Hier staan de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zoals hierboven door mij weergegeven.
HR, 14-11-2023, nr. 22/03876
ECLI:NL:HR:2023:1435
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
22/03876
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1435, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:806
ECLI:NL:PHR:2023:806, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1435
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Verkrachting, art. 242 Sr. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in ander bewijsmateriaal? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03876
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2022, nummer 21-001090-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.F.J. Kramer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens verkrachting. Klacht over de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv. AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03876
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 6 oktober 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
- 2.
Namens de verdachte heeft W.F.J. Kramer, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt met een beroep op de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 18 augustus 2021 te [plaats] door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld en andere feitelijkheden, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , immers heeft verdachte
- zijn penis in de vagina en tussen de schaamlippen van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en gehouden en (heen en weer) bewogen en
- de borst(en) van die [slachtoffer] betast/aangeraakt en gekust en
- de nek van die [slachtoffer] gekust,
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden en die bedreiging met geweld en die andere feitelijkheden eruit dat verdachte
- meermalen met gebalde vuist/met zijn hand op/tegen het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen/gestompt en
- tegen het (scheen)been heeft geschopt en
- die [slachtoffer] op/tegen het lichaam heeft geduwd en
- die [slachtoffer] (met zijn handen) in bedwang heeft gehouden en die [slachtoffer] (met zijn handen) heeft vastgehouden (waardoor zij niet weg kon gaan) en
- het shirt en de broek heeft uitgetrokken en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij moest stoppen met praten en dat het hem niet uit maakte en dat hij zou doen wat hij wilde doen en dat hij zijn penis in haar vagina zou doen en dat zij mee moest werken omdat het anders langer zou duren en “Denk je dat dit de eerste keer is dat ik dit doe? Denk je dat de politie je gaat geloven? Jij bent degene die naar mijn huis is gekomen”, en
- zijn, verdachtes, vuist in de lucht heeft gehouden en (daarbij) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij haar mond moest houden, en
- die [slachtoffer] heeft geduwd waardoor zij (op haar rug) op het bed kwam te liggen en
- de benen van die [slachtoffer] uit elkaar heeft geduwd en
- die [slachtoffer] vast heeft gehouden en boven op die [slachtoffer] is gaan liggen en
- (vervolgens) zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] heeft geduwd en
- voornoemde handelingen heeft verricht terwijl die [slachtoffer] dit niet kon verhinderen en niet/onvoldoende in staat was hier tegen verzet en (fysiek) weerstand te bieden en zich aan de situatie en handelingen kon onttrekken (gelet op het fysieke overwicht van verdachte op die [slachtoffer] ) en
- (terwijl die [slachtoffer] onder meer meermalen zei dat ze het niet wilde en dat hij moest stoppen en dat hij haar met rust moest laten en die [slachtoffer] huilde en schreeuwde en verdachte van zich wegduwde en zich fysiek verzette) voorbij is gegaan aan de verbale en non-verbale signalen van verzet/weerstand van die [slachtoffer] en
- (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende en intimiderende situatie heeft doen ontstaan (waaraan zij zich niet kon onttrekken).”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende (ongenummerde) bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoten):
“Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] van 28 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang het volgende.
V: Waarvan doe je aangifte?
A: Van verkrachting.
V: Wanneer is het gebeurd?
A: Woensdag 18 augustus 2021.
V: Waar is het gebeurd?
A: In [plaats] .
Hij vertelde dat er twee van zijn vrienden langskwamen. Ik ben toen gewoon naar de slaapkamer gegaan. Na 5 minuten kwam hij de slaapkamer in en begon me te zoenen. Ik zei direct: “Ik ben hier niet om seks met je te hebben als dat is wat je wil.” Ik duwde hem van mij weg. Hij kwam weer en probeerde mijn topje uit te doen en probeerde mijn broek naar beneden te trekken. Ik hield mijn broek vast aan de achterkant om te zorgen dat hij hem niet naar beneden kon trekken. Ik zei dat ik wilde dat hij stopte en dat ik naar huis wilde. Ik merkte dat hij zijn kracht, zijn spieren gebruikte. Hij kreeg de kans om mijn topje uit te trekken. Ik probeerde het nog steeds tegen te houden en hij zei dat hij dat juist sexy vond. Nadat mijn topje uit was begon hij echt aan mijn broek te trekken. Ik hield met mijn vinger de lus aan de achterkant van mijn broek vast. Het werd een spel van duwen en trekken. Ik bleef zeggen dat hij het niet moest doen. Ik zei: “laat me met rust.” Hij begon al zijn kracht te gebruiken om mijn broek af te rukken. Hij had mijn broek uitgetrokken. Hij hield mij vast. Ik lig op het bed. Ik zag dat hij een ketting afdeed en weglegde. Nadat hij dat had gedaan hield hij me stevig vast bij mijn bh, in het midden aan de voorkant. Hij zei ‘‘Kijk ik heb geprobeerd aardig met je te zijn. Jij speelt niet mee.” Op dat moment veranderde hij helemaal. Het leek alsof ik iemand anders zag. Hij sloeg mij in mijn gezicht. Ik zei: “Wow wat doe je?” Ik begon te trillen. Ik was zo bang. Ik begon te schreeuwen. Ik schreeuwde: “Help!" Hij bleef me vasthouden bij mijn bh. Hij hield zijn vuist in de lucht en zei dat ik mijn mond moest houden. De eerste keer dat ik schreeuwde heeft hij me ook geslagen en zei dat ik moest stoppen met schreeuwen. Deze keer schreeuwde ik zo hard dat hij moest stoppen. Toen heeft hij me weer geslagen. Hij begon tegen me te schelden. Ik zei tegen hem: “Wat doe je nou? Dit is verkrachting” Dit zei ik omdat hij mij nog steeds vasthield en mijn spijkerbroek had uitgetrokken. Hij bleef me maar uitschelden. Toen ik over verkrachting begon zei hij: “Denk je dat dit de eerste keer is dat ik dit doe? Denk je dat de politie je gaat geloven? Jij bent degene die naar mijn huis is gekomen." Hij zei: “Ik ga dit doen”, Ik huilde en hield mijn handen voor mijn ogen. Ik kon niet stoppen met huilen. Hij zei: “Hoe meer jij je verzet, hoe langer dit gaat duren. Ik was zo bang. Ik was zo aan het huilen dat ik niet kon stoppen. Hij duwde me ter hoogte van waar hij me vast had bij mijn bh. Hij duwde me achterover op het bed. Ik kwam op mijn rug te liggen en hij opende mijn benen. Mijn broek was al uit. Hij ging op mij liggen, terwijl hij me vast bleef houden. Ik hield mijn handen voor mijn ogen en huilde. Hij stopte zijn penis in mijn vagina. Omdat ik lag kon ik het niet zien maar ik voelde het. Hij begon zijn penis in mijn vagina te bewegen. Ik denk dat dit zo’n 5 a 10 minuten is doorgegaan. Hij stopte toen hij was klaargekomen in mijn vagina. Ik voelde dat hij klaarkwam. Hij liet mij los. Ik wilde het huis uitgaan. Ik kon alleen maar huilen. Ik heb mijn kleren gepakt en heb ze aangetrokken. Hij schopte tegen mijn voet aan.
Proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden van 18 augustus 2021 om 22:35 uur inhoudende, voor zover van belang, het volgende.
Hij zei dat het hem niet uit maakte en dat ik moest stoppen met praten en dat hij zou doen wat hij wilde doen. Hij zij dat hij zijn penis in mijn vagina zou doen. Hij bleef mij duwen en slaan. Ik bleef schreeuwen, hij draaide de muziek harder. Hij zei dat ik mee moest werken omdat het anders langer zou duren. Ik huilde en schreeuwde. Hij duwde mijn benen open en hij begon mij te verkrachten. Hij stopte zijn penis in mijn vagina. Ik lag op mijn rug op het bed. Ik hield mijn handen voor mijn gezicht en huilde. Hij is in mij klaargekomen, toen stopte hij. Ik probeerde mijn telefoon te pakken om iemand te bellen. Hij pakte mijn telefoon af. (...) Ik deed mijn kleren en schoenen aan, hij schopte mij en ik ben daarna het huis uit gevlucht. (...)
De verkrachting is gebeurd tussen 18.30 en 19.00 uur. (...) Tijdens het FMO hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1] , [slachtoffer] tegen de arts en collega van forensische opsporing zeggen dat zij de verdachte had gekrabd. Tevens zon hij haar in haar nek en bij haar borsten hebben aangeraakt en gekust. De verdachte zou haar geschopt hebben waarna zij pijn aan haar scheenbeen heeft overgehouden. (...)
Proces-verbaal forensisch onderzoek persoon van 26 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang, het volgende.
Op donderdag 19 augustus 2021 om 00:00 kwamen wij, als forensisch onderzoekers, aan bij het UMC ziekenhuis, Utrecht. (...) Tijdens het onderzoek heb ik samen met de arts gekeken naar zichtbaar letsel. Na aanduiding door [slachtoffer] was er op haar rechter scheenbeen een bult te zien. (...)
Proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang, het volgende.
Op woensdag 18 augustus 2021 omstreeks 20:35 (..) troffen wij het slachtoffer aan (..) Wij zagen dat het slachtoffer geëmotioneerd was. Wij zagen dat zij begon te huilen toen ze ons zag. Wij zagen dat er nog een vrouw naar ons toe kwam. Wij hoorden dat dat een vriendin van het slachtoffer was. Wij zagen dat het slachtoffer omhelsd werd door de vriendin en dat het slachtoffer erg moest huilen.
Proces-verbaal van bevindingen betreffende emotie bij aangeefster van 19 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang, het volgende.
Tijdens dit informatieve gesprek zag ik, verbalisant, verschillende malen, dat meldster een tissue pakte, haar bril van haar gezicht haalde en vervolgens haar tranen weg veegde met de tissue. Vervolgens vond er na dit informatieve gesprek een zogenaamde Forensisch Medisch Onderzoek plaats in het ziekenhuis, UMC, te Utrecht. Na dit onderzoek spraken wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , met meldster. Ik zag dat zij wederom begon te huilen en een tissue pakte, haar bril van haar gezicht verwijderde en haar tranen droogde met de tissue.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 19 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang, het volgende.
Na het eten, rond 19.30 uur, kreeg ik een telefoontje van [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: aangeefster), ik hoorde dat ze huilde. (..) Ik belde haar terug en ik vroeg wat er was gebeurd. Ze vertelde dat ze bij een man in [plaats] was die ze in maart had ontmoet. Ik ben naar de plek gefietst waar [slachtoffer] al in gesprek was met de politie. Ze zag er niet goed uit en ik probeerde haar gerust te stellen. Ze was niet haar zelf. (...) Ze zei dat de jongen haar seksueel had aangevallen en fysiek had aangevallen, haar ook had geslagen.
Proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2021, inhoudende, voor zover van belang het volgende.
Door mij, [verbalisant 3] , werd aan verdachte in de Engelse taal medegedeeld dat hij aangehouden was ter zake mogelijke verkrachting. Wij hoorden hierop de verdachte zeggen: “Yeah, l know. ”
Verklaring verdachte
Ik heb op 18 augustus 2021 seks met [slachtoffer] gehad (…).”
6. Voorts heeft het hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen (met weglating van de voetnoten):
“Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting ontkend aangeefster te hebben verkracht. Volgens hem was sprake van vrijwillig seksueel contact.
De raadsman heeft - kort en zakelijk weergegeven - vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Volgens de raadsman kan op grond van de inhoud van het dossier niet tot de overtuiging worden gekomen dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen die in dit arrest zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt en neemt daarbij de volgende, gecursiveerd weergegeven, overwegingen van de rechtbank over. Waar in de cursief weergegeven tekst ‘de rechtbank’ staat vermeld moet ‘het hof’ worden gelezen. Wanneer in de cursief weergegeven tekst delen niet-cursief zijn opgenomen, betreffen dat toevoegingen van het hof.
[…]1.
Bewijsoverweging
De rechtbank stelt voorop dat het bewijs dat een verdachte een tenlastegelegd feit heeft begaan volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering door de rechtbank niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Dat betekent dat het bewijs niet kan worden gebaseerd op basis van alleen de verklaring of aangifte van het slachtoffer.
In zedenzaken, zoals deze, doet zich vaak de situatie voor dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Uit vaste rechtspraak kan echter worden afgeleid dat in zedenzaken niet is vereist dat de verkrachting als zodanig (waaronder het seksueel binnendringen) bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring (aangeefster) heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Aangeefster heeft op meerdere momenten een verklaring afgelegd. Aangeefster doet op 18 augustus 2021 direct na het voorval melding bij de politie van verkrachting en diezelfde dag vindt er een informatief gesprek zeden plaats. Vervolgens doet aangeefster op 28 augustus 2021 aangifte en wordt zij gehoord. Aangeefster heeft op die momenten een uitgebreide en gedetailleerde verklaring afgelegd. De rechtbank acht haar verklaringen consistent over hoe het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden en wat de rol van verdachte hierin is geweest. De stelling van verdachte dat het vreemd is dat de getuigen, die op dat moment in de woning aanwezig waren, hebben verklaard dat zij aangeefster niet hebben horen schreeuwen, terwijl aangeefster dat wel heeft verklaard, doet aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster niet af. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de getuigen vrienden van (een vriend van) verdachte zijn en zij hun verklaringen geruime tijd na het voorval hebben afgelegd. Bovendien komen de verklaringen op onderdelen niet met elkaar overeen. Ook het feit dat er geen verwondingen zijn waargenomen bij verdachte betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat niet mag worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. Aangeefster heeft immers later bij de rechter-commissaris over het krabben verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren dat zij dat heeft gedaan. Deze gewijzigde verklaring acht de rechtbank, in het licht van de overige uitgebreide en gedetailleerde verklaringen, van ondergeschikte aard. Daarmee wordt in ieder geval geen afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van aangeefster. Met betrekking tot het bijten heeft aangeefster verklaard niet tot bloedens toe te hebben gebeten. Uit de verklaringen valt verder niet af te leiden hoe hard aangeefster heeft gebeten. Het bijten hoeft dan ook niet per definitie te hebben geleid tot een verwonding bij verdachte.
Steunbewijs
De verklaring van aangeefster vindt steun in de verklaring van getuige [getuige] en de verbalisanten die haar kort na het voorval en later op de avond hebben gezien. Getuige is een vriendin van aangeefster. Zij wordt direct na het voorval op 18 augustus 2021 gebeld door aangeefster met de mededeling dat zij seksueel is aangevallen door verdachte, waarbij de getuige hoorde dat aangeefster huilde. Kort na het voorval ziet de politie dat aangeefster huilde toen zij haar op straat aantroffen en ook tijdens het informatief gesprek waren die emoties zichtbaar aanwezig. De hevigheid van de emoties bij aangeefster passen niet in het door verdachte geschetste scenario dat aangeefster boos op hem zou zijn omdat zij geen geld kreeg om bepaalde medicijnen (mogelijk een morning-afterpil) te kopen. Daarnaast vindt de verklaring van aangeefster steun in het forensisch onderzoek, waarbij door de verbalisant en arts een bult is waargenomen op het scheenbeen van aangeefster. Verdachtes verklaring ter terechtzitting van het hof komt erop neer dat deze bult kan zijn veroorzaakt tijdens het fietsen van het station naar de woning waar verdachte die dag verbleef, waarbij de trapper/het pedaal van de fiets waar zij beiden op zaten tegen het been van aangeefster is gekomen. Aangeefster is ter terechtzitting van het hof op dit punt als getuige gehoord en heeft ontkend dat zij zich aan enig deel van de fiets heeft gestoten en daarbij een verdikking heeft opgelopen. Het hof hecht geloof aan de verklaring van aangeefster en gaat daarom voorbij aan de verklaring van verdachte op dit punt.
Dwang
De rechtbank acht de gang van zaken als beschreven door aangeefster, waaruit blijkt dat de seksuele handelingen die aangeefster heeft ondergaan onder dwang hebben plaatsgevonden, betrouwbaar. Uit haar verklaring volgt dat zij bij herhaling heeft gezegd dat verdachte moest stoppen. Verdachte bleef echter doorgaan, gebruikte daarbij geweld, dreigde met geweld en voorkwam dat aangeefster aan zijn handelingen kon ontsnappen. De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting van aangeefster.”
Het juridisch kader
7. Vooropgesteld moet worden dat op grond van het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige ('unus testis nullus testis'). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Zij verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wil voldaan zijn aan het bewijsminimum zoals genoemd in art. 342, tweede lid, Sv, dan moet de bewijsvoering naast een getuigenverklaring waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan een ander wettig bewijsmiddel bevatten afkomstig uit een andere bron. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets kan de nadere motivering van de feitenrechter dat aan het bewijsminimum is voldaan, van belang zijn.2.In ieder geval dient het steunbewijs voldoende steun te bieden aan de tenlastegelegde gedraging(en). Daarvan zal in de regel geen sprake zijn als het steunbewijs alleen de aanwezigheid bevestigt van de verdachte bij de aangever/aangeefster op dezelfde tijd en plaats.3.
8. In een geval als het onderhavige komt het veelal aan op de vraag of en, zo ja, in hoeverre de door de aangever verklaarde gang van zaken daadwerkelijk in andere bewijsmiddelen steun vindt. In zijn arrest van 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet is vereist dat het “steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen”. In zijn noot onder dit arrest heeft Rozemond opgemerkt dat voldoende is dat “de verklaring van de aangeefster of aangever op concrete punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waarbij die concrete punten ‘specifieke omstandigheden’ van de tenlastegelegde seksuele gedragingen moeten opleveren”. Het moet dan uiteraard wel gaan om een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daarbij komt dat een belangrijk vereiste is dat tussen die enige getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.4.Wanneer daarvan al dan niet sprake is laat zich evenmin in algemene zin beantwoorden; ook daarvoor zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend.
9. In mijn conclusie van 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1160 heb ik er reeds op gewezen dat de voor het bewijs geldende minimumregel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv scherp moet worden onderscheiden van het oordeel van de rechter omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van het slachtoffer.5.Als de rechter die verklaring betrouwbaar acht gelet op andere feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken, dan betekent dat niet dat daarmee tevens is gezegd dat deze feiten en omstandigheden steunbewijs in juridische zin opleveren. De betrouwbaar geachte verklaring moet eigenstandig, in een niet te ver verwijderd verband, steun vinden in ander bewijsmateriaal. In de woorden van mijn voormalige ambtgenoot Knigge: “een gemotiveerd oordeel over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring [kan] het gebrek aan steunbewijs niet compenseren.”6.
10. Sommige waarnemingen van derden die tijdens of kort na het feit hebben plaatsgevonden, zijn echter niet per definitie alleen van betekenis voor de vaststelling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en in die zin versterkend voor de bewijskracht van de aangifte. Zij kunnen onder omstandigheden steunbewijs vormen. Zo had in HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485, m.nt. Borgers (een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) het hof geoordeeld dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangeefster was te vinden in de verklaring van haar moeder. Deze verklaring hield in de kern in dat de aangeefster na het opnemen van de telefoon schrok en ging huilen, dat de aangeefster na het telefoontje zei dat zij de verdachte aan de telefoon had, dat zij (de moeder) hoorde dat de telefoon nog een keer overging en, nadat de telefoon op luidspreker was gezet, aan de stem hoorde dat het de verdachte was en dat zij zag dat de aangeefster hysterisch werd en alleen nog maar kon huilen. Van belang is dat het hof toen had gemotiveerd dat en waarom het tot zijn oordeel over het voldoende steunbewijs was gekomen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand: “In het onderhavige geval kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.”7.Het steunbewijs kan mitsdien onder omstandigheden bestaan uit een door een derde ten tijde van of kort na het plegen van het feit waargenomen emotionele of fysieke reactie van het slachtoffer.8.Zoals zojuist al tot uitdrukking is gekomen – ik benadruk het nog eens –, verdient het in dergelijke grensgevallen aanbeveling dat het oordeel dat en waarom er voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangever/aangeefster te vinden is in de verklaring van een ander goed te motiveren.9.
Beoordeling van het middel
11. Ik stel voorop dat het hof in zijn, hierboven in randnummer 6 weergegeven, bewijsoverwegingen de verklaring van de aangeefster betrouwbaar heeft geoordeeld omdat de aangeefster in grote lijnen en op een aantal essentiële onderdelen consistent heeft verklaard. Ik merk hier verder op dat tegen dit oordeel in cassatie niet wordt opgekomen, zodat van deze vaststelling kan worden uitgegaan. Derhalve ligt in cassatie enkel de in het middel opgeworpen vraag voor of aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan.
12. Volgens de steller van het middel zou het hof deze bewijsminimumregel hebben geschonden door de opvatting van de verdediging te miskennen dat naast de verklaring van de aangeefster voldoende steunbewijs in het dossier ontbreekt. De steller van het middel meent dat het hof ten onrechte (i) de verklaring van getuige [getuige], (ii) de waarnemingen van verbalisanten en (iii) het forensisch onderzoek in de vorm van steunbewijs heeft gebruikt voor de bewezenverklaring van de tenlastegelegde dwang en geweldshandelingen.
13. In dat verband voert de steller van het middel aan dat de onder (i) en (ii) genoemde verklaringen en/of waarnemingen onvoldoende toereikend zijn om als steunbewijs voor de bewezenverklaarde geweldshandelingen en dwang te dienen, daar zij enkel zien op de door de getuige en verbalisanten bij de aangeefster waargenomen emoties na het feit. Daarbij komt, aldus de steller van het middel, dat als uitgangspunt dient te worden genomen dat de enkele emoties van een slachtoffer niet als steunbewijs kunnen dienen. Het onder (iii) genoemde forensisch onderzoek kan volgens de steller van het middel de bewezenverklaring van de geweldshandelingen slaan, stompen, duwen en vasthouden van de aangeefster onmogelijk dragen, terwijl het geven van een schop tegen het scheenbeen redelijkerwijs niet kan worden gezien als een middel waarmee het seksueel binnendringen kan worden afgedwongen.
14. Het standpunt van de steller van het middel deel ik niet. Aan hem kan worden toegegeven dat het bewijs met betrekking tot de tenlastegelegde dwang en geweldshandelingen aan de magere kant is. Maar dat is niet zelden het geval in zaken als de onderhavige. Alles overziend meen ik dat in de onderhavige zaak van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake is. De bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit is namelijk niet uitsluitend aangenomen op grond van de verklaring van de aangeefster, maar berust mede op:
- de in een bewijsmiddel opgenomen verklaring van de getuige [getuige] , die kort na het feit de aangeefster aan de telefoon hoorde huilen en bij haar aangekomen zag dat zij er niet goed uitzag en niet zichzelf was;
- de in een bewijsmiddel gerelateerde waarneming van de verbalisanten direct na het feit, dat, na het aantreffen van de aangeefster, zij hevig geëmotioneerd was en begon te huilen toen zij de verbalisanten zag;
- het als bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal forensisch onderzoek, bij welk onderzoek bleek dat een bult op het rechter scheenbeen van de aangeefster zichtbaar was;
- de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte dat hij op 18 augustus 2021 seks met de aangeefster heeft gehad.
15. De bovengenoemde drie factoren heeft het hof met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht in zijn nadere bewijsoverweging. Het hof heeft daarin gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de aangeefster in die drie factoren te vinden is (onder meer: de hevigheid van de emoties van de aangeefster past niet in het door de verdachte geschetste scenario dat aangeefster boos op hem was omdat zij geen geld voor bepaalde medicijnen kreeg). Waarom een schop tegen het scheenbeen niet een geweldshandeling kan zijn die tot pijn bij het slachtoffer leidt en aldus de daad van verkrachting vergemakkelijkt, vermag ik niet in te zien. De verklaring van de verdachte dat hij met de aangeefster seks heeft gehad, bevestigt overigens niet onbegrijpelijk de situatieve context waarin de aan de verdachte verweten handelingen volgens de aangeefster hebben plaatsgevonden. Ik meen dan ook dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, het hof zijn bewijsbeslissing afdoende heeft gemotiveerd.
16. Al met al kan op grond van het voorgaande niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Evenmin staat dit overige bewijsmateriaal in een te ver verwijderd verband met de verklaring van de aangeefster.
Slotsom
17. Het middel faalt en kan, denk ik, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Vgl. onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 en HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459.
Zie bijv. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189, NJ 2018/297, m.nt. Rozemond (onder NJ 2018/298). Vgl. ook HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:637, NJ 2020/254, m.nt. Vellinga en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:261.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512, m.nt. Borgers en de noot van Schalken onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252. De Wilde spreekt van de eis van inhoudelijk verband; B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’ in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij en J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2008, p. 269-294. Zie ook mijn bijdrage ‘Het ondervragingsrecht binnen het toetsingskader van het EHRM’, in het Liber amicorum Jan Sjöcrona, Sporen in het strafrecht (red. Stijn Franken en Thijs Kelder), Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 109 e.v. Vgl. voorts: HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2034; HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond; en de noot van Vellinga (randnummer 8) onder HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32 waarin de annotator naar deze arresten verwijst.
In dezelfde zin de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge van 11 december 2012, ECLI:NL:PHR:BZ1890: “6.6. Naar uit in het bijzonder HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010/514 kan worden afgeleid dat van elkaar moeten worden onderscheiden enerzijds het - al dan niet naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake gemotiveerde - oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het al dan niet gemotiveerde oordeel van de rechter dat aan de eis van art. 342 lid 2 Sv is voldaan.”
Zie zijn in de vorige noot aangehaalde conclusie van 11 december 2012 (eveneens randnummer 6.6).
Vgl. ook de volgende uitspraken: 1) HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes (en mijn daaraan voorafgaande conclusie van 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1160); 2) HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond: steunbewijs voor de mishandeling – het opzettelijk schoppen tegen de buik van de aangeefster, terwijl zij zwanger was – was volgens het hof gelegen in de verklaring van een buurman dat “de aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen op haar buik aan de voordeur stond”, welk oordeel de toets in cassatie doorstond; en 3) HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:946 voor zover de bewezenverklaring mede berustte op de verklaringen van twee getuigen dat de aangeefster meermalen in de klas werd gebeld door een man en, toen zij de stem van deze man herkende als die van de verdachte, haar reactie bestond uit paniek en huilen.
Ook mijn ambtgenoot Keulen heeft daarop gewezen in zijn conclusie van 21 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:591. Ik wijs in dit verband nog op de NJ-noot van Reijntjes onder HR 12 februari 2012, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279: “4. […]. Aan emoties komt alleen betekenis toe wanneer zij direct na het onderzochte delict zijn waargenomen; zij zijn dan het psychisch equivalent van een fysieke verwonding. Maar als aan die voorwaarde voldaan is lijken emoties ook een aanzienlijk sterker steunbewijs te bieden dan de door het slachtoffer aan derden gedane mededelingen, waarover het zo-even nog ging (anders: Schalken, l.c.). Terecht hecht de Hoge Raad aan emoties bij herkenning minder gewicht (zie NbSr 2008, 215, maar ook NJ 2010/612, een minder sterke beslissing). Wanneer alleen het slachtoffer zelf over haar emoties vertelt draagt dit aan het bewijs natuurlijk niets bij (NbSr 2005, 358).” In zijn noot onder HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 borduurt Reijntjes daarop voort: “4. […]. In mijn noot onder HR 12 februari 2013, NJ 2013/279 wees ik erop dat dit aanzienlijk sterker steunbewijs oplevert dan het vaststellen van emoties bij een herkenning, bij het afleggen van de verklaring, of bij het vertellen van hetzelfde verhaal aan derden. Toch blijkt de Hoge Raad toe te laten dat ook uit die tweede categorie steunbewijs wordt geput; uitsluitend daarop hebben immers de door de Raad genoemde verklaringen van Bukkems en Rayhaman betrekking.”
Aldus ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 23 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:825 (onder 10).