelen 250, 250a en 262). Het tegengaan van een lichtvaardige vervolging is hiervan de ratio. In een behandeling ter openbare zitting kan «immers voor een verdachte reeds een groot materieel en moreel nadeel zijn gelegen. Dus moet hem de gelegenheid blijven zijne terechtstelling te voorkomen door een rechterlijke beslissing in te roepen», aldus de inleiding van de memorie van toelichting van het Wetboek van Strafvordering.
Het gevolg van deze rechterlijke toetsing kan zijn dat de verdachte geheel of gedeeltelijk buiten vervolging wordt gesteld. Deze beslissing brengt — tenzij zich nieuwe bezwaren voordoen in de zin van artikel 255, eerste lid, en behoudens hoger beroep — het einde van de vervolging mee, zonder dat hiermee evenwel een definitief oordeel is gegeven omtrent de gegrondheid van de vervolging. Bij herhaling is in de jurisprudentie het summiere karakter van deze toetsing in vergelijking met het onderzoek ter terechtzitting benadrukt. Nu hieruit volgt dat artikel 6 EVRM, althans de daarin vervatte hoofdregel van openbaarheid van behandeling, niet van toepassing behoeft te worden geacht op deze procedure en voor de verdachte in het algemeen een redelijk belang zal zijn gelegen in een niet openbare behandeling wordt de huidige beslotenheid gehandhaafd.’
2.7
De belangen die worden gediend door de bezwaarschriftprocedure ex art. 262 Sv verhouden zich (evident) niet met openbaarheid van de behandeling en de uitspraak. De onderhavige bezwaarschriftprocedure onderstreept dit. In het bezwaarschrift is onder meer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie lichtvaardig heeft beslist tot dagvaarding van verzoeker, met het risico dat de zaak op een openbare zitting wordt behandeld, met alle negatieve gevolgen van dien, ook ingeval van vrijspraak, ter onderstreping van verzoekers belang bij het voorkomen van een openbare behandeling van de zaak. Na een uiteenzetting van het verloop van het onderzoek en de communicatie met het Openbaar Ministerie is hiertoe namens verzoeker onder meer aangevoerd: (bezwaarschrift, alinea's 8 t/m 11)
- ‘8.
Klager acht het relevant deze gang van zaken te schetsen. Op grond hiervan is namelijk de sterke indruk ontstaan dat het Openbaar Ministerie de sepotverzoeken noch de door de verdediging ingebrachte correspondentie (serieus) heeft bekeken, maar daarentegen blind vaart op de Inspectie SZW (ISZW) waar deze in het proces-verbaal de vervolging van klager vraagt (p. 2 van 4 ‘p-v commuun delict’ d.d. 5 december 2014).
- 9.
De indruk dat het OM geen oog heeft voor de belangen van klager, zoals het OM wel behoort te hebben, wordt ondersteund door de handelwijze ten aanzien van de voortijdige informatieverstrekking aan de pers. Het feit dat het OM niet reageert op het verzoek van raadsvrouwe om in de toekomst een luw persbeleid te hanteren, in overeenstemming met wet en geldende regels, draagt daar nog aan bij. Temeer nu het ook de OvJ duidelijk most zijn geweest hoe schadelijk een spotprent van klager, zoals op 16 februari 2016 gepubliceerd, is (bijlage bij bijlage 11).
- 10.
Door consequent niet dan wel niet inhoudelijk op de gemotiveerde sepotverzoeken, de daarbij gevoegde aanvullende correspondentie, en de resultaten van het onderzoek bij de RC in te gaan — terwijl die correspondentie en onderzoeksresultaten een helder licht schijnen op de gang van zaken met betrekking tot de litigieuze brief met bijlagen, en op de afwezigheid van enige betrokkenheid van klager — loopt klager het risico dat de zaak op een openbare zitting wordt behandeld, met alle negatieve gevolgen van dien, ook ingeval van vrijspraak.
- 11.
Het is dezelfde houding die tot dit lichtvaardige optreden van de OvJ heeft geleid, die maakt dat er bij de OvJ geen ruimte is geweest om te zien dat een succesvolle vervolging niet haalbaar is.’
2.8
De in alinea 9 bedoelde spotprent betreft een spotprent die in de krant verscheen nadat het Openbaar Ministerie de concept-tenlastelegging aan de pers had verstrekt.
2.9
Dat de bestreden beschikking ten onrechte in het openbaar is uitgesproken volgt, zoals hierboven reeds aangegeven, uit de beschikking zelf, waarin expliciet is aangegeven: ‘Deze beschikking is gegeven te Arnhem door (…) en uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2017.’ (p. 5).
2.10
Niet duidelijk is of dit een openbare zitting of een openbare terechtzitting is geweest. Uit het proces-verbaal kan in ieder geval worden opgemaakt dat de uitspraak ter terechtzitting zou worden gedaan. Zulks is op 10 juli 2017 immers door de voorzitter medegedeeld. Daarvan uitgaande komt de vraag op of er überhaupt wel sprake is van een rechtsgeldige beschikking als bedoeld in art. 138 Sv, nu daaruit volgt dat onder beschikkingen worden verstaan ‘de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen’. Met andere woorden: indien de uitspraak ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden, is er geen sprake van een rechtsgeldige beschikking in de zin der wet en zou de beschikking, naar verzoeker meent, in elk geval aan nietigheid lijden.
2.11
Voor wat betreft de behandeling in raadkamer kan worden geconcludeerd dat die eveneens niet in beslotenheid heeft plaatsgehad. In het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2017 is immers gerelateerd (p. 1):
‘De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.’
2.12
Anders dan met betrekking tot het onderzoek ter terechtzitting (art. 269 jo.270 Sv) is een wettelijke basis voor het uitroepen van een raadkamerzaak (openbaar dan wel besloten) verzoeker niet bekend.4. Het in het openbaar uitroepen van een besloten raadkamer gaat echter evident niet samen; de beslotenheid van de raadkamer en de daaraan ten grondslag liggende belangen sluiten het uitroepen van de zaak in het openbaar per definitie uit.
2.13
Verzoeker wordt in deze overtuiging gesterkt door de volgende overpeinzingen in Melai/Groenhuijsen:5.
‘Een klein verschil tussen art. 22 lid 2 en art. 269 lid 1 is dat de tweede bepaling een beperking van de openbaarheid toestaat vanaf het uitroepen van de zaak. Deze eis is niet opgenomen in art. 22. Daar wordt, even als in de corresponderende bepalingen van deze titel, gesproken van ‘behandeling door de raadkamer’. Uit art. 269 lid 1 jo. art. 270 kan worden afgeleid dat met het uitroepen van de zaak de behandeling ter terechtzitting begint. De eis van het uitroepen van de zaak is voor de zittingsprocedure in de wet opgenomen met het oog op de externe openbaarheid. De openbaarheid van bepaalde raadkamerprocedures heeft eveneens tot doel de externe openbaarheid te waarborgen. Deze eis zou zinledig zijn, als niet op een behoorlijke wijze naar buiten toe kenbaar wordt gemaakt wanneer en dat de behandeling begint. Daarom moet volgens ons ook een openbare raadkamerbehandeling worden uitgeroepen en kan bijgevolg gesteld worden dat met het uitroepen de behandeling een aanvang neemt.’
2.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Hof in strijd met de wettelijk verankerde beslotenheid van de onderhavige raadkamerprocedure het bezwaarschrift in het openbaar heeft behandeld en de beschikking bovendien ten onrechte ter openbare (terecht)zitting heeft uitgesproken, waardoor de belangen van verzoeker evident zijn geschaad.
Sanctie op schending vormvoorschriften en belang van verzoeker
2.15
Niet naleving van zittingsvoorschriften heeft in beginsel tot gevolg dat het onderzoek ter terechtzitting nietig is.6. Op grond van art. 138 Sv moet een beschikking worden begrepen als een niet op de terechtzitting gegeven (rechterlijke) beslissing. Desondanks erkent de wetgever dat schending van vormvoorschriften inzake niet op de terechtzitting gegeven (rechterlijke) beslissingen kunnen worden bedreigd met nietigheid. De wetsgeschiedenis van de Wet vormverzuimen zegt hierover het volgende:7.
‘(…). Daarnaast kent het wetboek voorschriften ter bescherming van de rechten van de verdachte en de rechten van andere procesdeelnemers. Voor dit onderwerp van belang zijn ook de voorschriften voor het onderzoek ter terechtzitting.
De wetgever heeft een beperkt aantal van deze vormvoorschriften met nietigheid bedreigd, de zogenaamde formele nietigheden. De meeste vormvoorschriften zijn echter niet van een wettelijke sanctie voorzien. In de memorie van toelichting bij het ontwerp Wetboek van Strafvordering zoekt men tevergeefs naar een motivering van de door de wetgever gemaakte keuzes. Een systematiek ligt hieraan dus niet ten grondslag. Wellicht mede als gevolg van een gebrek aan systematiek en aan bewuste keuzes is dit wettelijk stelsel van nietigheden in drie opzichten gerelativeerd.
In de eerste plaats heeft de rechtspraak het aantal formele nietigheden uitgebreid met de zogenaamde essentiële of substantiële nietigheden. De Hoge Raad acht nietigheid aangewezen wanneer een vormvoorschrift is verzuimd dat «tot het wezen van het strafproces behoort», dat van «zo wezenlijke betekenis is», dat «een zo belangrijk onderdeel is van het strafproces» of dat «een zo gewichtig beginsel van het strafproces» inhoudt dat verzuim daarvan tot cassatie moet leiden. Vaak betrekt de rechter tegenwoordig de beginselen van een behoorlijke of goede procesorde in zijn oordeel over de vraag of er al dan niet sprake is van een substantiële nietigheid.
(…).
In de derde plaats is de constitutieve betekenis van wettelijke vormvoorschriften mede bepaald door verdragsbepalingen op het gebied van de rechten van de mens en de beginselen van een goede procesorde. Verdragsnormen en de beginselen van een goede procesorde hebben de wettelijke vormvoorschriften soms ingevuld en aangevuld. Vormvoorschriften zijn hierdoor in een ander licht geplaatst, met als gevolg dat deze verdragen een ten dele daarvan afwijkend patroon over het model van ons wetboek hebben been gelegd.’
2.16
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever de leer van de Hoge Raad voor zover het gaat om substantiële nietigheid accepteert.
2.17
Inzake beschikkingen is hieromtrent formeelrechtelijk niets geregeld.8. Uit de literatuur volgt dat ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad cassatie onder meer mogelijk is wegens verzuim van vormen voor zover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm.9.
2.18
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever eveneens meent dat de beslotenheid van de raadkamer in een bezwaarschriftprocedure behoort tot een fundamenteel uitgangspunt, juist omdat in een dergelijke procedure ter openbare zitting voor een verdachte een groot materieel en moreel nadeel kan zijn gelegen.10. Een en ander wordt ook erkend in de literatuur, waarin wordt genoemd dat het enkele in het openbaar terechtstaan gemakkelijk afbreuk doet aan iemands reputatie, hem in emotioneel opzicht belast en veel tijd en energie vergt.11. Aldus staat vast dat de beslotenheid van de raadkamer in de bezwaarschriftprocedure een uiterst belangrijk vormvoorschrift is.
2.19
Gewezen wordt in dit verband op de al in de inleiding uiteengezette ratio van de bezwaarschriftprocedure, die zijn bestaansrecht vindt in het feit dat iedere burger moet kunnen voorkomen dat hij in het openbaar terechtstaat.12. Aldus ligt in de bezwaarschriftprocedure waarborging van de onschuldpresumptie zoals bedoeld in art. 6 EVRM besloten. De wetsgeschiedenis erkent dit ook en stelt dat verdragsnormen en de beginselen van een goede procesorde de wettelijke vormvoorschriften hebben ingevuld en aangevuld.13. Nu de uitspraak van de beschikking in het openbaar heeft plaatsgevonden, is de onschuldpresumptie in de zin van art. 6 EVRM geschonden.
2.20
Gelet op het belang van de vormvoorschriften in kwestie, moet schending van geheimhouding in de raadkamer derhalve worden begrepen als schending van een vormvoorschrift dat behoort tot het wezen van het strafproces en dat van zo wezenlijke betekenis is voor het strafproces, dat schending van zo'n gewichtig beginsel tot cassatie moet leiden.14. Het in stand laten van de beschikking van het Hof, zou namelijk kunnen leiden tot een negatief signaal in de richting van de raadkamers tot handhaving van een aanvaardbaar niveau van rechtspleging.15.
2.21
Voorts wordt gewezen op het feit dat indien de rechter een keuze heeft of een beschikking al dan niet achter gesloten deuren dient te worden uitgesproken, hij een belangenafweging moet maken. Als een belang vóór geheimhouding wordt in dat geval beschouwd de noodzaak de verdachte te beschermen tegen informatieverstrekking over zijn persoon gedurende het vooronderzoek.16. Bij de uitspraak inzake een bezwaarschrift tegen de dagvaarding heeft de rechter echter geen keuze en moet uitspraak in beslotenheid volgen. Aldus mag worden aangenomen dat het belang van verdachte om hem te beschermen tegen informatieverstrekking over ‘zijn persoon’ gedurende het vooronderzoek als uitgangspunt geldt. Hierdoor worden ook de grenzen van het recht op privacy zoals bedoeld in art. 8 EVRM bewaakt. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt daarnaast dat de bescherming van de individuele reputatie valt onder het bereik van art. 8 EVRM.17. Nu de beschikking ten onrechte in het openbaar is uitgesproken, heeft het Hof het uitgangspunt dat een verdachte zijn vervolging in de luwte van de bezwaarschriftprocedure aan de kaak kan stellen geschonden. Aldus is het recht op privacy geschonden. In dat verband wordt verwezen op positieve verplichtingen inzake voorkoming van schending van dit recht.18. Dit houdt wat verzoeker betreft in dat deze zaak ook vanwege schending van het recht op privacy voor cassatie gereed ligt.
2.22
Het belang van verzoeker is hierin gelegen dat door vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking de mogelijk ontstane schade zoveel als mogelijk wordt hersteld en hij komt te verkeren in de situatie die bestond voor de bestreden beschikking. De hiervoor beschreven onrechtmatigheid wordt in zoverre dan weggenomen en er ontstaat alsnog een situatie waarin rekwirant in staat wordt gesteld in de beslotenheid van de raadkamer zijn bezwaar tegen de dagvaarding toe te lichten met een beschikking tot gevolg die niet openbaar is.
2.23
Opgemerkt wordt dat de Hoge Raad zich strikt pleegt te houden aan het spiegelbeeldige voorschrift van openbaarheid. Indien uit de stukken niet volgt dat een raadkamerprocedure in het openbaar heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel door de wet is voorgeschreven, volgt vernietiging.19. In het geval dat de beschikking ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken wordt het verzuim hersteld door de beschikking alsnog in het openbaar uit te spreken.20.
2.24
Niet valt in te zien waarom het ten onrechte ontbreken van de wettelijk voorgeschreven openbaarheid van een behandeling en/of uitspraak in juridische zin anders zou dienen te worden beoordeeld dan het ten onrechte ontbreken van de wettelijk voorgeschreven beslotenheid daarvan. Weliswaar gaat het in het ene geval om het algemene belang van openbaarheid en in het andere geval om het persoonlijke belang van beslotenheid, maar in veel gevallen zal dit persoonlijke belang veel groter zijn dan het algemene belang.
2.25
Tevens zij verwezen naar een verzuchting van Advocaat-Generaal Wortel, die het algemene belang van openbaarheid trachtte te nuanceren:21.
‘Heeft één van ons, voor zover behept met enige ervaring in de rechtspraak, ooit publiek gezien bij de uitspraken van een rekestenraadkamer? Publieke controle op de rechtspraak is een hoog goed, doch laat ons alsjeblieft blijven nagaan of enig verzuim op dit punt werkelijk nadelige gevolgen kan hebben.’
2.26
En hoewel Wortel concludeerde tot verwerping van het beroep casseerde Uw Raad, omdat het voorschrift van openbaarheid van ‘zodanige wezenlijke betekenis’ is dat niet naleving hiervan tot nietigheid van de behandeling en de beschikking leidt. Klaarblijkelijk ongeacht de vraag of er nu wel of geen publiek geïnteresseerd was in de uitspraak.
2.27
Wat verzoeker betreft geldt het omgekeerde evenzeer. Ook het — blijkens de wetsgeschiedenis weloverwogen — voorschrift van beslotenheid is van zodanige wezenlijke betekenis, gezien de hiervoor besproken belangen van de gedagvaarde, dat niet naleving hiervan tot nietigheid van de behandeling en beschikking dient te leiden. Daarbij geldt dat anders dan bij het ten onrechte niet uitspreken van de beschikking in het openbaar, het ten onrechte schenden van de beslotenheid zich onmogelijk leent voor herstel in de cassatieprocedure en dient te worden hersteld door een volledig nieuwe besloten behandeling en uitspraak.
2.28
De beschikking kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door L.E.G van der Hut en Th.J. Kelder, advocaten Den Haag, die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
L.E.G. van der Hut
Den Haag, 8 februari 2018
Th.J. Kelder
Den Haag, 21 februari 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑02‑2018
Vgl. Rechtbank Rotterdam 19 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8667. Zie tevens T&C Sv, twaalfde druk, art. 262, aant. 1 en Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3 (MvT), p. 12.
Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3 (MvT), p. 8.
Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3 (MvT) p. 11–12.
Dit is bijvoorbeeld niet geregeld in de art. 21 t/m 25 Sv.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 218.
Kamerstukken II, 1993-94, 23705, nr. 3, p. 2 en 3.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 182.
Kamerstukken II 1991–1992, 22584, nr. 3, p. 12.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 614.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 615.
Vgl. CAG Jörg bij het arrest van de Hoge Raad 25 januari 2005, NJ2006/411, punt 30.
Vgl. CAG Jörg bij het arrest van de Hoge Raad 25 januari 2005, NJ2006/411, punt 44.
Van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces diss. Utrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2008, p. 248–249: ‘In het Nederlandse strafprocesrecht staat bij deze afweging vanouds het verschil tussen vooronderzoek en eindonderzoek centraal; uit de Nederlandse regelgeving, waarin is neergelegd dat personalia van de verdachte tijdens (procedures in) het vooronderzoek slechts bij hoge uitzondering door de justitiële overheid (aan de media) bekend kunnen worden gemaakt, blijkt dat de fase van het onderzoek nog altijd principieel bepalend is voor de aard en mate van informatieverschaffing aan het publiek. De Nederlandse regeling voorziet in bescherming van de verdachte door informatieverstrekking over zijn persoon gedurende het vooronderzoek tot hoge uitzondering te bestempelen. Dit strookt met de jurisprudentie van het EHRM, waarin sterk de nadruk wordt gelegd op het belang van de onschuldpresumptie tijdens het vooronderzoek teneinde de eerlijkheid van het proces te waarborgen. Het principiële onderscheid tussen de aard van het vooronderzoek (voorlopig) en de aard van het eindonderzoek (beslissend) kan mijns inziens rechtvaardigen dat in beginsel vanaf het moment van de terechtzitting de belangen van de externe openbaarheid prevaleren boven het belang van de verdachte bij beslotenheid, mede gelet op de garanties in het Nederlandse recht voor een afgewogen beslissing om de zaak voor de rechter te brengen (zoals de haalbaarheids- en opportuniteitsbeslissing en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding) en de bijdrage van de externe openbaarheid aan de eerlijkheid van het proces.’
EHRM 28 april 2009 r.o. 18 (Karakó t. Hongarije), en EHRM 16 oktober 2008 r.o. 52 (Kyriakides t. Cyprus).
EHRM 28 april 2009 r.o. 18 (Karakó t. Hongarije).
Zie onder meer HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1667.
HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8214.
CAG voor HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1667.