Zie hierover de noot van Mevis (onder 7-8) onder HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1358, NJ 2014/512 en E. Gritter in: J.B.J. van der Leij (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 14-15.
HR, 27-06-2017, nr. 16/01953
ECLI:NL:HR:2017:1284
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
16/01953
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1284, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:605, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:605, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1284, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0308
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Maximumduur vervangende hechtenis bij oplegging meerdere schadevergoedingsmaatregelen, art. 24c Sr, art. 60a Sr en art. 36f Sr. Hof heeft verdachte verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat t.b.v. A en B van respectievelijk € 223.350,- en € 98.950,-, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Ex art. 36f.8 Sr jo. art. 24c.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een svm voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in geval van samenloop a.b.i. art. 57 Sr o.g.v. art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr voor beide betalingsverplichtingen gezamenlijk ten hoogste een jaar bedragen. HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01953
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 maart 2016, nummer 23/001515-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan in die zin dat is voldaan aan het wettelijke maximum van een jaar en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
3.2.
Het Hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van respectievelijk € 223.350,- en € 98.950,-, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis.
3.3.
Ingevolge art. 36f, achtste lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het
3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis aldus verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
beveelt
a. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 223.350,- ten behoeve van [betrokkene 1], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 253 dagen hechtenis;
b. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 98.950,- ten behoeve van [betrokkene 2], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 112 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Maximumduur vervangende hechtenis bij oplegging meerdere schadevergoedingsmaatregelen, art. 24c Sr, art. 60a Sr en art. 36f Sr. Hof heeft verdachte verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat t.b.v. A en B van respectievelijk € 223.350,- en € 98.950,-, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Ex art. 36f.8 Sr jo. art. 24c.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een svm voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in geval van samenloop a.b.i. art. 57 Sr o.g.v. art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr voor beide betalingsverplichtingen gezamenlijk ten hoogste een jaar bedragen. HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
Nr. 16/01953 Zitting: 16 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 maart 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 en 3 “de eendaadse samenloop van mensenhandel, meermalen gepleegd, en van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2 “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft daarnaast een beslissing genomen over in beslag genomen voorwerpen, de vorderingen van twee benadeelde partijen deels toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich met bewijs- en kwalificatieklachten tegen het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde gewoontewitwassen. Het gaat bij dit witwassen om het voorhanden hebben en overdragen van verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], slachtoffers van de onder 1 bewezen verklaarde mensenhandel.
3.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezen verklaard dat hij:
“1.
in de periode van april 2010 tot en met 22 april 2014 in Nederland en/of in Bulgarije, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door geweld ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en andere feitelijkheden ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]), door dreiging met geweld ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]), door misleiding ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en door misbruik van een kwetsbare positie ([betrokkene 2]) heeft geworven ([betrokkene 2]), vervoerd ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en gehuisvest ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]), met het oogmerk van uitbuiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
en
[betrokkene 2] heeft aangeworven en heeft medegenomen met het oogmerk die [betrokkene 2] in Nederland ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] telkens heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten, te weten prostitutiewerkzaamheden
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
en
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen en bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een derde,
immers heeft hij
- [betrokkene 1] in Nederland gehuisvest en
- [betrokkene 1] bedreigd dat zij langer en/of harder moest werken in de prostitutie door als die [betrokkene 1] aangaf dat zij wilde stoppen met haar prostitutiewerkzaamheden omdat er geen klanten waren of dat zij op van de zenuwen was of dat zij het niet meer volhield, [betrokkene 1] te zeggen dat zij door moest gaan en moest proberen het maximale te krijgen en dat zij voor de finale waren en dat zij haar gezichtsuitstraling en haar houding moest veranderen en dat zij moest opschieten en dat hij geen onzin wilde horen en dat zij haar zenuwen in bedwang moest houden en door [betrokkene 1] telefonisch te zeggen dat als zij zo dacht dat zij dan alles moest inpakken en wegwezen en dat er dan geen gezeik meer was, geen terugweg en dat hij haar kont zou stukmaken en dat zij snel moest handelen omdat er resultaat moest zijn en dat de rest hem geen moer interesseerde en dat zij anders wist wat de volgende stap zou zijn, namelijk het busje en...opschieten, althans telkens in woorden van gelijke aard en/of strekking en
- de werktijden en de duur en data van de vakantieperiodes van [betrokkene 1] bepaald en
- [betrokkene 1] gezegd dat zij dagelijks minimaal € 500,- moest verdienen in de prostitutie en
- [betrokkene 1] bedreigd en mishandeld, omdat zij niet hard genoeg zou hebben gewerkt en onvoldoende geld zou hebben verdiend met haar werkzaamheden en
- [betrokkene 1] met vlakke hand en met een gebalde vuist in haar gezicht geslagen en [betrokkene 1] hardhandig bij haar haren vastgegrepen, aan haar armen vastgegrepen, tegen [betrokkene 1] geschreeuwd omdat zij te weinig had verdiend, [betrokkene 1] met gebalde vuisten tegen haar rechterzij gestompt, met een riem geslagen en met een mes in de rechterbil gestoken en
- [betrokkene 1] geïsoleerd door tegen haar te zeggen dat zij tijdens haar werkzaamheden met niemand mocht praten en geen contact mocht hebben met vrouwelijke collega’s en
- in de prostitutie verdiend geld van [betrokkene 1] afgenomen en haar verdiensten (geheel of gedeeltelijk) aan hem laten afstaan en
- [betrokkene 1] meermalen gedwongen een deel van haar verdiensten via Western Union over laten maken aan hem en/of aan één of meer anderen
en
ten aanzien van [betrokkene 2], terwijl hij wist dat [betrokkene 2] in Bulgarije geen of weinig inkomsten had en in Nederland niemand had om op terug te vallen en in Nederland geen familie had en slechts de Bulgaarse taal sprak
- [betrokkene 2] naar Nederland laten komen, teneinde haar in de prostitutie te laten werken en
- [betrokkene 2] in Nederland gehuisvest en
- [betrokkene 2] gezegd dat zij dagelijks minimaal € 500,- moest verdienen in de prostitutie en [betrokkene 2] gezegd dat zij haar verdiensten, althans een groot deel van haar verdiensten, aan hem af moest staan en
- [betrokkene 2] meermalen gedwongen een deel van haar verdiensten via Western Union over laten maken aan hem en/of aan één of meer anderen en
- [betrokkene 2] meermalen naar haar werkplek gebracht en haar tijdens haar werkzaamheden gecontroleerd en
- [betrokkene 2] meermalen mishandeld en bedreigd en
- [betrokkene 2] bewogen een abortus te plegen en
- [betrokkene 2], nadat zij probeerde te vluchten, weer met geweld terug te halen,
door welke feiten en omstandigheden voor die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] een afhankelijkheidssituatie is ontstaan, waaraan zij zich niet hebben kunnen onttrekken.
3.
in de periode van april 2010 tot en met 22 april 2014 in Nederland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij in genoemde periode bij wijze van gewoonte, contante geldbedragen, te weten telkens een deel van de verdiensten uit de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2. Het hof heeft onder de aanhef “Waardering van het bewijs”, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Het witwassen (het onder 3 ten laste gelegde)
Zoals hiervoor overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte zich ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Die mensenhandel bestond onder meer daaruit dat hij verdiensten uit de door hen verrichte prostitutiewerkzaamheden aan hem liet afstaan dan wel aan derden liet overmaken. Uit de stukken (Z1 06 001, Z2 06 39 en Z2 06 41 e.v.) blijkt dat in de ten aanzien van de mensenhandel bewezen verklaarde periode door zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] geldbedragen aan de verdachte zijn overgedragen en overgemaakt. Voorts blijkt uit genoemde stukken dat (door [betrokkene 1] en [betrokkene 2], maar ook) door de verdachte aanzienlijke geldbedragen naar andere personen in Bulgarije zijn overgemaakt.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg (en in hoger beroep) heeft verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode door zijn familie is onderhouden. Hij verwijst daartoe naar een verklaring van [betrokkene 1] dat hij geld van zijn moeder ontving. Verder heeft hij deze stelling niet onderbouwd, laat staan dat hij (voldoende) inzichtelijk heeft gemaakt om welke bedragen dit ging. De door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2016 overgelegde stukken brengen het hof niet tot een ander oordeel. De verdachte heeft verder desgevraagd geen verklaring kunnen geven waarom hij zelf geld naar onder meer de familie [A] in Bulgarije stuurde, indien hij door zijn eigen familie werd onderhouden. Ook overigens is van een legale bron van inkomsten waaruit het door hem zelf verstuurde geld gefinancierd zou kunnen zijn, niet gebleken.
Voorts volgt uit het bovenstaande dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geld overmaakten aan familieleden, buren en vrienden van de verdachte. De verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven. [betrokkene 1] heeft hieromtrent verklaard dat het kan zijn dat zij niet alleen geld aan de verdachte heeft overgemaakt maar ook aan anderen, dat dat geld ook voor de verdachte was bestemd en dat de verdachte zei dat het niet goed was als het geld iedere keer op dezelfde naam werd overgemaakt. Ook [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte haar geld aan andere mensen liet sturen.
Aldus is bewezen dat de verdachte uit mensenhandel verkregen geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen. Het hof overweegt in dat verband nog dat voor zover de bewezen verklaarde handelingen door [betrokkene 1] of [betrokkene 2] zijn verricht, de verdachte erover vermocht te beschikken of deze handelingen al dan niet plaatsvonden, welk plaatsvinden hij aanvaardde dan wel placht te aanvaarden, zodat ook die handelingen de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend. In het bijzonder heeft het hof daarbij in aanmerking genomen dat het via Western Union versturen van geld door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in opdracht en onder dwang geschiedde van de verdachte.
Gelet op het aantal betalingen zoals dat uit de bewijsmiddelen blijkt en de verklaring van [betrokkene 1], die eveneens op een gewoonte wijst, acht het hof, evenals de rechtbank, bewezen dat de verdachte zich aan gewoontewitwassen heeft schuldig gemaakt.
Van het ten laste gelegde medeplegen zal het hof de verdachte vrij spreken, aangezien onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.”
3.3. Het hof heeft onder de aanhef “Strafbaarheid van het bewezen verklaarde” het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het de verdachte onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat niet kan worden bewezen dat de verdachte bij het door hem overmaken van gelden de criminele herkomst van het geld trachtte te verhullen. De verdachte heeft wel gelden overgedragen, maar niet witgewassen. Derhalve dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer. De bewezenverklaring heeft betrekking op het overdragen van gelden naar familie, vrienden en kennissen van de verdachte in Bulgarije. Op dergelijke overdrachten is de door de raadsman kennelijk bedoelde ‘verhullingsjurisprudentie’ niet van toepassing.”
3.4. Ik bespreek de klachten in een andere volgorde dan waarin zij in de cassatieschriftuur zijn weergegeven en zal eerst ingaan op de klachten van het middel die zijn gericht tegen de bewezenverklaring dat de verdachte geldbedragen heeft overgedragen (punt 12-25 van de schriftuur). Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de verdachte zelf aanzienlijke geldbedragen naar personen in Bulgarije hebben overgemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat, voor zover de bewezen verklaarde handelingen door [betrokkene 1] of [betrokkene 2] zijn verricht, die handelingen de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend.
In het middel wordt gesteld dat het hof hierbij de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door deze zo uit te leggen dat deze mede ziet op functioneel daderschap van de verdachte, waardoor het hof aan de tenlastelegging een andere uitleg heeft gegeven dan de opsteller daarvan heeft bedoeld.
3.5. Uit de bewijsoverwegingen blijkt dat het hof de tenlastelegging, voor zover inhoudende dat de verdachte geldbedragen heeft overgedragen, zo heeft uitgelegd dat (de steller van) de tenlastelegging niet alleen het oog heeft op het door de verdachte zelf – als fysiek pleger – overdragen van geldbedragen, maar ook op het overdragen van geldbedragen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welk overdragen de verdachte – als functioneel pleger – heeft bewerkstelligd. In het licht van de samenhang tussen het onder 1 en 3 bewezen verklaarde en in aanmerking genomen dat delictsbestanddelen functioneel kunnen worden geïnterpreteerd, in die zin dat zij mede de door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon gepleegde handelingen kunnen omvatten1., is die uitleg van de tenlastelegging niet onverenigbaar met haar bewoordingen. Zo merkt Dolman in zijn commentaar in T&C Sr bij art. 47 Sr op, dat in de tenlastelegging niet hoeft te worden vermeld dat de verdachte door middel van een ander heeft gehandeld en dat het aan de rechter kan worden overgelaten het delict functioneel uit te leggen.2.Deze uitleg moet in cassatie worden geëerbiedigd.3.De klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, faalt dan ook.
3.6. Het middel klaagt verder dat het oordeel van het hof ten aanzien van het functioneel daderschap blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte geen (maatschappelijke) functie vervulde en dat het door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overdragen van de geldbedragen hem niet in een bepaalde ‘functie’ kan worden toegerekend.
3.7. De steller van het middel gaat eraan voorbij dat niet alleen economische, maar ook commune delicten door een functioneel dader kunnen worden gepleegd.4.De kern van functioneel daderschap is dat iemand die niet persoonlijk in fysieke zin de delictsgedraging heeft verricht, toch als pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de gedraging verantwoordelijk is. Hij wordt dan geacht het delict zelf te hebben gepleegd. Voor de beantwoording van de vraag welke delicten functioneel kunnen worden gepleegd, is de omschrijving van de gedraging in de delictsomschrijving en vooral de feitelijke context waarin het delict zich heeft afgespeeld van belang.5.Als voor de fysieke uitvoerder niet of nauwelijks een relevante zelfstandige rol is weggelegd, zal eerder van functioneel daderschap kunnen worden gesproken dan wanneer de opdrachtgever de uitvoerder de vrije hand laat.6.Ten aanzien van niet-economische delicten is in de literatuur de opvatting verdedigd dat, om iemand als functioneel dader te kunnen aanmerken, zijn optreden van zodanige aard moet zijn geweest, dat daarin de kern ligt van het verwijt dat in de strafbepaling ligt besloten. De functioneel dader zal in die opvatting op zijn minst de aanzet moeten hebben gegeven tot het handelen.7.
3.8. Als we naar de context kijken waarin het overdragen van de geldbedragen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is begaan, is van belang dat de – in cassatie niet bestreden – bewezenverklaring van mensenhandel inhoudt, dat de verdachte zich jegens hen heeft bediend van geweld, andere feitelijkheden, dreiging met geweld, misleiding en wat [betrokkene 2] betreft ook misbruik van haar kwetsbare positie. Het hof heeft overwogen dat de mensenhandel onder meer daaruit bestond dat de verdachte verdiensten uit de door hen verrichte prostitutiewerkzaamheden aan hem liet afstaan of aan derden liet overmaken.8.Bij zijn oordeel, dat het overdragen van de geldbedragen door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend, heeft het hof betrokken dat het via Western Union versturen van geld door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in opdracht en onder dwang geschiedde van de verdachte. Gelet op het overwicht dat de verdachte op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] had en de actieve, sturende en dwingende rol die de verdachte bij het overdragen van de geldbedragen heeft vervuld, geeft het oordeel van het hof dat de gedragingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de verdachte als functioneel dader kunnen worden toegerekend geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
3.9. Het middel klaagt verder dat de overwegingen van het hof tegenstrijdig zijn, omdat de verdachte daarin voor één en dezelfde handeling (het overdragen van geld door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) zowel functioneel daderschap wordt verweten als fysiek daderschap in de vorm van het geven van opdracht en het uitoefenen van dwang. Dat kan ik in het arrest niet lezen. Het hof heeft ten aanzien van het door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overdragen van de geldbedragen slechts functioneel daderschap van de verdachte aangenomen.
3.10. Het middel bevat daarnaast de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de door de verdachte zelf (als fysiek pleger) overgedragen geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Daartoe wordt aangevoerd dat van de in bewijsmiddel 27 genoemde transacties die de verdachte via Western Union heeft verricht slechts bekend is dat die betrekking hebben op de periode van 12 april 2010 tot en met 15 juni 2012, zonder dat de transacties nader naar datum zijn gespecificeerd. Nu het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich jegens [betrokkene 1] aan mensenhandel heeft schuldig gemaakt vanaf april 2010 en jegens [betrokkene 2] vanaf maart 2011, kan volgens de steller van het middel niet worden uitgesloten dat de door de verdachte via Western Union overgedragen bedragen betrekking hebben op vóór april 2010 door [betrokkene 1] verdiende – niet uit mensenhandel afkomstige – geldbedragen.
3.11. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich jegens [betrokkene 1] aan mensenhandel heeft schuldig gemaakt van april 2010 tot augustus 2012 en van augustus 2013 tot en met 22 april 2014 en dat hij zich jegens [betrokkene 2] daaraan heeft schuldig gemaakt in de periode van maart 2011 tot april 2013.9.
3.12. Het door het hof uit het vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddel 2910., zijnde een analyse van informatie uit de overschrijvingen via Western Union, houdt onder meer in dat een persoon met de naam “[B] / [C]” op 11 april 2010, 14 april 2010, 13 mei 2010, 28 juli 2010, 29 juli 2010, 31 juli 2010, 3 oktober 2011 en 1 februari 2012 geldoverschrijvingen heeft verricht vanuit Nederland naar personen in Bulgarije. Het ging hierbij onder meer om overschrijvingen naar [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Dit bewijsmiddel houdt voorts in:
“In de verificatie zijn overschrijvingen opgenomen door een persoon met de naam [B]/[C]. In de informatiesystemen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken komen deze identificatiegegevens niet voor. In de gedetailleerde print blijkt dat de persoon die de geldoverschrijvingen heeft verricht genoteerd staat met de naam [verdachte].”
De als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte houdt in dit verband in dat hij een keer of vier geld heeft gestuurd naar [betrokkene 3], zijnde de ex-vrouw van [betrokkene 4], dat [betrokkene 6] een neef van de verdachte is en dat [betrokkene 5] is getrouwd met een familielid van de verdachte. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte ook de in bewijsmiddel 29 onder de naam “[B] / [C]” vermelde transacties heeft verricht.
3.13. Gelet op de data waarop deze transacties zijn verricht, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de door de verdachte via Western Union overgedragen bedragen geen betrekking hebben op vóór april 2010 door [betrokkene 1] verdiende – niet uit mensenhandel afkomstige – geldbedragen. Daarnaast heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen11.kunnen afleiden dat de geldbedragen die de verdachte naar personen in Bulgarije heeft overgemaakt afkomstig waren uit de onder 1 bewezen verklaarde mensenhandel.
3.14. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten die zich richten tegen de kwalificatie van het onder 3 bewezen verklaarde als (gewoonte)witwassen (punt 7-11 en 26-29 van de schriftuur). Het middel doet zowel ten aanzien van het voorhanden hebben als ten aanzien van het overdragen van de geldbedragen een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad over het witwassen van voorwerpen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Hierbij neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit de bewezen verklaarde mensenhandel.
3.15. De in het middel bedoelde rechtspraak houdt in dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Uit de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezen verklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin het ‘overdragen’ – in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr daaraan toekomt – van zulke voorwerpen is bewezen verklaard. Dat laat onverlet dat in bijzondere gevallen het overdragen van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarbij slechts sprake is van het verwerven of voorhanden hebben, bijvoorbeeld als het gaat om het storten van uit misdrijf verkregen gelden op een eigen bankrekening.12.In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven omschreven zin.13.
3.16. In het middel wordt in de eerste plaats geklaagd over het oordeel van het hof dat de door de raadsman bedoelde ‘verhullingsjurisprudentie’ niet van toepassing is op het bewezen verklaarde overdragen van de geldbedragen.
3.17. Deze overweging van het hof heeft betrekking op het overdragen van gelden naar familie, vrienden en kennissen van de verdachte in Bulgarije en is gelet op hetgeen blijkt uit de bewijsmiddelen die door het hof zijn gebruikt niet onbegrijpelijk. Deze bewijsmiddelen houden onder meer in dat uit van Western Union ontvangen gegevens van [betrokkene 1] en de verdachte blijkt dat er 26 transacties zijn gedaan over de periode van 12 april 2010 tot en met 15 juni 2012, dat de verdachte in totaal € 6.936,- via Western Union heeft overgemaakt naar personen in Bulgarije en dat [betrokkene 1] in totaal € 13.030,- heeft overgemaakt naar personen in Bulgarije.14.[betrokkene 2] heeft in de periode van 26 mei 2011 tot en met 25 november 2012 via Western Union door middel van 17 transacties een totaalbedrag van € 11.503,51 en 572,84 Bulgaarse lev overgemaakt naar de verdachte en zeven andere personen in Bulgarije, onder wie [betrokkene 7], [betrokkene 3] en [betrokkene 5].15.Zoals ik hiervoor reeds opmerkte, heeft de verdachte ook onder de naam “[B] / [C]” diverse geldoverschrijvingen verricht naar personen in Bulgarije, onder wie [betrokkene 3] en [betrokkene 5].[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij een kaart van Western Union heeft, dat zij niet meer weet aan wie zij geld heeft laten overmaken, dat het geld ook voor de verdachte was bestemd maar dat het op een andere naam werd overgemaakt en dat de verdachte vertelde dat het niet goed is dat je iedere keer op dezelfde naam geld overmaakt.16.[betrokkene 2] heeft verklaard dat zij vaak geld heeft gestuurd, dat als de verdachte niet in Nederland was zij hem via Western Union geld stuurde, dat zij dan van hem een sms’je kreeg met de naam aan wie het geld moest worden overgemaakt en dat zij zich nog de naam [betrokkene 7] kan herinneren.17.De verdachte heeft zelf verklaard dat [betrokkene 2] hem heeft geholpen, dat hij het dan heeft over kleine geldbedragen van ongeveer € 500,- per keer en dat het geld werd overgemaakt omdat anderen anders te weten zouden komen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de prostitutie zaten.18.
3.18. Dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond, of in termen van het hof de ‘verhullingsjurisprudentie’, op deze overdrachten niet van toepassing is, lijkt me evident nu uit deze bewijsmiddelen blijkt dat deze wel degelijk het karakter hebben van gedragingen die op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele afkomst van de geldbedragen zijn gericht.
3.19. Het middel klaagt ook dat het oordeel van het hof dat het voorhanden hebben van de geldbedragen als witwassen kan worden gekwalificeerd onvoldoende met redenen is omkleed.
3.20. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de geldbedragen niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan. Het hof heeft het onder 3 bewezen verklaarde, ook voor zover dit bestaat uit het voorhanden hebben van de geldbedragen, dus kunnen kwalificeren als (gewoonte)witwassen.
3.21. Daarbij merk ik op dat ook als de klacht over de kwalificatie van het voorhanden hebben gegrond zou zijn, dit niet tot cassatie zou hoeven te leiden, wegens het ontbreken van voldoende rechtens te respecteren belang. Een vernietiging en terugwijzing op deze grond zou niet leiden tot een andere kwalificatie van het onder 3 bewezen verklaarde gewoontewitwassen, terwijl ook de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten in hun geheel beschouwd, mede in het licht ook van de strafmotivering, niet tot zo'n partiële vernietiging nopen.19.Opgemerkt moet verder worden dat het hof eendaadse samenloop tussen de feiten 1 en 3 heeft aangenomen, dat de strafmotivering inhoudt dat van de bewezen verklaarde feiten de mensenhandel het zwaarst weegt en dat daarin ten aanzien van het witwassen slechts melding wordt gemaakt van het overmaken van het geld.
3.22. Het middel faalt.
4. Het tweede middel klaagt dat het hof in de aanvulling op het verkorte arrest een kennelijke vergissing heeft opgenomen waarin het de overwegingen ten aanzien van de strafoplegging heeft aangevuld. Nu een verkorte uitspraak slechts met bewijsmiddelen kan worden aangevuld en verondersteld wordt op alle overige punten aan de wettelijke eisen te voldoen, had het hof het verkorte arrest niet met deze extra overweging mogen aanvullen. Het verkorte arrest, waarin die aanvulling ontbreekt, voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen en lijdt daarom volgens de steller van het middel aan nietigheid.
4.1. Het verkorte arrest houdt als strafmotivering – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft gedurende lange tijd twee jonge Bulgaarse vrouwen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], uitgebuit door hen in de prostitutie te laten werken en het met dat werk door hen verdiende geld ten eigen bate van hen af te nemen. Met [betrokkene 1], die al in de prostitutie werkte, heeft de verdachte aanvankelijk een relatie gehad, maar hij heeft haar vervolgens jarenlang in omstandigheden gedwongen die als mensenhandel kunnen worden gekwalificeerd. Ten aanzien van voornoemde [betrokkene 2] houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat zij wel wist dat zij in Nederland in de prostitutie zou komen werken, maar niet onder de omstandigheden waarin de verdachte haar vervolgens gedwongen heeft. De verdachte heeft de slachtoffers instructies gegeven en eisen aan hen gesteld met betrekking tot de hoeveelheid geld die zij per dag voor hem moesten verdienen. Daarbij heeft hij [betrokkene 1] gedwongen door te werken op momenten dat zij aangaf daartoe niet in staat te zijn. Bovendien heeft hij beide slachtoffers bedreigd en mishandeld. Voorts heeft hij [betrokkene 2] bewogen een abortus te plegen en heeft hij haar belet te vluchten.
Deze feiten zijn bijzonder ernstig. De verdachte heeft naar willekeur beschikt over de beide vrouwen en hen geëxploiteerd, waarbij hij voorbij is gegaan aan hun waardigheid, en hij heeft hun lichamelijke integriteit heeft geschonden. Het ging de verdachte om het geld; om het welzijn van de vrouwen heeft hij zich niet bekommerd,
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door een deel van het afgenomen geld over te (laten) maken aan hem bekende andere personen in Bulgarije. Witwassen geeft criminele opbrengsten een schijn van legaliteit en corrumpeert de economie.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 februari 2016 is de verdachte bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 14 november 2011 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie veroordeeld.
De raadsman heeft het hof verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de eerder aangegeven onrechtmatigheden in de verhoren van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
Van de bewezen verklaarde feiten weegt de mensenhandel het zwaarst. Het hof houdt verder rekening met de hierboven al genoemde eendaadse samenloop met de bewezenverklaarde mishandelingen en witwassen. Het hof houdt, evenals de rechtbank, er rekening mee dat de mensenhandel voor een groot deel is gepleegd voorafgaand aan de verhoging van het strafmaximum op 1 april 2013 en deels daarna. Het hof houdt bij het bepalen van de strafmaat in het bijzonder nog rekening met de jeugdige leeftijd van beide slachtoffers en het feit dat de totale uitbuitingssituatie vier jaren lang heeft geduurd, zij het (feitelijk) minder lang dan ten laste gelegd.
Bij gebrek aan landelijk vastgestelde oriëntatiepunten met betrekking tot het misdrijf mensenhandel, acht het hof, alles afwegende, de jeugdige leeftijd van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof heeft hierbij aansluiting gezocht bij recente jurisprudentie van dit hof, reden waarom het hof tot een lagere straf komt dan in eerste aanleg opgelegd en dan door de advocaat-generaal geëist.”
4.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt het volgende in:
“KENNELIJKE VERGISSING:
Het gerechtshof is gebleken dat in de tekst van het arrest van dit gerechtshof van 11 maart 2016 onder parketnummer 23-001515-15 tegen voornoemde verdachte een kennelijke vergissing is begaan. Het hof heeft in voornoemd arrest abusievelijk geen melding gemaakt dat het heeft kennis genomen van het reclasseringsadvies van 27 oktober 2015 van het Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, opgemaakt door reclasseringswerker [betrokkene 8], terwijl voornoemd reclasseringsrapport ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2016 wel is besproken.
De volgende tekst van pagina 12 van voornoemd arrest:
“De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door een deel van het afgenomen geld over te (laten) maken aan hem bekende andere personen in Bulgarije. Witwassen geeft criminele opbrengsten een schijn van legaliteit en corrumpeert de economie.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 februari 2016 is de verdachte bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 14 november 2011 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie veroordeeld.”,
behoort te luiden:
“De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door een deel van het afgenomen geld over te (laten) maken aan hem bekende andere personen in Bulgarije. Witwassen geeft criminele opbrengsten een schijn van legaliteit en corrumpeert de economie.
Het hof heeft kennis genomen van het reclasseringsadvies van 27 oktober 2015 van het Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, opgemaakt door reclasseringswerker [betrokkene 8].
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 februari 2016 is de verdachte bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van 14 november 2011 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam ter zake van overtreding van de Wet wapens en munitie veroordeeld.”
Het hof herstelt deze vergissing. Het hof is daarbij van oordeel dat door dit herstel de verdachte noch het openbaar ministerie in enig rechtens te beschermen belang is geschaad.”
4.3. Hetgeen in de aanvulling op het verkorte arrest is opgenomen, komt erop neer dat het hof aan de strafmotivering toevoegt dat het heeft kennisgenomen van een ter terechtzitting besproken reclasseringsadvies.
4.4. Op grond van art. 138b Sv, in verbinding met art. 415 Sv, wordt onder een verkort arrest verstaan een arrest waarin geen (opgave van) bewijsmiddelen zijn (is) opgenomen. Indien tegen een verkort arrest een gewoon rechtsmiddel is aangewend, wordt het arrest ingevolge art. 365a, tweede lid, Sv – afgezien van twee zich hier niet voordoende uitzonderingen – aangevuld met de (opgave van) bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Met de term 'aanvullen' heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat de verkorte uitspraak op alle overige punten aan de wettelijke eisen moet voldoen en niet op andere onderdelen dan de bewijsmiddelen en de redengevende omstandigheden kan worden aangevuld of gewijzigd.20.
4.5. Het middel klaagt dus terecht dat het hof in de aanvulling op het verkorte arrest de strafmotivering niet had mogen aanvullen met de verwijzing naar het reclasseringsadvies. Een dergelijke niet toegestane aanvulling van de strafmotivering leidt op zichzelf echter niet tot cassatie. Het betekent wel dat de niet toegestane aanvulling van de strafmotivering buiten beschouwing dient te blijven en dat de strafmotivering, zoals die is opgenomen in het verkorte arrest, voorwerp vormt van de toetsing in cassatie.21.
4.6. De steller van het middel betoogt dat, aangezien de verwijzing naar het reclasseringsadvies in het arrest zelf ontbreekt, niet blijkt dat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met de in dat advies opgenomen persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Deze klacht faalt. De enkele omstandigheid dat het hof in de strafmotivering niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat het heeft kennisgenomen van een bepaald gedingstuk dwingt niet tot het oordeel dat het hof geen rekening heeft gehouden met de inhoud daarvan. Ik merk hierbij op dat het in het middel bedoelde reclasseringsadvies ter terechtzitting van het hof is besproken22.en dat het hof blijkens de strafmotivering heeft gelet op “de persoon van de verdachte” en “de jeugdige leeftijd van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden”.
4.7. Het middel faalt.
5. Het derde middel bevat de klacht dat het hof bij het opleggen van de twee schadevergoedingsmaatregelen de vervangende hechtenis heeft bepaald op een totaal van 730 dagen.
5.1. De bestreden uitspraak houdt in dat het hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van respectievelijk € 223.350,- en € 98.950,-, telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis.
5.2. Ingevolge art. 36f, achtste lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr23., op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen. Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, mogen de vervangende vrijheidsstraffen gezamenlijk het maximum van een jaar niet overschrijden.
5.3. Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.24.Een vermindering van de duur van de vervangende hechtenis naar rato leidt bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot een vervangende hechtenis van respectievelijk 253 en 112 dagen.
6. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan in die zin dat is voldaan aan het wettelijke maximum van een jaar en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
Zie voor deze in cassatie aan te leggen maatstaf: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 240.
Vgl. in dit verband HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad (rov. 3.3.1) overwoog dat het openbaar ministerie bij het ten laste leggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten – in vergelijking met economische delicten – vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 159 en 164-165.
Vgl. F. Vellinga-Schootstra in: J.L. van der Neut (red.), Daderschap en deelneming, vierde druk, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 35.
Vgl. A.M. van Woensel, In de daderstand verheven, diss. Amsterdam (UvA), Arnhem: Gouda Quint 1993, p. 100.
Zie in dit verband in de bewezenverklaring van feit 1 het laatste gedachtestreepje ten aanzien van de jegens [betrokkene 1] verrichte gedragingen en het vierde gedachtestreepje ten aanzien van de jegens [betrokkene 2] verrichte handelingen.
Zie p. 7-8 van het bestreden arrest.
Als bijlage II B gehecht aan het vonnis.
Zie in het bijzonder de door het hof overgenomen bewijsmiddelen 1, 2, 3, 6, 18, 19, 20, 21, 26, 27 en 29 in bijlage II bij het vonnis van de rechtbank en de bewijsmiddelen 2, 3 en 8 in de aanvulling op het verkorte arrest van het hof.
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500, m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303, m.nt. Keijzer onder NJ 2014/305.
Bewijsmiddel 27 in bijlage II bij het vonnis van de rechtbank.
Bewijsmiddel 29 in bijlage II bij het vonnis van de rechtbank.
Bewijsmiddel 6 in bijlage II bij het vonnis van de rechtbank.
Bewijsmiddel 19 in bijlage II bij het vonnis van de rechtbank.
Bewijsmiddel 3 in de aanvulling op het verkorte arrest van het hof.
Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1256. Zie ook HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500, m.nt. Keijzer, HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160, m.nt. Keijzer en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043, NJ 2016/80, m.nt. Keulen onder NJ 2016/83.
Vgl. Kamerstukken II 1994-1995, 23 989, nr. 3, p. 7 en 13.
Vgl. de conclusie van mij ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2010:BM9771, onder 9-10) voorafgaand aan HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9771 (81 RO) en P.A.M. Mevis in A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het Wetboek van Strafvordering (losbladig), Deventer: Kluwer, aant. 24 bij art. 365a Sv (bijgewerkt tot 1 augustus 2001). Zie ook HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4290, NJ 2008/212.
Zie p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2016.
De mensenhandel is meermalen gepleegd.
Vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1335.