HR, 11-10-2005, nr. 00315/05B
ECLI:NL:HR:2005:AU4086
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
00315/05B
- LJN
AU4086
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU4086, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4086
ECLI:NL:HR:2005:AU4086, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4086
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/402
Conclusie 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
1. Verlof ex art. 552p Sv zonder openbare behandeling en uitspraak. 2. Art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing op beklagprocedure art. 552a Sv. Ad 1. Ex art. 552p.4 jo. 552a.5 Sv dient de behandeling van een vordering ex art. 552p Sv in het openbaar plaats te vinden. Dat brengt gelet op art. 24.1 Sv mee dat de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken, ook indien de behandeling ex art. 22.2 Sv met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Naar voortvloeit uit HR NJ 2005, 407 mag in een geval als i.c., waarin toepassing is gegeven aan art. 23.5 Sv openbaarheid van de behandeling in raadkamer achterwege blijven. Daartoe kan de raadkmer bevelen dat de gehele behandeling met gesloten deuren plaatsvindt. Doel en strekking van art. 23.5 Sv zouden worden ondergraven indien de beschikking vervolgens niettemin in het openbaar zou worden uitgesproken. Redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat art. 24.1, tweede volzin, Sv, in een geval als i.c. uitzondering lijdt en dat van het doen van uitspraak in het openbaar kan worden afgezien. 2. Art. 6 EVRM is in beginsel n.v.t. op de beklagprocedure ex art. 552a Sv aangezien er in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden waarin dat anders kan zijn is hier niet gebleken.
Nr. 00315/05 B
Mr. Fokkens
Zitting: 16 augustus 2005
Conclusie inzake:
[belanghebbende]
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 14 november 2003 aan de officier van justitie verlof verleend om de in de beschikking genoemde stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Belgische autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat de originele stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende cassatieberoep doen instellen. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 03394/04 in welke ik heden eveneens concludeer.
3. Namens verdachte heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het cassatieberoep is ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003 met nummer RK 03/1297. In die beschikking heeft de Rechtbank het in art. 552 lid 2 Sv bedoelde verlof verleend om naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de officier van justitie. Die stukken van overtuiging zijn door de rechter-commissaris in beslag genomen bij een aantal doorzoekingen. Diverse belanghebbenden hebben tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld. Op dat beroep heeft de Hoge Raad in de zaken LJN: AR5096, LJN: AR5097, LJN: AR5098 en LJN: AR5099 op 18 januari 2005 een beschikking gegeven. In alle zaken gaat het om het volgende: De justitiële autoriteiten van België hebben in hun verzoek om rechtshulp verzocht om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan anderen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden doordat de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden. De officier van justitie heeft bij zijn verzoek tot het verlenen van het verlof rekening gehouden met dit Belgische verzoek en heeft betrokkenen en belanghebbenden niet opgeroepen voor de behandeling van de vordering ex art. 552p Sv op 12 november 2003. De beschikking van de Rechtbank houdt onder meer in:
"Gelet op het bepaalde in artikel 23, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene 1] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven. (...) De rechtbank stelt vast dat het oproepen van [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."
5. Voordat ik de middelen bespreek wil ik, zoals ook de raadsman (in de toelichting op het eerste middel) heeft gedaan, aandacht besteden aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. In de hierboven genoemde beschikkingen van 18 januari 2005 in de samenhangende zaken heeft de Hoge Raad onder 3 overwogen dat in een geval als dit, waarin op grond van art. 23, vijfde lid, Sv is afgezien van de oproeping van de belanghebbende, de termijn voor het instellen van cassatieberoep aanvangt na de toezending van de stukken overeenkomstig het bepaalde in art. 24, vijfde lid, Sv. In de onderhavige zaak is uit de schriftuur en overige stukken af te leiden dat de bestreden beschikking op 18 januari 2005 aan de raadsman van de belanghebbende is toegezonden aangezien de belanghebbende zelf in het buitenland verbleef. Dit betekent dat de belanghebbende in het namens hem op 20 januari 2005 ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen.
6. Het eerste middel klaagt dat de artikelen 552p Sv, 23 lid 2 Sv, 23 lid 5 Sv en 24 lid 1 Sv zijn geschonden doordat de belanghebbende niet is opgeroepen om te worden gehoord tijdens de behandeling van de vordering tot het verlenen van verlof door de raadkamer op 12 november 2003.
7. Voorzover het middel vervolgens klaagt dat de Rechtbank:
- bij de beoordeling van de vraag of oproeping van belanghebbende achterwege kon blijven een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd;
- ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of er enig onderzoeksbelang zou worden geschaad indien belanghebbende zou worden opgeroepen voor de zitting van 12 november 2003;
- bij de beslissing dat oproeping van belanghebbende achterwege kon blijven ten onrechte de belangen van verzoeker buiten beschouwing heeft gelaten;
- gelet op het voorgaande de belangen van belanghebbende daadwerkelijk heeft geschaad;
moet worden gewezen op wat de Hoge Raad in de eerder genoemde beschikkingen van 18 januari 2005 op vergelijkbare klachten van andere belanghebbenden heeft beslist.
8. Naar aanleiding van de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de belanghebbende niet heeft gehoord of behoorlijk heeft opgeroepen, althans de beslissing om daar van af te zien niet naar behoren heeft gemotiveerd, heeft de HR overwogen (zie bijvoorbeeld HR 18 januari 2005, LJN: AR5096, rov. 4.4):
"In aanmerking genomen dat het hier gaat om de voldoening aan een rechtshulpverzoek, mocht de Rechtbank uitgaan van hetgeen de met het onderzoek in de Belgische strafzaak belaste onderzoeksrechter heeft medegedeeld omtrent hetgeen de belangen van dat onderzoek vergden, zoals hiervoor onder 4.2.1 (het eerder genoemde Belgische verzoek - JWF) weergegeven. Gelet daarop geeft het oordeel van de Rechtbank - daarop neerkomende dat aan het vereiste van art. 23, vijfde lid, Sv was voldaan - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is."
9. Dit impliceert, nu het hier dezelfde soort klachten tegen dezelfde beschikking betreft, dat het middel faalt op dezelfde gronden als in de bovengenoemde zaken.
11. De eerste klacht leidt tot de vraag of 6 EVRM in casu van toepassing is.
12. In HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174 heeft de Hoge Raad ten aanzien van een beklagprocedure ex art. 552a Sv geoordeeld:
"Hoewel het middel er terecht op wijst dat niet de aard van de procedure beslissend is voor de vraag of er al dan niet burgerlijk[e] rechten en verplichtingen in het geding zijn, die om vaststelling vragen, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, kan het niet tot cassatie leiden. De onderhavige beslagen tasten immers de gestelde rechten van burgerrechtelijke aard van de NMB op de beslagen goederen niet aan, noch prejudiciëren zij op zodanige aantasting, zodat niet gezegd kan worden dat in de onderhavige procedure betreffende beklag over inbeslagneming rechten en verplichtingen van voornoemde aard worden vastgesteld."
Een oordeel dat herhaald is in HR 16 februari 1993, NJ 1993, 647, in welke zaak verschillende klagers stelden rechthebbende te zijn en het ging om de vraag aan wie van die klagers de teruggave van inbeslaggenomen goederen moest worden gelast.
13. In diezelfde periode heeft de wetgever zich uitgelaten de toepasselijkheid van art. 6 EVRM op de beklagprocedure ex art. 552a Sv en de daaraan verwante procedure van art. 552p lid 4 Sv. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten (TK 1991-1992, 22584, nr. 3, p. 13-14, Stb. 1993/591) staat hierover te lezen:
"Op de procedures betreffende verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer (artikelen 552b en 552f) is ingevolge uitspraken van de Hoge Raad artikel 6 EVRM van toepassing. De uitkomst van deze procedure is immers direct bepalend voor het recht van de klager om als eigenaar over die voorwerpen te beschikken. Hoewel aan deze uitspraken een arrest voorafging waarin de Hoge Raad de toepasselijkheid van artikel 6 op de beklagprocedure over inbeslagneming van art. 552a uitsloot, moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheden dat dit standpunt inmiddels gewijzigd is, gelet op de nauwe verwantschap tussen de procedures van artikel 552b en artikel 552a.
Om deze reden dienen alle voornoemde procedures, alsmede de daaraan verwante procedure in het kader van een verzoek om internationale rechtshulp (artikel 552p, vierde lid) tandwiel in verband met feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen (artikel 552r, derde lid) in beginsel in het openbaar te worden gevoerd."(1)
14. Wellicht heeft deze wetswijziging bijgedragen tot een voorzichtiger stellingname hierover in een beschikking van 23 november 1993 (NJ 1994, 263 m.n. THWvV) in welke zaak de Hoge Raad bij de beoordeling van een klacht dat in het kader van de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv een zodanige vertraging was opgetreden dat het in art.6, lid1, EVRM bedoelde recht op een beslissing binnen een redelijke termijn was geschonden, overwoog: "In het midden kan blijven of art. 6 eerste lid EVRM betrekking heeft op de afdoening van een klaagschrift als het onderhavige ..."(2). Wat daarvan zij, in ieder geval is het niet zo dat de hierboven weergegeven opvatting van de wetgever betekent dat de beklagprocedure volgens de Nederlandse wetgever moet worden beschouwd als een procedure waarin burgerlijke rechten worden vastgesteld, want daarover wordt geen standpunt ingenomen. Ik lees de MvT aldus dat de wetgever, rekening houdend met de mogelijkheid dat de Hoge Raad de beklagprocedure op enig moment wel onder art. 6 EVRM brengt, om daaruit voortvloeiende problemen over de openbaarheid van de behandeling van het klaagschrift en de uitspraak van de beschikking te voorkomen, heeft bepaald dat een en ander in beginsel in het openbaar dient te geschieden.
15. In mijn conclusie voor HR 17 december 2002, NJ 2003, 179, in welke zaak beslag was gelegd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en waarin de beslagene een klaagschrift ex art. 552a Sv had ingediend, heb ik er op gewezen dat het de vraag is of de in de Memorie van Toelichting genoemde verwantschap inderdaad zo groot is als daar wordt gesteld. Het verschil is dat in de procedures van artikel 552b Sv (beklag over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer) sprake is van een onderliggend geschil dat verbonden is met een procedure die beslissend is voor rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard, terwijl dit in een procedure ex art. 552a Sv betreffende beklag over inbeslagname van goederen (op grond van een rechtshulpverzoek) niet het geval is; beslissingen in deze procedure laten ieders rechten ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp onverlet.
16. In die zaak (HR 17 december 2002, NJ 2003, 179) oordeelde de Hoge Raad:
"In de onderhavige beklagprocedure is sprake van een tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht ten aanzien van inbeslaggenomen stukken die hun belang voor klaagster ontlenen aan de informatie die deze bevatten. De mogelijke bezwaren van die beperking zijn ondervangen door het verstrekken van kopieën van de inbeslaggenomen documenten voorzover daarom door klaagster is gevraagd. Het in de bestreden beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat het hier niet gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is juist. De onderhavige beslagen tasten immers klaagsters rechten van burgerrechtelijke aard op de inbeslaggenomen stukken niet aan, noch prejudiciëren zij op zodanige aantasting (vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174). Nu de door de beslagen teweeggebrachte tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht bovendien niet de daarin neergelegde informatie betreft, kan aldus niet gezegd worden dat in de onderhavige procedure betreffende beklag over inbeslagneming rechten en verplichtingen van voornoemde aard worden vastgesteld."
17. Hieruit leid ik af dat de Hoge Raad in zoverre vasthoudt aan de hoofdregel uit HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174, dat art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure ex art. 552a Sv aangezien er in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld en dat dit anders kan zijn in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een ingrijpende beperking van het beschikkingsrecht van de klager. Van een dergelijk bijzonder geval is in ieder geval geen sprake indien het gaat om een tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht en eventuele mogelijke bezwaren van de beperking zijn ondervangen door het verstrekken van kopieën van de inbeslaggenomen stukken (die hun belang voor de klager ontlenen aan de informatie die zij bevatten) voorzover daarom door de klager is gevraagd.
18. In de onderhavige zaak zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat zich een zo ingrijpende beperking van het beschikkingsrecht van de beslagene voordoet dat gezegd kan worden dat er sprake is van vaststelling van rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard. Art. 6 EVRM is in casu dan ook niet van toepassing.
19. Voorzover in het middel wordt geklaagd over schending van art. 6 EVRM, faalt het derhalve.
20. Rest de vraag of de beschikking ingevolge art. 24 Sv in het openbaar had moeten worden uitgesproken.
21. Art. 24 lid 1, tweede volzin, Sv bepaalt dat indien de openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken.
22. In de hiervoor reeds aangehaalde Memorie van Toelichting wordt met betrekking tot de eis van openbaarheid van uitspraak t.a.v. raadkamerprocedures in het algemeen opgemerkt (onder 4.2., pag. 9):
"In overeenstemming met artikel 6 EVRM is in artikel 24 bepaald dat de beschikking in zaken waarin openbaarheid van behandeling is voorgeschreven ook in het openbaar wordt uitgesproken. Dit vereiste geldt dus ook in gevallen waarin de rechter op grond van voornoemde uitzonderingen een geheel of gedeeltelijk gesloten behandeling heeft bevolen. Slechts indien de openbaarheid van behandeling bij wet is uitgesloten geldt de eis van de openbaarheid van uitspraak niet. (Artikel 6 staat - in tegenstelling tot artikel 14 IVBPR - geen uitzondering op de openbaarheid van uitspraak toe en is - zijnde de meest verstrekkende bepaling - derhalve bepalend. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 121 van de Grondwet dat slechts openbare uitspraak van vonnissen voorschrijft.)"
23. Uit de wetsgeschiedenis valt dus op te maken dat wanneer de wet openbare behandeling voorschrijft, de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken, ook indien de raadkamerbehandeling na rechterlijk bevel achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden. De reden van dit voorschrift is het bepaalde in art. 6 EVRM dat geen uitzondering op de openbaarheid van de uitspraak kent.
24. Nu art. 552p lid 4 jo art. 552a (oud) lid 5 Sv voorschrijft dat de behandeling van een vordering om verlof te verlenen ex art. 552p lid 2 Sv in het openbaar plaatsvindt, zou strikte toepassing van art. 24 lid 1 Sv tot gevolg hebben dat de beschikking in het openbaar zou moeten worden uitgesproken. Dat laatste betekent weliswaar niet dat de uitspraak geheel zou moeten wordt voorgelezen - met het dictum kan worden volstaan - maar tot de openbaarheid behoort wel dat de partijen en iedere andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kunnen krijgen (HR 1 november 1985, NJ 1986, 277).
25. Een dergelijke gang van zaken zou niet te verenigen zijn met de wijze waarop de Rechtbank de zaak heeft behandeld. Op grond van mededelingen van de Belgische autoriteiten is de Rechtbank ervan uitgegaan dat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad indien de betrokkenen in de onderhavige procedure zouden worden opgeroepen en/of gehoord en/of inzage zouden hebben in de processtukken (art. 23 lid 5 Sv). Onverwijlde toezending van de beschikking aan de procesdeelnemers is om die reden met toepassing van art. 24 lid 5 Sv achterwege gebleven. Indien de beschikking ook in dit geval in het openbaar zou moeten worden uitgesproken, zou de toepassing van art. 23 lid 5 Sv geen zin hebben omdat dat zou betekenen dat de beschikking langs die weg beschikbaar komt voor de klager.
26. Redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat wanneer het belang van het onderzoek daardoor ernstig zou worden geschaad niet alleen van oproeping, horen, inzage verlenen en onverwijlde toezending kan worden afgezien, maar eveneens van het horen van de betrokkenen omtrent het bevel de behandeling achter gesloten deuren te doen plaatsvinden (art. 22 lid 3 Sv) en het uitspreken van de beschikking in het openbaar (art. 24 lid 1 Sv). Dit alles is mogelijk in gevallen waarin het niet gaat om een procedure die valt onder art. 6 EVRM, want indien dat wel het geval is moet de uitspraak op grond van art. 6 in het openbaar worden gedaan. Aan die voorwaarde is hier, zoals ik bij de bespreking van de eerste klacht van dit middel uiteen heb gezet, voldaan.
27. De hier bepleite redelijke wetsuitleg betekent een interpretatie die in de tekst van de wet geen steun vindt. Het zou echter niet de eerste keer zijn dat de Hoge raad moet constateren dat de wetgever in het kader van het regelen van de raadkamerprocedure enige steken heeft laten vallen. Zo werd de door de Aanpassingswet (Stb. 2000, 204) per 1 juni 2000 in de art. 23 lid 5 en 24 lid 5 Sv ingevoerde uitzondering op de verplichting in geval van een raadkamerprocedure betrokkenen te informeren, door de Hoge Raad reeds aangenomen in HR 23 juni 1998, NJ 1998, 837. Ook in de beschikkingen van 18 januari 2005, in de zaken van de andere bij dit rechtshulpverzoek betrokkenen, heeft de Hoge Raad bij de verwerping van de klachten van het tweede middel doel en strekking van de regeling van art. 24, vijfde lid, Sv laten prevaleren boven een strikte uitleg van de voorschriften over betekening van beschikkingen ex art. 552p jo 552a Sv en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
28. Ook de regering heeft toegegeven dat deze regeling lacuneus is. Zo staat in de Memorie van Toelichting van de wijzigingswet van 10 mei 2000, p. 1-2 (Stb. 2000, 204) te lezen:
"Op 1 januari 1994 is de wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamer- procedure in werking getreden. Deze wet bracht onder andere een harmonisatie van enkele procedureregels voor de behandeling in raadkamer. Zo bevat artikel 23 voorschriften voor de oproeping van de verdachte en andere betrokkenen, de bijstand aan hen en de inzage in stukken. Artikel 24, vierde lid, schrijft de toezending voor van de beschikking aan de verdachte en andere procesdeelnemers. Bij deze voorschriften is telkens de mogelijkheid opengelaten dat de wet anders voorschrijft. Daarbij is evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het belang van het justitiële onderzoek zich ertegen kan verzetten dat bij voorbeeld de verdachte in een vroeg stadium op de hoogte wordt gesteld van de aanwending van bepaalde dwangmiddelen. Dat zou vooral het geval zijn, indien de verdachte op grond van deze voorschriften in alle gevallen moet worden opgeroepen voor de behandeling van het beroep van het openbaar ministerie tegen een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris (artikel 446). Het kan gaan om diens afwijzing van een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, al of niet gecombineerd met een vordering tot het doen van huiszoeking of - kortweg - een telefoontap. Met het oog hierop stel ik voor om aan de artikelen 23 en 24 toe te voegen dat het informeren van betrokkenen achterwege kan blijven, indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad."
en in de Nota naar aanleiding van het verslag:
"Het oordeel van de leden van de VVD-fractie over de grote waarde die zij hechten aan de kwaliteit van wet- en regelgeving, deel ik volledig. Zij vragen om een herbevestiging van de verplichting van een maximale inspanning om omissies te voorkomen. Het spreekt vanzelf dat in het algemeen de grootst mogelijke diligentie en precisie wordt betracht bij de voorbereiding van wetgeving. Niettemin is het in verband met de uitzonderlijk grote hoeveelheid wijzigingen die in de afgelopen vijf jaar in het wetboek van strafvordering tot stand zijn gebracht en in combinatie met het niet goed voorspelbaar zijn van het tempo van het wetgevingsproces, niet mogelijk gebleken in alle gevallen fouten te vermijden."
29. De conclusie van dit alles is dat het middel ook voor zover het klaagt over schending van de eis dat de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken, niet tot cassatie kan leiden.
30. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 De beslissingen die worden bedoeld zijn HR 8 september 1987, NJ 1988, 453 en HR 29 november 1988, NJ 1989, 598, uit welke beschikkingen duidelijk wordt dat art. 6 EVRM in raadkamerprocedures wel van toepassing is wanneer het verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, oftewel procedures ex art. 552b en art. 552f Sv betreft.
2 Dat kon ik het midden blijven omdat het tijdsverloop volgens de Hoge Raad nooit een onredelijke vertraging kon opleveren.
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
1. Verlof ex art. 552p Sv zonder openbare behandeling en uitspraak. 2. Art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing op beklagprocedure art. 552a Sv. Ad 1. Ex art. 552p.4 jo. 552a.5 Sv dient de behandeling van een vordering ex art. 552p Sv in het openbaar plaats te vinden. Dat brengt gelet op art. 24.1 Sv mee dat de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken, ook indien de behandeling ex art. 22.2 Sv met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Naar voortvloeit uit HR NJ 2005, 407 mag in een geval als i.c., waarin toepassing is gegeven aan art. 23.5 Sv openbaarheid van de behandeling in raadkamer achterwege blijven. Daartoe kan de raadkmer bevelen dat de gehele behandeling met gesloten deuren plaatsvindt. Doel en strekking van art. 23.5 Sv zouden worden ondergraven indien de beschikking vervolgens niettemin in het openbaar zou worden uitgesproken. Redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat art. 24.1, tweede volzin, Sv, in een geval als i.c. uitzondering lijdt en dat van het doen van uitspraak in het openbaar kan worden afgezien. 2. Art. 6 EVRM is in beginsel n.v.t. op de beklagprocedure ex art. 552a Sv aangezien er in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden waarin dat anders kan zijn is hier niet gebleken.
11 oktober 2005
Strafkamer
nr. 00315/05 B
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003, nummer RK 03/1297, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde
Rechtbank, gevraagde verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het wetboek van Strafvordering ingediend door de belanghebbende:
[belanghebbende], geboren op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats] (Frankrijk).
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft aan de Officier van Justitie verlof verleend om de in de beschikking genoemde stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Belgische justitiële autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat de originele stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
Namens deze heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat art. 6, eerste lid, EVRM en art. 24, eerste lid, Sv zijn geschonden doordat de bestreden beschikking niet in het openbaar is uitgesproken.
4.2.1. Het gaat in deze zaak om de verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek op grond waarvan door de Rechter-Commissaris doorzoekingen zijn verricht waarbij stukken van overtuiging in beslag zijn genomen.
4.2.2. Een brief van 7 oktober 2003 van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel aan de Officier van Justitie bij de Rechtbank te Rotterdam houdt onder meer in:
"In aanmerking nemende de dwangmaatregelen, opgesomd in de teksten van het internationale rechtshulpverzoek d.d. 26 augustus 2003, aangevuld met de teksten d.d. 23 september 2003 en 30 september 2003, zou het in de hoogste mate aangewezen zijn dat de procespartijen geen inzagerecht zou verleend worden en niet zouden gehoord worden naar aanleiding van de procedure die het overzenden van de stukken naar België inhoudt.
Immers het horen van de procespartijen en het verlenen van inzagerecht zou een grote schade opleveren voor het strafrechtelijk onderzoek in België en andere betrokken landen."
4.2.3. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van het hiervoor onder 4.2.1 bedoelde verlof houdt, voor zover hier van belang, in:
"In verband met het verzoek van de justitiële autoriteiten van België om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan dezen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden, is oproeping van de verdachte en van belanghebbenden achterwege gebleven en vindt het onderzoek met gesloten deuren plaats."
4.2.4. De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, in:
"De rechtbank stelt vast dat het oproepen van [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."
4.3. Bij de processtukken bevindt zich geen proces-verbaal waaruit kan blijken dat de op 14 november 2003 gewezen beschikking in het openbaar is uitgesproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
4.4. Ingevolge art. 552p, vierde lid, Sv in verbinding met het hier toepasselijke art. 552a, vijfde lid (thans zesde lid), Sv dient de behandeling van een vordering als de onderhavige in het openbaar plaats te vinden. Dat brengt gelet op art. 24, eerste lid, Sv mee dat de beschikking in het openbaar dient te worden uitgesproken. Dat laatste geldt ook indien de behandeling op de voet van art. 22, tweede lid, Sv met gesloten deuren heeft plaatsgevonden.
4.5. Naar voortvloeit uit de beschikking van de Hoge Raad van 18 januari 2005, NJ 2005, 407 - gegeven op het beroep van een andere belanghebbende in de onderhavige zaak - mag in een geval als het onderhavige, waarin toepassing is gegeven aan art. 23, vijfde lid, Sv, openbaarheid van de behandeling in raadkamer achterwege blijven. Daartoe kan, zoals hier ook is geschied, de raadkamer bevelen dat de gehele behandeling met gesloten deuren plaatsvindt.
Doel en strekking van genoemde bepaling zouden worden ondergraven, indien de beschikking vervolgens niettemin in het openbaar zou worden uitgesproken. Redelijke wetstoepassing brengt daarom mee aan te nemen dat art. 24, eerste lid tweede volzin, Sv in een geval als het onderhavige uitzondering lijdt en dat van het doen van uitspraak in het openbaar kan worden afgezien.
4.6. Het middel is daarom in zoverre tevergeefs voorgesteld. Ook overigens faalt het. Art. 6 EVRM is in beginsel niet van toepassing op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden waarin dat anders kan zijn, is hier niet gebleken.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2005.
Beroepschrift 02‑03‑2005
[00315/05 B]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer 00 315/05 B
Schriftuur houdende middelen van cassatie van Mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam
Inzake:
[rekwirant]
[adres]
[plaats]
Frankrijk
Hij heeft beroep in cassatie doen aantekenen tegen de beschikking welke te zijnen laste is gewezen door de Rechtbank Rotterdam, op 14 november 2003, onder nummer RK 03/1297 (hierna ook: de ‘Beschikking’).
Middel I
Het recht is geschonden. Naleving van op straffe van nietigheid na te leven vormvoorschriften is verzuimd. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 552p Sv, 23 lid 2Sv, 23 lid 5Sv en 24 lid 1Sv.
Van schending van die artikelen is sprake doordat rekwirant niet is gehoord, althans opgeroepen om te worden gehoord ter terechtzitting van 12 november 2003.
Althans heeft de Rechtbank in de Beschikking een onjuiste maatstaf gehanteerd.
Althans heeft de Rechtbank in overigens de Beschikking niet dan wel verregaand onvoldoende en niet op begrijpelijke wijze, gemotiveerd waarom rekwirant niet behoefde te worden gehoord althans opgeroepen tegen de terechtzitting van 12 november 2003.
Toelichting: inleiding en ontvankelijkheid
1
Onderhavig cassatieschriftuur heeft betrekking op de hierboven aangeduide Beschikking. Die Beschikking werd ingeleid door een rechtshulpverzoek van de onderzoeksrechter J.C. van Espen, verbonden aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Het rechtshulpverzoek was gedateerd 26 augustus 2003. Het verzoek is aangevuld op 23 september 2003, 30 september 2003 en 7 oktober 2003.
2
De Beschikking is gewezen tegen [betrokkene]‘en anderen’. Vast staat dat verzoeker behoort tot die ‘anderen’. Vast staat derhalve evenzeer dat verzoeker belanghebbende is.
3
Naar aanleiding van de rechtshulpverzoeken werden op vordering van de officier van justitie te Rotterdam door de rechter-commissaris op 3 oktober 2003 respectievelijk 15 oktober 2003 bevelen tot uitlevering gegeven. Die bevelen waren gericht tot de ABN Amro Bank, de Rabobank en de Postbank respectievelijk TPG Post. Voorts is ter uitvoering van de rechtshulpverzoeken op 15 oktober 2003 een vijftal doorzoekingen ter inbeslagneming uitgevoerd, in verschillende (bedrijfs)panden en woningen.
Eén van de woningen die werd doorzocht was die van verzoeker aan de [a-straat] [nummer] te [plaats].
Op 16 oktober 2003 werd verzoeker (als verdachte) gehoord.
4
De behandeling van de vervolgens door de officier van justitie ingediende vordering ex 552pSv (d.d. 10 november 2003), strekkende tot het verkrijgen van verlof om de stukken van overtuiging die ter uitvoering van voornoemd rechtshulpverzoek in beslag zijn genomen ter beschikking te stellen aan de justitiële autoriteiten in België, heeft plaatsgevonden op 12 november 2003, in raadkamer met gesloten deuren.
5
Verzoeker was van dit laatste onkundig, hoewel hoofdregel is dat de verdachte/belanghebbende voor de behandeling voor de vordering ex artikel 552p lid 2 Sv wordt opgeroepen (artikel 23 lid 2 Sv) (zie HR 16 juni 1998, NJ 1998, 838; HR 23 mei 2000, NJ 2001, 205).
6
In onderhavig geval is echter toepassing gegeven aan artikel 23 lid 5 Sv. Dat luidt:
‘Het tweede tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
(onderstreping RAF)’
7
In de Beschikking is omtrent de ‘ernstige’ schade van het onderzoek vastgelegd dat de Rechtbank heeft kennisgenomen van de brief van 7 oktober 2003 met kenmerk 70.99.1278/01-2001/097. Door middel van deze brief heeft
‘voornoemde onderzoeksrechter … medegedeeld dat het lopende onderzoek ernstig schade zou kunnen lijden wanneer de procespartijen en anderen dan de bevoegde autoriteiten kennisnemen van — zakelijk weergegeven — hetgeen wordt verzocht in de onderliggende stukken.
(onderstreping RAF)’
Nadat de Rechtbank laatstbedoelde brief in de Beschikking had genoemd, heeft zij besloten:
‘Gelet op het bepaalde in artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven.’
De Rechtbank heeft die beslissing doen volgen door de overweging:
‘De Rechtbank stelt vast dat het oproepen van betrokkene [betrokkene] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden’
De Rechtbank heeft ook vastgesteld waarom oproeping van verzoeker schade aan het onderzoek zou kunnen toebrengen. Schade door die oproeping kan ontstaan
‘indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden.’
8
Naar aanleiding van de doorzoeking in zijn woning en naar aanleiding van het van verzoeker afgenomen verhoor, is namens verzoeker aan de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris in de Rechtbank Rotterdam verzocht om kennisneming van de processtukken. Zowel de officier van justitie (op 10 november 2003) als de rechter-commissaris (d.d. 18 november 2003) weigerden kennisneming toe te staan.
Namens verzoeker is tegen deze weigeringen op 14 respectievelijk 28 november 2003 een bezwaarschrift tegen onthouding processtukken ingediend bij de (raadkamer van de) Rechtbank te Rotterdam. Dit bezwaarschrift ex artikel 32 Sv is door de Rechtbank Rotterdam behandeld op een aantal zittingen vanaf 28 januari 2004. Behandeling leidde tot een tussenbeschikking d.d. 25 februari 2004. Vervolgens vond voortgezette behandeling van het bezwaarschrift plaats op 25 augustus 2004. Daarna werd een eindbeschikking gewezen op 17 september 2004.
In de eindbeschikking heeft de Rechtbank het beklag gegrond verklaard. De Rechtbank heeft bevolen dat een aantal met name genoemde processtukken onverwijld in afschrift aan verzoeker ter beschikking dienen te worden gesteld.
9
Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift ex artikel 32 Sv werd door de raadkamer van de Rechtbank aan de raadsman van verzoeker medegedeeld dat de enkelvoudige raadkamer voor strafzaken in de Rechtbank bij beschikking van 14 november 2003 aan de officier van justitie verlof had verleend om stukken van overtuiging aan de Belgische autoriteiten ter beschikking te stellen. Bedoelde beschikking was toen niet aan verzoeker in cassatie betekend. Ook nadien is dat niet gebeurd.
10
Naar aanleiding van de gegrondverklaring van het beklag ex artikel 32 Sv heeft de officier van justitie uiteindelijk bij brief van 18 januari 2005 een kopie van de thans in cassatie bestreden beschikking aan de raadsman van verzoeker in cassatie toegezonden. Daarbij heeft de officier van justitie gemeld dat de betreffende beschikking niet aan verzoeker zal worden betekend.
11
Uw Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2005 (LJN nr. AR5095, r.o. 3.3) beslist dat redelijke wetstoepassing in een geval als het onderhavige meebrengt dat de termijn van 14 dagen voor het instellen van beroep in cassatie aanvangt na de toezending van de beschikking. Derhalve kan verzoeker worden ontvangen in zijn beroep.
12
Aan dit cassatieschriftuur worden de volgende stukken als productie gehecht:
- —
Kopie beschikking Rechtbank Rotterdam d.d. 17 september 2004 (productie 1);
- —
Kopie tussenbeschikking Rechtbank Rotterdam d.d. 25 februari 2004 (productie 2);
- —
Proces-verbaal van behandeling in raadkamer d.d. 28 januari 2004 (productie 3);
- —
kopie brief officier van justitie d.d. 18 januari 2005 aan de raadsman van verzoeker in cassatie (productie 4).
13
Zoals hierboven werd gemeld, hebben de Belgische autoriteiten nog een tweede rechtshulpverzoek gericht tot de Nederlandse justitiële autoriteiten. Dit tweede rechtshulpverzoek dateert van 12 november 2003. Dit verzoek leidde tot een beschikking van (dezelfde) enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank d.d. 20 februari 2004. Verzoeker heeft tegen die beschikking eveneens beroep in cassatie ingesteld en bij uw Raad reeds cassatiemiddelen ingediend. Die cassatiezaak staat bij uw Raad geregistreerd onder griffienummer 03394/04B.
Toelichting: inhoudelijk
14
De maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of conform artikel 23 lid 2 Sv kan worden afgezien van het horen althans oproepen van belanghebbende is gegeven in artikel 23 lid 5 Sv.
Die maatstaf houdt in dat van horen althans oproepen kan worden afgezien ‘voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. (onderstreping RAF)’
15
Uit de Beschikking blijkt niet waarom de Rechtbank van oordeel is dat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad indien verzoeker ter zitting van 12 november 2003 zou zijn gehoord, of althans voor dergelijk verhoor zou zijn opgeroepen.
De Beschikking maakt slechts duidelijk dat naar het oordeel van de Rechtbank onderzoeksbelang ernstig zou zijn geschaad ‘indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden’.
16
De Rechtbank heeft dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd, namelijk de maatstaf van artikel 23 lid 4 Sv (jo artikel 23 lid 5 Sv). Niet is aangelegd de maatstaf van artikel 23 lid 2 Sv (jo artikel 23 lid 5 Sv).
De Beschikking is derhalve niet naar de eisen van de wet (artikel 24 lid 1 Sv) met redenen omkleed. Zij is deswege nietig.
17
Onvoldoende met redenen omkleed en daarom nietig is de beschikking ook om de navolgende redenen.
De mededeling van de Belgische onderzoeksrechter in diens brief van 7 oktober 2003 behelst niet meer dan dat het lopende onderzoek ernstige schade ‘zou kunnen’ lijden wanneer de procespartijen en anderen kennisnemen van — kort gezegd — de processtukken.
Het door de Belgische onderzoeksrechter gehanteerde criterium komt in het Wetboek van Strafvordering niet voor. Het is (veel) ruimer dan het in artikel 23 lid 5 Sv neergelegde criterium: Indien het onderzoek ‘wordt’ geschaad, kan oproeping achterwege blijven.
18
Het door de Belgische onderzoeksrechter gehanteerde criterium is vrijwel onbegrensd. Zozeer dat het bijna abstract is.
Het is immers in theorie nimmer volledig uit te sluiten dat een onderzoek (ernstig) zou kunnen worden geschaad indien de verdachte of een belanghebbende van processtukken op de hoogte raakt.
Het voorgaande klemt temeer omdat de onderzoeksrechter — en in navolging daarvan: de Rechtbank — op geen enkele manier heeft gemotiveerd waarom het onderzoek schade zou kunnen lijden indien verzoeker overeenkomstig artikel 23 lid 2 Sv zou zijn opgeroepen voor de zitting van 12 november 2002.
Zonder deugdelijke motivering kan de eis van artikel 23 lid 2 Sv niet opzij geschoven worden. Er dienen omstandigheden te worden (vast)gesteld die begrijpelijk maken waarom kan worden geconcludeerd dat in het te beslissen geval een concreet, specifiek onderzoeksbelang aanwezig is, zodanig dat het onderzoeksbelang daadwerkelijk en ernstig wordt geschaad indien belanghebbenden worden opgeroepen (vgl. Valkenburg (Tekst & Commentaar Strafvordering, aant. 5 op art. 23 Sv): Er dient een ‘specifiek’ onderzoeksbelang te zijn dat meebrengt dat de verdachte niet op de hoogte mag worden gesteld van toepassing van bepaalde dwangmiddelen).
19
Blijkens de bewoordingen van de Beschikking onder het kopje ‘beoordeling van de vordering’ heeft de Rechtbank het ruime door de Belgische onderzoeksrechter aangedragen criterium overgenomen. Dit wordt duidelijk uit de overweging van de Rechtbank volgens welke het oproepen van belanghebbende op goede gronden achterwege is gebleven, ‘nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden’ (onderstreping RAF).
20
Dat de Rechtbank de opvatting van de Belgische onderzoeksrechter — en daarmee: de opvattingen van van het Belgische onderzoeksrecht — heeft overgenomen, is temeer onjuist omdat het Belgische strafprocesrecht het beginsel van interne openbaarheid in het vooronderzoek niet kent.
Daardoor zal een Belgische onderzoeksrechter onder alle omstandigheden het oproepen van belanghebbenden als ‘ernstige’ schade van het onderzoeksbelang beschouwen. Doet hij dat niet, dan handelt hij in strijd met het Belgische procesrecht waaraan hij gebonden is.
Zoals de Belgische onderzoeksrechter Belgisch strafprocesrecht hanteerde, had de Nederlandse rechter Nederlands strafprocesrecht moeten toepassen. Daarbij is van belang dat weliswaar aan een op een verdrag gegrond rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, maar dat niettemin dat verzoek dient te worden uitgevoerd volgens het recht van de aangezochte Staat. Dit geldt niet minder voor een op het Benelux Uitleveringsverdrag (BUV) gegrond rechtshulpverzoek (zie J. Koers, ‘Nederland als verzoekende Staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Wolf Legal Publishers, Nijmegen, pag. 140).
21
De bedoeling van de Nederlandse wetgever is een heel andere dan die van de Belgische. Interne openbaarheid is in Nederland uitgangspunt.
Uitzonderingen daarop dienen te voldoen aan strenge criteria.
Zonder afweging van alle betrokken belangen, kunnen naar Nederlands recht geen uitzonderingen op het beginsel van interne openbaarheid worden toegestaan.
22
Gelet op het voorgaande kan bij wijze van tussenconclusie het volgende worden vastgesteld. Bij beoordeling van de vraag of oproeping van verzoeker voor de zitting van 12 november 2003 achterwege kon blijven, heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd.
- a)
De Rechtbank heeft de maatstaf van artikel 23 lid 4 (jo artikel 23 lid 5) Sv gehanteerd in plaats van de maatstaf van artikel 23 lid 2 (jo artikel 23 lid 5) Sv;
- b)
De Rechtbank heeft als (min of meer abstracte) maatstaf gehanteerd dat oproeping van verzoeker voor de zitting van 12 november 2003 achterwege kan blijven indien het onderzoek ernstig geschaad kan worden (door kennisneming van processtukken) — en niet de (concrete) maatstaf van artikel 23 lid 5 Sv, volgens welke moet worden onderzocht of het belang van het onderzoek (daadwerkelijk) wordt geschaad door oproeping van belanghebbende.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de Beschikking onvoldoende met redenen omkleed en daarom nietig is.
23
Onvoldoende met redenen omkleed en daarom nietig is de Beschikking ook om de navolgende redenen.
Het enige belang dat de Rechtbank heeft laten meewegen bij beoordeling van de vraag of verhoor althans oproeping van verzoeker achterwege kon blijven is ‘het belang van het onderzoek’.
Het belang dat verzoeker had bij verhoor, althans bij oproeping voor verhoor, is door de Rechtbank (zelfs) niet genoemd.
24
Niet blijkt dan ook dat de Rechtbank enige afweging heeft gemaakt tussen het belang van het onderzoek en het belang van verzoeker. Het moet er daarom voor worden gehouden dat een dergelijke afweging niet heeft plaatsgevonden.
25
Aldus is er sprake van een ernstig motiveringsgebrek. Over het belang van deugdelijke belangenafweging laat de wetsgeschiedenis van de artikelen 23 en 24 Sv geen twijfel bestaan.
‘Terecht merken de leden van de D66-fractie op dat het hier altijd om een duidelijke belangenafweging zal gaan; het betreft dan in het bijzonder het belang van de verdachte die zoveel mogelijk zal willen weten welke onderzoeksverrichtingen in zijn zaak plaatsvinden en het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding dat gediend is bij snelle en doelmatige toepassing … voor de beduchtheid van de leden van de VVD-fractie dat deze wetswijziging een risico voor de gerechtvaardigde belangen van de verdachte in zich bergt, zie ik geen grond (Kamerstukken II, 1999–00, 26706, nr. 5, p. 1–2).’
Naar de Beschikking duidelijk maakt, is daarin op geen enkele wijze aandacht besteed aan ‘in het bijzonder het belang van de verdachte die zoveel mogelijk zal willen weten welke onderzoeksverrichtingen in zijn zaak plaatsvinden …’.
26
Ook elders in de wetsgeschiedenis is de betekenis van behoorlijke belangenafweging benadrukt:
‘… het informeren van betrokkenen (kan) achterwege … blijven, indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Met opzet is gekozen voor dit strenge criterium. Het gaat immers om het resultaat van een afweging tussen het recht van de betrokkene om in kennis te worden gesteld van de toepassing van tegen hem gerichte dwangmiddelen enerzijds en de (on)aanvaardbaarheid van het gevolg van het informeren over een lopend justitieel onderzoek in een vroeg stadium anderzijds. (Kamerstukken II, 1998–1999, 26706, nr. 3, p. 1–2).’
Bij lezing van de Beschikking moet worden vastgesteld dat de Rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan ‘dit strenge criterium’, ondanks het feit dat daarvoor ‘met opzet is gekozen’. De Beschikking is dan ook niet ‘het resultaat van een afweging tussen het recht van de betrokkene … enerzijds en de (on)aanvaardbaarheid van het gevolg van het informeren … anderzijds’.
Ook dit motiveringsgebrek moet daarom leiden tot de slotsom dat de Beschikking nietig is.
27
Wederom wreekt zich dat de Rechtbank het standpunt van de Belgische onderzoeksrechter zonder onderzoek en zonder enige afweging van de betrokken belangen — zonder het belang van verzoeker zelfs maar te noemen — heeft overgenomen.
Uitgangspunt van de Belgische (onderzoeks)rechter moet zijn artikel 57 lid 1 van het Belgisch Wetboek van Strafvordering:
‘Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim … .’
‘De procesgegevens mogen niet aan de verdachte of aan zijn raadsman worden medegedeeld tenzij onder bij de wet bepaalde voorwaarden (Raoul DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Hoofdstuk III. Het gerechtelijk onderzoek Afdeling I. Algemene beginselen, § 394).’
Omdat voor afweging van onderzoeksbelang tegen het belang dat een verdachte heeft bij kennisneming van processtukken, naar Belgisch recht geen plaats is, is het Belgische standpunt van de Brusselse onderzoeksrechter naar Nederlands recht onaanvaardbaar.
28
Voorts is ook het navolgende van belang.
In casu waren de Belgische autoriteiten van mening dat het onderzoeksbelang een doorzoeking eiste in (onder meer) de woning van verzoeker. Die doorzoeking heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2003. Verzoeker was daarbij aanwezig. Het proces-verbaal dat ter zake van de doorzoeking is opgemaakt is (op voet van artikel 31 aanhef en sub b Sv) aan verzoeker ter beschikking gesteld (productie 5). Vervolgens is, op 16 oktober 2003, verzoeker gehoord (productie 6).
29
Na dit alles wist verzoeker
- —
dat er een strafrechtelijk onderzoek gaande was (proces-verbaal van doorzoeking; verhoor 16 oktober 2003);
- —
dat bedoeld onderzoek plaatsvond naar aanleiding van een verzoek dat was gedaan door Belgische autoriteiten (verhoor 16 oktober 2003);
- —
dat verzoeker in het kader van bedoeld onderzoek als verdachte was aangemerkt (verhoor van 16 oktober 2003);
- —
dat bedoeld onderzoek behalve tegen verzoeker ook was gericht tegen [betrokkene] (proces-verbaal doorzoeking);
- —
dat in het kader van bedoeld onderzoek voorwerpen in beslag genomen waren (proces-verbaal doorzoeking);
- —
dat de in beslag genomen voorwerpen ter beschikking mochten worden gesteld van de officier van justitie;
‘indien en voor zover de rechtbank te Rotterdam daartoe verlof heeft verleend’ (proces-verbaal doorzoeking)
30
Verzoeker wist derhalve evenzeer dat de in het proces-verbaal van doorzoeking bedoelde officier van justitie op enig tijdstip aan de in het proces-verbaal bedoelde Rechtbank (te Rotterdam) een vordering zou voorleggen teneinde het in het proces-verbaal eveneens aangeduide verlof (ex artikel 552p lid 2 Sv) te verkrijgen.
31
Gelet op dit alles valt in rechte niet te motiveren waarom verzoeker ter zake van de behandeling van laatstbedoelde vordering niet zou moeten worden gehoord.
32
Zoals in het voorgaande werd geconstateerd, is motivering van die ex artikel 23 lid 2 Sv jo artikel 23 lid 5 Sv genomen beslissing in de Beschikking ook niet te vinden.
33
Wel is in de Beschikking te vinden de overweging volgens welke
‘het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden (artikel 23 lid 4 Sv jo artikel 24 lid 5 Sv).’
34
Zoals in het voorgaande aan de orde kwam, maakt de Beschikking op geen enkele wijze duidelijk dat de Rechtbank heeft onderzocht of daadwerkelijk enig onderzoeksbelang zou worden geschaad indien ‘de verkregen onderzoeksgegevens’ aan verzoeker bekend zouden worden. Nog minder is onderzocht of onderzoeksbelang zou worden geschaad door oproeping van verzoeker tegen de zitting van 12 november 2003.
Evenmin blijkt uit de Beschikking dat de Rechtbank het ‘belang van het onderzoek’ heeft afgewogen tegen enig belang van verzoeker.
35
Ware dat anders, dan zou de Rechtbank allereerst hebben vastgesteld dat in casu onderzoeksgegevens waren verkregen door middel van
- a)
de doorzoeking van de woning van verzoeker (waarmee hij bekend was);
- b)
het verhoor van verzoeker (waarmee hij bekend was);
- c)
diverse andere verhoren en doorzoekingen, waarmee verzoeker eveneens bekend is geworden, omdat die doorzoekingen hebben plaatsgevonden bij de werkgever van verzoeker en een collega van hem, welke collega eveneens als verdachte is gehoord.
36
Indien de Rechtbank vervolgens het (magere) ‘belang van het onderzoek’ zou hebben afgewogen tegen het belang van verzoeker bij kennisneming van de processtukken, dan zou de Rechtbank niet anders hebben kunnen vaststellen dan dat het onderzoeksbelang niet kon rechtvaardigen dat aan verzoeker kennisneming van onderzoeksgegevens — processtukken — zou worden onthouden, althans dat verzoeker in elk geval diende te worden opgeroepen naar aanleiding van de vordering ex 552p.
Dat is gebleken — en wel uit de beschikking welke de Meervoudige Raadkamer van de Rechtbank Rotterdam heeft gewezen op 17 september 2004.
37
In de procedure die voorafging aan de beschikking van 17 september 2004 is het door de Belgische onderzoeksrechter en het Nederlandse Openbaar Ministerie gepretendeerde onderzoeksbelang daadwerkelijk getoetst. Dat heeft geleid tot de conclusie dat van een onderzoeksbelang op grond waarvan kennisneming van bepaalde processtukken aan verzoeker zou kunnen worden onthouden, niet kon worden vastgesteld (zie productie 1, pag. 3).
Het is gemakkelijker om op grond van artikel 30 lid 1 Sv aan een verdachte kennisneming van processtukken te onthouden — omdat ‘het belang van het onderzoek dit vordert’ (artikel 30 lid 1 Sv) — dan om op grond van artikel 23 lid 5 Sv oproeping van een belanghebbende voor verhoor achterwege te laten — omdat anders ‘het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad’ (artikel 23 lid 5 Sv). Het criterium van ‘het belang van het onderzoek’ is immers ruimer dan het criterium van ‘ernstige schade’ van het onderzoek.
Meergenoemde beschikking van 17 september 2004 toont derhalve aan dat, en waarom, de belangen van verzoeker daadwerkelijk zijn geschaad als gevolg van de Beschikking.
38
Ten overvloede doet verzoeker voorts het navolgende opmerken.
Uw Raad heeft meerdere malen geoordeeld dat in kwesties als de onderhavige als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een verzoek als het onderhavige is gegrond op een verdrag — in casu het Benelux Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken — op grond van artikel 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven.
Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien er sprake is van belemmeringen van wezenlijke aard die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidelijk de wet, in het bijzonder artikel 5521 Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580 en HR 18 januari 2005, LJN nr. AR5096).
39
De kern van het onderhavige rechtshulpverzoek is het toezenden van vergaarde stukken van overtuiging ten behoeve van het Belgische onderzoek. Het verzoek om de belanghebbenden hiervan onkundig te houden betreft niet de kern van het rechtshulpverzoek. Dit laatste verzoek betreft de wijze waarop aan het rechtshulpverzoek in de aangezochte Staat uitvoering dient te worden gegeven.
Bij de uitvoering van een verzoek om rechtshulp dient het recht van de aangezochte Staat (Nederlands recht) te worden toegepast. Het op het Belgische recht gebaseerde verzoek om vertrouwelijkheid kan de Nederlandse wet niet opzij zetten. Gehele of gedeeltelijke afwijzing van het op het Belgische recht gebaseerde verzoek om vertrouwelijkheid neemt niet weg dat aan het rechtshulpverzoek gevolg wordt gegeven, voor zover dat mogelijk is naar Nederlands recht.
40
De conclusie waartoe het voorgaande leidt, kan als volgt worden samengevat:
- a)
Bij beoordeling van de vraag of oproeping van verzoeker voor de zitting van 12 november 2003 achterwege kon blijven, heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd;
- b)
Ten onrechte heeft de Rechtbank nagelaten te onderzoeken of — en nagelaten te motiveren waarom — er enig onderzoeksbelang was dat zou worden geschaad indien verzoeker zou zijn opgeroepen voor de zitting van 12 november 2003.
- c)
Ten onrechte heeft de Rechtbank bij de beslissing volgens welke oproeping van verzoeker voor de zitting van 12 november 2003 achterwege kon blijven, de belangen van verzoeker buiten beschouwing gelaten;
- d)
Door een onjuiste maatstaf te hanteren, door na te laten te onderzoeken of, en te motiveren waarom onderzoeksbelang in de weg zou staan aan het oproepen van verzoeker en door de belangen van verzoeker niet mee te wegen bij de Beschikking, heeft de Rechtbank de belangen van de verdediging van verzoeker daadwerkelijk geschaad. Dat is gebleken. De beschikking welke de meervoudige kamer van de Rechtbank Rotterdam heeft gewezen op 17 september 2004, maakt duidelijk dat — anders dan de enkelvoudige kamer van de Rechtbank Rotterdam oordeelde op 14 november 2003 — er geen ernstige schade voor het onderzoek was te duchten indien verzoeker voor de zitting van 12 november 2003 zou zijn opgeroepen.
Middel II
41
Het recht is geschonden. Naleving van op straffe van nietigheid na te leven vormvoorschriften is verzuimd. In het bijzonder zijn geschonden artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 24 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.
Van schending van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 24 lid 1 Sv is sprake doordat de Rechtbank de beschikking van 14 november 2003 niet heeft uitgesproken. Ook (zelfs) het dictum van de Beschikking is niet in het openbaar uitgesproken. In ieder geval zijn de Beschikking en het dictum daarvan niet in het openbaar uitgesproken.
Toelichting
42
Tot de processtukken behoort niet een proces-verbaal waaruit kan blijken dat de op 14 november 2003 gewezen beschikking — of zelfs maar het dictum daarvan — is uitgesproken. A fortiori blijkt uit de processtukken niet dat de Beschikking dan wel het dictum daarvan in het openbaar is uitgesproken.
43
Het moet er daarom voor worden gehouden dat een en ander niet is geschied.
44
Artikel 6 lid 1 EVRM is duidelijk: ‘De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen …’.
Ook ingevolge de laatste volzin van het eerste lid van artikel 24 Sv worden beschikkingen in raadkamerprocedures in het openbaar uitgesproken. Dat is niet anders ingeval de raadkamerbehandeling na rechterlijk bevel geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden (Duisterwinkel/Melai/Valkenburg, artikel 24 Sv, aant. 4; Cleiren/Nijboer/Valkenburg, artikel 24 Sv, aant. 2).
Ook op andere wijze dan door middel van de uitspraak van de Beschikking is niet aan de eis van externe openbaarheid voldaan. De artikelen 6 EVRM en 24 lid 1Sv zijn daarom geschonden. De Beschikking is dientengevolge nietig.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [naam advocaat], advocaat te Rotterdam. Hij verklaart dat [rekwirant] hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Rotterdam, 2 maart 2005