Standaardoverweging uit HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes; HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond.
HR, 22-09-2020, nr. 18/04840
ECLI:NL:HR:2020:1459
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
18/04840
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1459, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:825
ECLI:NL:PHR:2020:825, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1459
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0304 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot afpersing, art. 317 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vinden verklaringen van aangever voldoende steun in waarneming van moeder van aangever? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Hof heeft naast de verklaring van aangever waarin hij o.m. verklaart op 25 januari 2014 hard tegen gezicht te zijn geslagen door verdachte, voor bewijs gebruikt de verklaring van moeder van aangever, inhoudende o.m. de waarneming van blauw-geel gekleurd oog bij aangever op 25 januari 2014. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat voor bewijs gebruikte verklaring van aangever onvoldoende steun vindt in overig bewijsmateriaal. Van schending van art. 342.2 Sv is daarom geen sprake. Volgt verwerping. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04840
Datum 22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2018, nummer 22/001605-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. Groenendijk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“4:
hij in de periode van 01 januari 2014 tot en met 25 februari 2014 te Alphen aan den Rijn en/of [plaats] en/of [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van 15.000 euro, toebehorende aan [slachtoffer], met zijn mededader
- die [slachtoffer] (op 25 januari 2014) heeft geslagen tegen het hoofd/gezicht
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.1
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 5 maart 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 657-660):
als de op 5 maart 2014 afgelegde verklaring van [slachtoffer], adres: [a-straat 1], [plaats]:
Het is ver voor de kerst begonnen, dat ik geld geleend heb van [verdachte]. Ik heb 15.000 euro geleend van [verdachte]. Ik heb het geld nooit in handen gehad. Ik ben verschillende keren door [verdachte] gebeld. [betrokkene 1] belde mij echt dag en nacht voor een datum. Hij wilde een datum hebben wanneer hij het geld zou krijgen. Ze kwamen nooit bij ons thuis als mijn moeder er was. Alleen maar als ze wisten dat ik thuis was. [betrokkene 1] belde mij toen op dat ik naar Alphen a/d Rijn moest komen, dan zouden we het kunnen bespreken. Toen ik daar aan kwam rijden zag ik al dat [betrokkene 1] en [verdachte] er waren. Zij waren daar met de auto. Een groene Mercedes dacht ik. Ik heb naast de auto geparkeerd. [verdachte] zat als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder in de auto. Ik zag dat [betrokkene 1] uitstapte en naast mij kwam zitten in mijn auto. [betrokkene 1] zei dat ik hem genaaid had. Op datzelfde moment stond [verdachte] naast mij, bij mijn portier. Ik zag en voelde dat [verdachte] mijn portier opentrok. Vrijwel direct voelde ik dat [verdachte] mij een klap gaf. Hij zei hierbij dat hij zijn geld wilde hebben. Ik werd door [verdachte] met zijn vlakke hand hard tegen mijn gezicht geslagen. Ik draaide mijn hoofd weg, hierdoor werd ik geraakt tegen de linkerkant van mijn gezicht, ter hoogte van mijn slaap. Twee dagen later werd het wel helemaal bont en blauw rond mijn linkeroog. Het was op 25 januari 2014.
2. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 februari 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 690-691):
als de op 27 februari 2014 afgelegde verklaring van [getuige], woonadres: [b-straat 1] [plaats]:
(Vraag: heeft [slachtoffer] verteld hoe hij aan een dik oog kwam op 15 (het hof leest: 25) januari?)
Mijn zoon [slachtoffer] heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een dik oog opgelopen heeft. Dat heeft hij gezegd, net nadat het gebeurd was. Ik heb hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien. [slachtoffer] heeft mij daarover verteld dat hij een klap van [verdachte] had gehad. Afgelopen maandag zei [slachtoffer] dat hij zere ribben had. [slachtoffer] belde mij om te vertellen dat ik moest zorgen voor geld, omdat hij in elkaar geslagen was door [betrokkene 1] en [verdachte]. [slachtoffer] vroeg of ik zo snel mogelijk wilde zorg dragen voor geld, want hij was nu al twee keer in elkaar geslagen door [verdachte].”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Het hof overweegt het volgende.
De verdachte ontkent betrokkenheid bij het tenlastegelegde in ieder opzicht.
De tot bewijs gebezigde verklaring van aangever over een poging tot afpersing betreft onder meer daarbij door de verdachte gepleegd geweld op 25 januari 2014. Het hof constateert dat enkel de verklaring over het gepleegde geweld op 25 januari 2014 door ander bewijs wordt ondersteund.
Die ondersteuning is gelegen in de waarneming van [getuige], de moeder van aangever. Zij heeft op 27 februari 2014 als getuige verklaard dat haar zoon haar heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een blauw oog opgelopen heeft. Hij heeft dit gezegd net nadat het gebeurd was en zij heeft hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien.
Uit deze bewijsmiddelen put het hof de overtuiging en acht het hof derhalve bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen.”
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten de aangever.
3.2
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
3.3
Het hof heeft naast de verklaring van aangever [slachtoffer], waarin hij onder meer verklaart dat de verdachte op 25 januari 2014 hard tegen zijn gezicht heeft geslagen, voor het bewijs gebruikt de verklaring van [getuige], de moeder van de aangever. Deze verklaring houdt in dat zij op 25 januari 2014, toen haar zoon haar had verteld net een blauw oog te hebben opgelopen in Alphen aan de Rijn, bij hem een blauw-geel gekleurd oog heeft waargenomen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Van schending van artikel 342 lid 2 Sv is daarom geen sprake.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot afpersing, art. 317 Sr. 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vinden verklaringen van aangever voldoende steun in waarneming van moeder van aangever? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Hof heeft naast de verklaring van aangever waarin hij o.m. verklaart op 25 januari 2014 hard tegen gezicht te zijn geslagen door verdachte, voor bewijs gebruikt de verklaring van moeder van aangever, inhoudende o.m. de waarneming van blauw-geel gekleurd oog bij aangever op 25 januari 2014. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat voor bewijs gebruikte verklaring van aangever onvoldoende steun vindt in overig bewijsmateriaal. Van schending van art. 342.2 Sv is daarom geen sprake. Volgt verwerping. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04840
Zitting 23 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 18 oktober 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, onder aftrek op grond van artikel 27 Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in dat verband tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. I.A. Groenendijk, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich tegen de bewijsconstructie met de klacht dat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv. De (steun)verklaring van de moeder van de aangever berust in wezen op de informatie die zij twee of meer dagen na het gestelde incident van de aangever zelf heeft gekregen. Nu zowel de aangifte (bewijsmiddel 1) als de getuigenverklaring van de moeder van de aangever (bewijsmiddel 2) zijn gestoeld op dezelfde bron (de aangever), is niet voldaan aan het voorgeschrevene in artikel 342 lid 2 Sv, althans betreft het hier een grensgeval. In ieder geval had het hof zijn beslissing nader moeten motiveren, aldus begrijp ik het middel en de toelichting.
4. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“4:
hij in de periode van 01 januari 2014 tot en met 25 februari 2014 te Alphen aan den Rijn en/of [plaats] en/of [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van 15.000 euro, toebehorende aan [slachtoffer] , met zijn mededader
- die [slachtoffer] (op 25 januari 2014) heeft geslagen tegen het hoofd/gezicht
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor aangever d. d. 5 maart 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 657-660):
als de op 5 maart 2014 afgelegde verklaring van [slachtoffer] , adres: [a-straat 1] , [plaats] :
Het is ver voor de kerst begonnen, dat ik geld geleend heb van [verdachte] . Ik heb 15.000 euro geleend van [verdachte] . Ik heb het geld nooit in handen gehad. Ik ben verschillende keren door [verdachte] gebeld. [betrokkene 1] belde mij echt dag en nacht voor een datum. Hij wilde een datum hebben wanneer hij het geld zou krijgen. Ze kwamen nooit bij ons thuis als mijn moeder er was. Alleen maar als ze wisten dat ik thuis was. [betrokkene 1] belde mij toen op dat ik naar Alphen a/d Rijn moest komen, dan zouden we het kunnen bespreken. Toen ik daar aan kwam rijden zag ik al dat [betrokkene 1] en [verdachte] er waren. Zij waren daar met de auto. Een groene Mercedes dacht ik. Ik heb naast de auto geparkeerd. [verdachte] zat als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder in de auto. Ik zag dat [betrokkene 1] uitstapte en naast mij kwam zitten in mijn auto. [betrokkene 1] zei dat ik hem genaaid had.
Op datzelfde moment stond [verdachte] naast mij, bij mijn portier. Ik zag en voelde dat [verdachte] mijn portier opentrok. Vrijwel direct voelde ik dat [verdachte] mij een klap gaf. Hij zei hierbij dat hij zijn geld wilde hebben. Ik werd door [verdachte] met zijn vlakke hand hard tegen mijn gezicht geslagen. Ik draaide mijn hoofd weg, hierdoor werd ik geraakt tegen de linkerkant van mijn gezicht, ter hoogte van mijn slaap. Twee dagen later werd het wel helemaal bont en blauw rond mijn linkeroog. Het was op 25 januari 2014.
2. Als ander geschrift een eenvoudig afschrift van een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 februari 2014 van de politieregio Hollands Midden, districtsrecherche met nr. 2013-168923. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 690-691):
als de op 27 februari 2014 afgelegde verklaring van [getuige] , woonadres: [b-straat 1] [plaats] :
(Vraag: heeft [slachtoffer] verteld hoe hij aan een dik oog kwam op 15 (het hof leest: 25 januari?)
Mijn zoon [slachtoffer] heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een dik oog opgelopen heeft. Dat heeft hij gezegd, net nadat het gebeurd was. Ik heb hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien. [slachtoffer] heeft mij daarover verteld dat hij een klap van [verdachte] had gehad. Afgelopen maandag zei [slachtoffer] dat hij zere ribben had. [slachtoffer] belde mij om te vertellen dat ik moest zorgen voor geld, omdat hij in elkaar geslagen was door [betrokkene 1] en [verdachte] . [slachtoffer] vroeg of ik zo snel mogelijk wilde zorg dragen voor geld, want hij was nu al twee keer in elkaar geslagen door [verdachte] .
De als ander geschrift gebezigde bewijsmiddelen zijn uitsluitend gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.”
6. Op de inhoudelijke zitting van het hof d.d. 4 oktober 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte inhoudelijk verweer gevoerd, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting en uit de in het dossier aanwezige pleitnotities. Aangaande het vierde tenlastegelegde feit houden die pleitnotities – voor zover hier relevant – het volgende in:
“Feit 4
Primair(…)
Veelheid van smsjes sturen of veelheid van benaderen maakt nog niet dat er sprake is van poging om met geweld en bedreiging met geweld te dwingen om geld (in casu 15.000,-) te betalen. Temeer daar het vermeende geweld op geen enkele wijze aanvullend bewijs bevat.
Subsidiair
(…)
(…) Opvallend is dat [getuige] weer meent dat [verdachte] haar de hele tijd belde/benaderde. Echter hoe weet zij nu dat het hier zou gaan om [verdachte] ? Enkel van haar zoon [slachtoffer] .
Opvallend en van belang in deze zaak is dat de verklaring van [getuige] , moeder, gebaseerd is op de verklaring van zoon [slachtoffer] . Vooral het moment van het vermeende geweld.
De gehele zaak bekeken, rijzen er grote vragen:
Aangever is de enige persoon die spreekt over het gebezigde geweld.
Pagina 660; er is geen huisarts is geraadpleegd.
Moeder bevestigt het gestelde geweld ook niet. Enkel kan moeder, [getuige] noemen dat er geweld zou [zijn] geweest daar haar zoon die bericht heeft.
(…)
(…)
Aangever staat op een eiland t.o.v. een ontkennende cliënt.
Steunbewijs/aanvullend bewijsmateriaal die de kern van de tenlastelegging raakt ontbreekt.Beter gezegd; onvoldoende specifieke steun ontbreekt.
Vrijspraak hierom.
Meer subsidiair
Cruciaal is dat cliënt enkel wordt verweten dat hij op enig moment met de vlakke hand zou hebben geslagen. Zoals hierboven is aangehaald, is voor dit punt, dit kernpunt, geen steunbewijs. De lat mag wel hoger dan het steunbewijs aannemen in de stelling dat cliënt daar kennelijk is geweest.
Steun voor de klap ontbreekt; geen letselverklaring, geen getuige, niets van dit al.
Het benaderen van iemand om geld te vragen, past niet in het verweten feit; 'dwang'.
De verweten sms heeft cliënt niet gestuurd, maar is dit dan wel de 'dwang', in de visie van de verdediging evenmin.
(…)”
7. Tot slot heeft het hof in zijn arrest ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Het hof overweegt het volgende.
De verdachte ontkent betrokkenheid bij het tenlastegelegde in ieder opzicht.
De tot bewijs gebezigde verklaring van aangever over een poging tot afpersing betreft onder meer daarbij door de verdachte gepleegd geweld op 25 januari 2014. Het hof constateert dat enkel de verklaring over het gepleegde geweld op 25 januari 2014 door ander bewijs wordt ondersteund.
Die ondersteuning is gelegen in de waarneming van [getuige] , de moeder van aangever. Zij heeft op 27 februari 2014 als getuige verklaard dat haar zoon haar heeft verteld dat hij in Alphen aan den Rijn een blauw oog opgelopen heeft. Hij heeft dit gezegd net nadat het gebeurd was en zij heeft hem zelf met een blauw-geel gekleurd oog gezien.
Uit deze bewijsmiddelen put het hof de overtuiging en acht het hof derhalve bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen.”
8. Bij de beoordeling van een unus testis-klacht moet volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende worden vooropgesteld. Overeenkomstig het voorschrift van artikel 342 lid 2 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend aannemen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd.1.
9. De jurisprudentie van de Hoge Raad is, wegens de sterke verwevenheid met de feiten, in unus testis-gevallen sterk casuïstisch van aard.2.Desalniettemin kunnen er uit deze veelheid aan rechtspraak nog twee andere vooropstellingen worden afgeleid die van belang zijn voor de beoordeling van het middel.3.Ten eerste geldt dat het steunbewijs geen betrekking hoeft te hebben op de tenlastegelegde gedraging. Wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten wordt bevestigd in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, kan dat eveneens voldoende zijn.4.Ten tweede geldt dat niet is vereist dat het steunbewijs rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit bevestigt. In andere woorden: de link tussen delict en dader hoeft niet ook bevestigd te worden door het steunbewijs. Dat alleen de aangever de verdachte aanwijst als dader hoeft aan een bewezenverklaring niet per se in de weg te staan.5.
10. Bij de beoordeling van het middel is verder van belang dat de rechter zijn oordeel dat er voldoende steunbewijs aanwezig is in principe niet nader hoeft te motiveren, ook niet indien er op dit punt inhoudelijk verweer is gevoerd. Het verweer vindt immers zijn weerlegging in de bewijsconstructie. Anders ligt het wanneer de rechter de bewijsvoering in een zaak als een zogenoemd ‘grensgeval’ beschouwt. Dan is het raadzaam om aan de bewijsbeslissing een nadere motivering ten grondslag te leggen en daarin te laten zien waaruit het steunbewijs bestaat en waarom de rechter dat steunbewijs voldoende acht: de rechter trekt als het ware de bewijsvoering ‘over de streep’.6.
11. In mijn conclusie vóór HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes, verdedigde ik omstandig het standpunt dat het door artikel 342 lid 2 Sv voorgeschreven bijkomende bewijsmateriaal zich dient te kenmerken door zijn vermogen om te discrimineren tussen enerzijds het scenario waarop de tenlastelegging is gestoeld, oftewel de lezing van de aangever, en anderzijds het door de verdediging voorgestane scenario, oftewel de lezing van de verdachte. Ik heb echter niet de indruk dat de Hoge Raad mij in dit standpunt onomwonden is gevolgd of zich hierdoor heeft laten inspireren. Hoewel ik persoonlijk niet op mijn schreden ben teruggekeerd, zal ik hieronder trachten de weg te begaan die de Hoge Raad is ingeslagen.
12. Mede naar aanleiding van het middel is in cassatie de eerste vraag die voorligt derhalve of het in de onderhavige zaak gaat om zo’n grensgeval als hiervoor bedoeld. Het hof meent kennelijk van wel. Hij heeft immers een nadere bewijsoverweging gewijd aan het al dan niet aanwezig zijn van voldoende steunbewijs en uitgelegd waarom het verantwoord is om tot een bewezenverklaring van feit 4 te komen.
13. Vervolgens is de vraag aan de orde of het oordeel van het hof dat er voldoende steunbewijs is ook begrijpelijk is in het licht van de eerdere jurisprudentie van Uw Raad. Het gaat hier om een grensgeval. Toch kom ik uiteindelijk tot het oordeel dat het hof hier niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat aan het bewijsminimum is voldaan. Ik zal uitleggen waarom.
14. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat er slechts twee bewijsmiddelen voorhanden zijn. De verklaring van de aangever, tevens slachtoffer, [slachtoffer] (bewijsmiddel 1) en de getuigenverklaring van zijn moeder, (getuige) [getuige] (bewijsmiddel 2). De getuige verklaart over hetgeen zij vernomen heeft van haar zoon omtrent het gestelde geweldsincident op 25 januari 2014. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de inhoud van de getuigenverklaring geheel en al is terug te brengen tot één bron, te weten de aangever.7.
15. Datgene wat in de getuigenverklaring van de moeder is terug te brengen tot één bron is de mededeling van haar zoon dat hij in Alphen aan den Rijn “een klap van [verdachte] [de verdachte] heeft gehad”. Meer exact: (1) dat hij is geslagen en (2) dat het de verdachte was die hem die klap heeft gegeven. Dit stelt ook het middel, en zo bekeken zou de bewezenverklaring moeten afstuiten op de unus testis-regel.
16. Maar er is meer. Naar mijn mening zijn er zeker twee, zo niet drie andere factoren van belang die tezamen en in combinatie met de aangifte van [slachtoffer] met zich brengen dat er voldoende steunbewijs is. Ten eerste is er de verklaring van moeder [getuige] dat zij “hem [haar zoon] zelf met een blauw-geel gekleurd oog heeft gezien”. Dat is een eigenstandige zintuigelijke waarneming van de getuige, anders dan de weergave van een emotie, en is in die zin niet op één bron terug te voeren.8.Met de vooropstellingen hierboven onder punt 8 en 9 in het achterhoofd is het niet onbegrijpelijk dat het hof deze waarneming van de moeder als steunbewijs heeft aangemerkt.
17. In de tweede plaats, het tijdsverloop. Getuige [getuige] verklaart ook dat haar zoon haar vertelde dat hij in Alphen aan den Rijn een blauw oog opgelopen had (en ze zelf het blauw-geel gekleurde oog waarnam) “net nadat het gebeurd was”. Ook dat is relevant. Wanneer een getuige kort na het tenlastegelegde feit (van de aangever) op de hoogte raakt van de toedracht van een en ander, en – zoals in casu – eigen waarnemingen doet omtrent de fysieke toestand van het slachtoffer/de aangever, hoe sterker de aanwijzing dat het incident heeft plaatsgehad zoals gerelateerd. Ook de periode van een kleine vijf weken die verstreken is tussen het incident op 25 januari 2014 en de datum van het daadwerkelijk afleggen van de getuigenverklaring door [getuige] , te weten 27 februari 2014, is mijns inziens niet lang.9.
18. Beide bovenstaande factoren heeft het hof met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht in zijn nadere bewijsoverweging. Kennelijk hebben deze twee omstandigheden in het bijzonder ertoe geleid dat het hof de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde.
19. Wat er niet met zoveel woorden staat, maar wat wel kenbaar is uit de bewijsmiddelen, is de omstandigheid dat het geweldsincident op 25 januari 2014 kennelijk niet op zichzelf staat. Daarmee kom ik op de derde, en mijns inziens eveneens relevante factor in het geheel. Getuige [getuige] verklaart namelijk op (donderdag) 27 februari 2014 ook dat de aangever “afgelopen maandag [24 februari 2014] zei dat hij zere ribben had”. En dat de aangever haar die dag “belde om te vertellen dat ik moest zorgen voor geld, want hij was nu al twee keer in elkaar geslagen door [verdachte] .” Kortom, de aangever blijft ook een maand na de tenlastegelegde klap tegen het hoofd consistent in zijn verhaal. Vanzelf spreekt dat het oordeel over het betrouwbaarheidsgehalte van de verklaringen van de aangever onderscheiden moet worden van het oordeel over het steunbewijs.10.Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de omstandigheid dat een aangever/slachtoffer consistent verklaart over (de toedracht) van een delict, in zijn algemeenheid wel enig gewicht in de schaal kan leggen bij de uiteindelijke oordeelsvorming van de rechter over de aanwezigheid van voldoende steun(bewijs).11.Dat het hof hier heeft gemeend dat de verkochte klap op 25 januari 2014 niet uit de lucht komt vallen, is ook tegen deze achtergrond bezien niet onbegrijpelijk.
20. Alles overziend kom ik tot de slotsom dat ’s hofs oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever [slachtoffer] voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal de toets kan doorstaan. Anders dan in het middel wordt betoogd heeft het hof zijn bewijsbeslissing afdoende gemotiveerd.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2020
Zie ook mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie (PHR:2018:217) voor HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond onder punt 3.5. Vgl. tevens de noot van Borgers bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488, punt 11.
En (wellicht) nog meer, zie opnieuw de noot van Borgers bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488. Met zijn noot in het achterhoofd wijs ik er evenwel op dat enige voorzichtigheid hierbij geboden is.
Zie HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond, r.o. 2.4, en opnieuw de conclusie (PHR:2018:217) bij HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580, NJ 2017/412 m.nt. Keulen (afpersing); HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250 m.nt. Schalken (ontvoering), en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. Schalken (scooterdiefstal). Zie ook de noot van Rozemond bij HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, waarin hij een opsomming geeft van de premissen die uit de rechtspraak van de Hoge Raad zijn af te leiden. Vgl. ook M.J. Dubelaar, in: T&C Strafvordering, Kluwer online, bijgewerkt tot 1 juli 2019, aant. 7 bij art. 342 Sv.
Zie mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond (PHR:2014:502), en mijn voormalige ambtgenoot Knigge onder punt 6.6 in zijn conclusie (PHR:2013:BZ1890) voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483; zie mijn ambtgenoot Vegter onder punt 3.8 in zijn conclusie (PHR:2014:502) voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond, alsook mijn ambtgenoot Spronken onder punt 7 in haar conclusie (PHR:2014:2209) voor HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484 m.nt. Borgers.
Zie (opnieuw) mijn ambtgenoot Vegter onder punt 3.10 in zijn conclusie (PHR:2014:502) voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 m.nt. Rozemond, alsook mijn ambtgenoot Spronken onder punt 9 in haar conclusie (PHR:2014:2209) voor HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484 m.nt. Borgers (zelfstandige waarneming behandelaar). Zie verder HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. Rozemond (zelfstandige waarneming buurman) en HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 m.nt. Reijntjes (zelfstandige waarneming dat de aangeefster enkel gekleed in een onderbroekje met een om haar heen geslagen dekentje bij de buren voor de deur had gestaan).
Zie mijn ambtgenoot Bleichrodt onder punt 13 van zijn conclusie voor 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23 m.nt. Rozemond, en zijn verwijzingen naar HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. Rozemond (zelfstandige waarneming buurman), en HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 m.nt. Reijntjes (zelfstandige waarneming dat de aangeefster enkel gekleed in een onderbroekje met een om haar heen geslagen dekentje bij de buren voor de deur had gestaan). Vgl. over de relevantie van het tijdsverloop ook mijn ambtgenoot Keulen onder punt 14 en 15 van zijn conclusie van 3 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:208.
Zie mijn voormalige ambtgenoot Knigge onder punt 6.7 van zijn conclusie (PHR:2013:1890) voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, en mijn ambtgenoot Vellinga onder punt 14 van zijn conclusie (PHR:2017/207) voor HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:580, NJ 2017/412 m.nt. Keulen.
Zo ook mijn ambtgenoot Harteveld onder punt 3.5 van zijn conclusie voor HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond. Vgl. verder M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012/82, p. 873-893.