Trb. 1987/137.
HR, 03-07-2018, nr. 16/04183
ECLI:NL:HR:2018:1053
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/04183
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1053, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:267
ECLI:NL:PHR:2018:267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1053
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0296
NbSr 2018/271
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling (door aangeefster A o.m. met een slipper tegen het lichaam te slaan), begaan tegen “zijn echtgenoot” a.b.i. art. 304.1 Sr? De opvatting dat sprake is van een in Irak volgens islamitisch recht gesloten huwelijk en dat een dergelijk huwelijk niet meebrengt dat het slachtoffer van de mishandeling kan worden aangemerkt als “echtgenoot” a.b.i. art. 304.1 Sr is onjuist. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij de uitleg van dat begrip zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij het systeem van het personen- en familierecht zoals neergelegd in het BW. Mede in het licht daarvan moet worden aangenomen dat ook sprake kan zijn van zo een “echtgenoot” i.g.v. een buiten Nederland aldaar rechtsgeldig gesloten huwelijk, tenzij blijkt dat dit huwelijk ex art. 10:31 jo. 10:32 BW niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. In zoverre faalt het middel. De door het Hof gebezigde b.m. houden niets in waaruit kan volgen dat sprake is van enig in Nederland dan wel in het buitenland gesloten huwelijk dan wel van een geregistreerd partnerschap a.b.i. art. 90octies Sr tussen verdachte en A. De bewezenverklaring - i.h.b. het onderdeel “zijn echtgenoot A” - is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het middel klaagt daarover terecht. Gelet op hetgeen door verdachte ttz. naar voren is gebracht aangaande zijn huwelijk met A t.t.v. de mishandeling heeft verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BZ5960). Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. belang bij cassatie.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/04183
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 3 augustus 2016, nummer 21/004879-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring, gebezigde bewijsmiddelen en kwalificatie
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 7 mei 2015 te Almere, zijn echtgenoot [betrokkene 1] heeft mishandeld, door deze [betrokkene 1] tegen het lichaam te slaan en tegen het lichaam te duwen en met een slipper tegen het lichaam te slaan."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het door [verbalisant 1], agent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1], proces-verbaal nummer PL0900-2015140710-1 (blz. 23 tot en met blz. 31 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
"Plaats delict: [a-straat 1] Almere (...) Vandaag, 7 mei 2015 is het tussen mij en [verdachte] weer tot een uitbarsting gekomen (...) Ineens voelde ik een harde klap in mijn hals ter hoogte van mijn oor, aan de rechterzijde van mijn gezicht (...) Ik voelde door de klap hevige pijn op de plek waar hij mij had geraakt (...) Ik zag dat hij zijn rechterhand uitstak en richting mijn gezicht bracht. Ik voelde hierop een harde knal op mijn linkeroor. Hierdoor voelde ik mijn linkeroor branden van de pijn. Ik zag toen dat [verdachte] zijn slipper uit deed (...) Ik was bang dat hij met de slipper wilde slaan dus hield ik mijn handen voor mijn hoofd. Ik voelde toen een harde stekende pijn op mijn handen (...)
Noot: Verbalisant ziet op beide handen aan de bovenzijde een ronde rode vlek zitten.
(...) Hij gaf mij een hele harde duw tegen mijn borsten aan. Hierdoor doen mijn borsten nu pijn. Hij duwde mij met beide handen zo hard waardoor ik mijn evenwicht verloor en hard op het bed terecht kwam. Omdat [verdachte] mij met zoveel kracht heeft geduwd, ben ik door de latten bodem van het bed heen gezakt."
2. Het door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal nummer PL0900-2015140710-6 (blz. 20 tot en met blz. 21 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
"Ik hoorde dat de huisarts aan de kinderen vroeg wat er was gebeurd. Ik hoorde dat de oudste zoon van [betrokkene 1] hierop verklaarde: "Papa heeft mama geslagen. Met een slipper, heel hard.""
2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot".
3. Wettelijk kader
3.1.
De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 304, aanhef en onder 1°, Sr:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin."
- Art. 90octies Sr:
"Waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken wordt, met uitzondering van artikel 449, daaronder mede begrepen geregistreerd partnerschap dan wel geregistreerde partner."
- Art. 10:31, eerste en vierde lid, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
"1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
4. Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit."
- Art. 10:32 BW, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
"Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde."
- Art. 10:32 BW, zoals dat luidt na de inwerkingtreding op 5 december 2015 van de Wet van 7 oktober 2015 (Wet tegengaan huwelijksdwang), Stb. 2015, 354:
"Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk:
a. reeds gehuwd was of een geregistreerd partnerschap had gesloten met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap is ontbonden of nietig verklaard;
b. aan de andere echtgenoot in rechte lijn verwant was of de broer of zuster van die echtgenoot was, hetzij door bloedverwantschap, hetzij door adoptie, tenzij deze familierechtelijke betrekking later is verbroken vanwege het ontbreken van biologische verwantschap of herroeping van de adoptie;
c. niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, tenzij de echtgenoten op het moment dat erkenning van het huwelijk gevraagd wordt beiden de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
d. geestelijk niet in staat was zijn toestemming te geven, tenzij deze daartoe wel in staat is op het moment dat de erkenning van het huwelijk gevraagd wordt en uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt; of
e. niet vrijelijk zijn toestemming tot het huwelijk had gegeven, tenzij deze uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt."
3.2.
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima), waarmee art. 304, aanhef en onder 1°, Sr is aangevuld met de term 'levensgezel', houdt onder meer in:
"Artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximumgevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot; onder echtgenoot wordt mede begrepen de geregistreerde partner (artikel 90octies van het Wetboek van Strafrecht). In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip «levensgezel». (...) De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen – verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik – zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor – o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens –, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte "zijn echtgenoot [betrokkene 1]" heeft mishandeld.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 juli 2016 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte - zakelijk weergegeven:
De ruzie die avond met mijn vrouw ging over mijn broer. (...) Ik ben een goede vader geweest en ook een goede echtgenoot. Mijn vrouw en ik zijn 13,5 jaar getrouwd. (...) Momenteel gaat het goed tussen mij en mijn vrouw. We zijn niet gescheiden.
(...)
Op vragen van de advocaat-generaal, antwoordt de raadsvrouw - zakelijk weergegeven:
Er is een scheidingsprocedure gaande. Er ligt een beschikking tot echtscheiding, maar er is nog een beroepstermijn. Er komt echter een moment dat de beschikking wordt ingeschreven.
(...)
De raadsvrouw voert het ter verdediging – zakelijk weergegeven:
Het wettige bewijs is er, maar hoe zit het met de overtuiging? (...) Ook speelt een rol dat een scheiding in Nederland niet alleen juridische consequenties heeft maar ook andere, culturele gevolgen. De slotsom kan zijn dat u het feit bewezen acht. Cliënt zegt echter dat het verhaal van zijn vrouw niet klopt."
4.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 300 in verbinding met art. 304, aanhef en onder 1°, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term 'echtgenoot' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr in verbinding met art. 90octies Sr.
4.4.1.
Het middel berust op de opvatting dat sprake is van een in Irak volgens islamitisch recht gesloten huwelijk en dat een dergelijk huwelijk niet meebrengt dat het slachtoffer van de mishandeling kan worden aangemerkt als 'echtgenoot' als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr.
4.4.2.
Die opvatting is onjuist. Uit de onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis komt naar voren dat de wetgever bij de uitleg van het begrip 'echtgenoot', zoals bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr, zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij het systeem van het personen- en familierecht zoals dat is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. Mede in het licht daarvan moet worden aangenomen dat ook sprake kan zijn van zo een 'echtgenoot' in geval van een buiten Nederland aldaar rechtsgeldig gesloten huwelijk, tenzij blijkt dat dit huwelijk ingevolge art. 10:31 BW in verbinding met art. 10:32 BW niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. In zoverre faalt het middel.
4.5.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte "zijn echtgenoot" heeft mishandeld niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
4.6.1.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat sprake is van enig in Nederland dan wel in het buitenland gesloten huwelijk dan wel van een geregistreerd partnerschap als bedoeld in art. 90octies Sr, tussen de verdachte en [betrokkene 1]. De bewezenverklaring - in het bijzonder het onderdeel "zijn echtgenoot [betrokkene 1]" - is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
4.6.2.
In gevallen waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, kan het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - onder omstandigheden aanleiding zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering (vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, NJ 2013/383, rov. 2.4).
4.6.3.
In de onderhavige zaak gaat het om een dergelijke klacht, gelet op hetgeen door de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, zoals hiervoor onder 4.2 is weergegeven, aangaande zijn huwelijk met [betrokkene 1] ten tijde van de bewezenverklaarde mishandeling. Het beroep moet daarom worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 27‑03‑2018
Nr. 16/04183 Zitting: 27 maart 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 3 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte wegens “mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het slachtoffer de echtgenote is van de verdachte. In dat verband wijst de steller van het middel erop dat in de onderhavige zaak sprake is van een in Irak volgens Islamitisch recht gesloten huwelijk en dat een dergelijk huwelijk niet meebrengt dat het slachtoffer kan worden aangemerkt als ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304 Sr, aanhef en onder 1°, Sr.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 7 mei 2015 te Almere, zijn echtgenoot [betrokkene 1] heeft mishandeld, door [betrokkene 1] tegen het lichaam te slaan en tegen het lichaam te duwen en met een slipper tegen het lichaam te slaan.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het door [verbalisant 1] , agent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] , proces-verbaal nummer PL0900-2015140710-1 (blz. 23 tot en met blz. 31 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Plaats delict: [a-straat 1] Almere (...) Vandaag, 7 mei 2015 is het tussen mij en [verdachte] weer tot een uitbarsting gekomen (...) Ineens voelde ik een harde klap in mijn hals ter hoogte van mijn oor, aan de rechterzijde van mijn gezicht (...) Ik voelde door de klap hevige pijn op de plek waar hij mij had geraakt (...) Ik zag dat hij zijn rechterhand uitstak en richting mijn gezicht bracht. Ik voelde hierop een harde knal op mijn linker oor. Hierdoor voelde ik mijn linkeroor branden van de pijn. Ik zag toen dat [verdachte] zijn slipper uit deed (...) Ik was bang dat hij met de slipper wilde slaan dus hield ik mijn handen voor mijn hoofd. Ik voelde toen een harde stekende pijn op mijn handen (...)
Noot: Verbalisant ziet op beide handen aan de bovenzijde een ronde rode vlek zitten.
(...) Hij gaf mij een hele harde duw tegen mijn borsten aan. Hierdoor doen mijn borsten nu pijn. Hij duwde mij met beide handen zo hard waardoor ik mijn evenwicht verloor en hard op het bed terecht kwam. Omdat [verdachte] mij met zoveel kracht heeft geduwd, ben ik door de lattenbodem van het bed heen gezakt.’
2. Het door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal nummer PL0900-20 15140710-6 (blz. 20 tot en met blz. 21 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Ik hoorde dat de huisarts aan de kinderen vroeg wat er was gebeurd. Ik hoorde dat de oudste zoon van [betrokkene 1] hierop verklaarde: ‘Papa heeft mama geslagen. Met een slipper, heel hard.’”
6. Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan de bewezenverklaring. Het heeft de strafoplegging – voor zover in cassatie van belang – als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn echtgenote. Door haar tegen het lichaam te slaan en te duwen en haar met een slipper te slaan, heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de psychische en fysieke integriteit van zijn vrouw.
(…)
Het hof heeft voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter zitting van het hof, het reclasseringsrapport d.d. 12 augustus 2015 en overigens uit het dossier is gebleken. Verdachte en zijn echtgenote zijn bezig te scheiden. Verdachte heeft verklaard dat de verhouding tussen zijn vrouw en hem op het ogenblik goed is. Verdachte heeft tevens een goed contact met zijn kinderen.”
7. In art. 304, aanhef en onder 1°, Sr is de volgende, bij de artikelen 300 tot en met 303 Sr behorende strafverzwarende omstandigheid opgenomen:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin;”
8. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak kan niet worden afgeleid dat het slachtoffer de echtgenote van de verdachte was, zodat het middel in zoverre reeds slaagt. Daarmee zou ik kunnen volstaan. Het middel biedt echter aanleiding voor een nadere analyse van het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr.
9. De steller van het middel voert aan dat de verdachte en het slachtoffer in Irak zijn getrouwd volgens Islamitisch recht en dat een dergelijk huwelijk in Nederland niet als zodanig wordt erkend, zodat het slachtoffer niet als de echtgenoot van de verdachte in de zin van art. 304, aanhef en onder 1°, Sr kan worden aangemerkt. Hij wijst in dat verband op art. 1:30, tweede lid, BW, waarin is bepaald dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen beschouwt. Hij verwijst voorts naar een vertaling van een huwelijksakte. Deze vertaling bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken en luidt als volgt:
“Provincie Koerdistan – Iraq
Ministerie van Justitie
Arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya
Registernummer: 3087 A-99
Datum: 28 juli 1999
Ondergetekende, Sabah Omar Ali, rechter van de arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya, verklaart en legt het volgende vast:
In het bovengenoemde arrondissement zijn [verdachte] en [betrokkene 1] bij mij gekomen en hebben twee officiële gezondheidsverklaringen overlegd. Na verificatie van de overlegde documenten betreffende hun identiteit, en na wederzijdse toestemming voor dit huwelijk, is het huwelijk voltrokken.
De bruidsschat is vastgesteld op 10 eenheden in goud zoals in die regio gebruikelijk is als voorbetaling. Als nabetaling is er 500 eenheden in goud afgesproken. E.e.a. conform de Sharia (islamitische wet).
Ingeschreven op 28 juli 1999
Naam, stempel en handtekening rechter
Handtekening man
Identiteitsgegevens Man Vrouw
Registernummer: 20 14M
Bladnummer: 7967 101
Provincie: Sulaimanya Sulaimanya
Geboortejaar: 1966 1980
Burgerlijke staat: Ongehuwd Ongehuwd (maagd).”
11. Art. 304 Sr luidt, voor zover hier van belang:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin."
12. De vraag rijst hoe het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr moet worden uitgelegd. Hebben de in het Wetboek van Strafrecht en in het Burgerlijk Wetboek opgenomen begrippen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ een identieke inhoud of juist een autonome betekenis? In het onderstaande zal ik allereerst ingaan op de betekenis van de begrippen in het Burgerlijk Wetboek en in dat verband aandacht besteden aan de erkenning in Nederland van in het buitenland gesloten huwelijken. Daarna komt de verhouding tussen de begrippen ‘echtgenoot’ en ‘huwelijk’ in het Wetboek van Strafrecht en in het Burgerlijk Wetboek aan bod.
13. In de hiervoor geciteerde vertaling van de huwelijksakte van 28 juli 1999 staat vermeld dat het huwelijk tussen [verdachte] en [betrokkene 1] in Irak is voltrokken en dat een bruidsschat is vastgesteld, “E.e.a. conform de Sharia (Islamitische wet)”. Voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van in het buitenland gesloten huwelijken in Nederland is art. 10:31 BW relevant. Het tweede lid bepaalt dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen beschouwt. Deze bepaling maakt deel uit van de uitvoering van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 14 maart 1978 inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, kort gezegd het Haags Huwelijksverdrag 1978.1.Dit verdrag bevat criteria voor de erkenning van huwelijken die in een verdragsstaat zijn aangegaan. In verband met de bekrachtiging van het verdrag is in Nederland op 1 januari 1990 aanvankelijk de Wet conflictenrecht huwelijk in werking getreden.2.Deze wet is gedeeltelijk overgeheveld naar boek 10 van het BW.3.Uit de memorie van toelichting bij de Wet conflictenrecht huwelijk blijkt dat de regels van het verdrag niet zijn beperkt tot de erkenning van huwelijken, voltrokken in een mede-verdragsstaat, maar dat het gaat om een algemene, universele, regeling van internationaal privaatrecht.4.
14. Art. 10:31, eerste lid, BW bevat dezelfde tekst als art. 5 (oud) Wet conflictenrecht huwelijk en bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig wordt erkend. In het vierde lid is neergelegd dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Als huwelijksverklaring wordt aangemerkt elk stuk dat door een bevoegde autoriteit is afgegeven om tot bewijs van het bestaan van het huwelijk te dienen.5.Als een naar Islamitisch recht gesloten huwelijk in het land waar het is gesloten als rechtsgeldig wordt beschouwd, wordt het aldus in Nederland in beginsel ook als zodanig erkend.6.Dat is alleen anders als de erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:32 BW).7.In ieder geval wordt erkenning onthouden indien – kort en globaal samengevat – één van de echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van het huwelijk reeds getrouwd was, in rechte lijn verwant was of broer of zus van de echtgenoot was, op het moment van sluiten van het huwelijk de leeftijd van achttien jaar niet had bereikt, geestelijk niet in staat was toestemming voor het huwelijk te geven, of niet vrijelijk zijn of haar toestemming tot het huwelijk heeft gegeven.
15. Het hof heeft zich in de onderhavige zaak niet uitgelaten over de vraag of sprake is van een in Irak gesloten huwelijk dat voor erkenning in aanmerking komt. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in dit opzicht verweer is gevoerd. Maar ook bij het ontbreken van een dergelijk verweer zal uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid dat sprake is van een ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr. Zoals opgemerkt, schiet de bewijsconstructie in dit opzicht tekort. De vraag of in Irak tussen de verdachte en de aangeefster een huwelijk is gesloten dat als zodanig wordt erkend, kan in cassatie niet worden beantwoord, aangezien de beoordeling daarvan een waardering van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarbij komt dat de Hoge Raad ingevolge art. 79 RO niet in de uitleg van het recht van vreemde staten treedt.8.
16. Uit het voorafgaande blijkt dat een in het buitenland rechtsgeldig gesloten huwelijk in Nederland als zodanig wordt erkend, tenzij een uitzonderingsgrond als bedoeld in art. 10:32 BW van toepassing is. In geval geen uitzonderingsgrond van toepassing is, zullen de desbetreffende huwelijkspartners in Nederland in civielrechtelijke zin als elkaars echtgenoten worden beschouwd.
17. Ik meen dat het bovenstaande ook geldt voor de uitleg van de term ‘zijn echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr. Demeersseman wijst erop dat de termen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ of ‘echt’ op verschillende plaatsen in het Wetboek van Strafrecht terugkomen en dat noch uit de tekst van bepalingen noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarmee iets anders is bedoeld dan het in het Burgerlijk Wetboek geregelde instituut.9.De vraag of de term op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als in het burgerlijk recht is in de wetsgeschiedenis niet nadrukkelijk aan de orde gekomen. In het ontwerp voor het Wetboek van Strafrecht was de omstandigheid dat een mishandeling werd begaan “tegen zijne vrouw” als een strafverzwaringsgrond opgenomen. Degene die het misdrijf begaat jegens zijn echtgenote schendt volgens de memorie van toelichting “den pligt tot bescherming hem door wet en natuur opgelegd; de vrouw is geheel aan zijne magt overgeleverd;”.10.In de huidige tekst van art. 304, onder 1, is het begrip ‘echtgenoot’ gebruikt. Daarmee lijkt in het Wetboek van Strafrecht aansluiting te zijn gezocht bij de begrippen in het Burgerlijk Wetboek. Zo bepaalt art. 90octies Sr dat waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken, daaronder mede wordt begrepen geregistreerd partner. Art. 90octies Sr maakt onderdeel uit van de Wet tot aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.11.In het kader van die wetswijziging is de term ‘geregistreerd partner’ naast de term ‘echtgenoot’ in verschillende wetten opgenomen.12.De omstandigheid dat de introductie van een nieuwe rechtsfiguur in het burgerlijk recht – het geregistreerd partnerschap – gepaard gaat met het opnemen van dezelfde term in art. 304, onder 1, Sr, biedt steun aan de veronderstelling dat er ook geen disharmonie bestaat tussen het burgerlijk recht en het strafrecht wat de termen ‘huwelijk’ en ‘echtgenoot’ betreft.
18. Met het oog op de bestrijding van huiselijk geweld is bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 1113.voorgesteld het woord ‘levensgezel’ in art. 304 Sr in te voegen.14.De toelichting bij de nota van wijziging houdt het volgende in over het begrip ‘levensgezel’:
“De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen — verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik — zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.”15.
19. Ook deze passages bieden steun aan de veronderstelling dat de in art. 304 Sr opgenomen begrippen op dezelfde wijze moeten worden geïnterpreteerd als in het burgerlijk recht.
20. De rechtspraak ten aanzien van andere in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr genoemde personen wijst ook op harmonisatie. In een zaak waarin ten laste van de verdachte was bewezen verklaard dat hij een ‘kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin’ zwaar had mishandeld, verwees de Hoge Raad voor de uitleg van dat bestanddeel naar het bepaalde in de artikelen 1:247 en 1:248 BW en naar de wetsgeschiedenis, waarin een parallel werd getrokken met het burgerlijk recht.16.De in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr genoemde ‘vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat’ is ingevoegd met het Wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, in welk verband ook bij herhaling wordt verwezen naar het bepaalde in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.17.
21. Het voorafgaande brengt mij tot de conclusie dat het bestanddeel ‘echtgenoot’ als bedoeld in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr geen andere betekenis toekomt dan het begrip ‘echtgenoot’ naar burgerlijk recht. In geval de verdachte en het slachtoffer volgens Islamitisch recht een rechtsgeldig huwelijk hebben gesloten en er geen omstandigheden zijn die aan erkenning van dit huwelijk in Nederland in de weg staan, kan het slachtoffer dan ook worden aangemerkt als ‘zijn echtgenoot’ als bedoeld in die bepaling.
22. Voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘echtgenoot’, in die zin dat ook als geen sprake is van een in Nederland erkend huwelijk, de verdachte en het slachtoffer niettemin als echtgenoten in de zin van art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr kunnen worden aangemerkt, zie ik geen grond. Aan een dergelijke ruimere interpretatie lijkt ook geen behoefte te bestaan.18.Art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr stelt immers ook strafbaar de mishandeling van een levensgezel. Deze rechtsfiguur is in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1⁰, Sr ingevoegd om gevallen waarin geen sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap maar wel van een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid ook onder de strafverzwaringsgrond te doen vallen. De begrippen echtgenoot (of geregistreerd partner) en levensgezel vullen elkaar in die zin aan.19.
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De opvatting dat een naar Islamitisch recht in Irak gesloten huwelijk in Nederland niet wordt erkend en er dus ook geen sprake kan zijn van een echtgenoot als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1⁰, Sr vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Die omstandigheid neemt niet weg dat uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak niet kan worden afgeleid dat de aangeefster de echtgenote is van de verdachte en er in cassatie geen ruimte is voor een zelfstandig onderzoek naar het al dan niet bestaan van het huwelijk. In zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
24. Ik merk daarbij nog op dat cassatie niet achterwege kan blijven. Anders dan in HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112, heeft het hof in de strafmotivering in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich aan mishandeling van zijn echtgenote heeft schuldig gemaakt en daarmee een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de psychische en fysieke integriteit van zijn vrouw. Daarmee heeft het hof ervan blijk gegeven de in art. 304, aanhef en onder 1⁰, Sr neergelegde strafverzwaringsgrond nadrukkelijk in aanmerking te hebben genomen bij het bepalen van de hoogte van de straf.
25. Het middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2018
Stb. 1989/392.
Art. 5 (oud) Wet conflictenrecht huwelijk vormde de voorloper van art. 10:31 BW. Vgl. I. Sumner in Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 1 bij art. 10:31 BW (actueel t/m 30 maart 2017). Art. 10:31 BW trad op 1 januari 2012 in werking (Stb. 2011/340).
Kamerstukken II 1987/88, 20 507, nr. 3, p. 2 en M.H. ten Wolde e.a., Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 10, Internationaal Privaatrecht, aant. IV.1.1.2.
I. Sumner in Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 3.1 bij art. 10:31 BW (actueel t/m 30 maart 2017), die onder meer wijst op het niet gecodificeerde Islamitische familierecht, dat als ‘recht’ in de zin van art. 10:31 BW heeft te gelden. Zie ook Asser/Vonken 2016, Internationaal privaatrecht, aant. 101. Zie ook de memorie van toelichting bij de inmiddels vervallen Wet conflictenrecht huwelijk: Kamerstukken II 1987/88, 20 507, nr. 3, p. 8. Het bepaalde in art. 10:31 BW was voorheen neergelegd in art. 5 van de Wet conflictenrecht huwelijk. In de memorie van toelichting wordt gesproken van een ‘huwelijksakte’: “Is er een huwelijksakte, dan wordt behoudens tegenbewijs aangenomen dat er een geldig huwelijk is.”
Vgl. in dit verband Kamerstukken I 2014/15, 33 488, C, p. 12.
Zie ook Kamerstukken I 2014/15, 33 488, C, p. 12.
HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2779, NJ 2010/119 m.nt. Wortmann, rov. 3.3.
H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 18. Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Meijers voor HR 2 juli 1990, NJ 1991/110, onderdeel 17.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1891, II, p. 451 en 479. Ik ging hierop ook in in mijn conclusie voorafgaand aan HR30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:113.
Wet van 17 december 1997, Stb. 1997/660.
Vgl. het voorstel van wet voor een overzicht: Kamerstukken II 1996/97, 25 407, nr. 2.
Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.
Hierover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 304 (actueel t/m 26 mei 2015).
HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:112. Zie ook onderdeel 3.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0750, NJ 2009/12. Vgl. voorts W.M. Schrama, ‘Familierelaties terecht (niet) in het strafrecht?’, DD 2009/25, par. 2.3. Schrama wijst, mede naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak uit 2008 op de zorgplicht van volwassenen naar kinderen, welke zorgplicht in het BW expliciet is erkend voor ouders, stiefouders en gezagsdragers niet-ouders.
Zie specifiek ten aanzien van bigamie echter: HR 30 november 1948, NJ 1949/104 en HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2779, NJ 2010/118 m.nt. Wortmann.
Zie bijv. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396, in het bijzonder de onderdelen 3.1 t/m 3.3 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld. Vgl. ook onderdeel 3.8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0750, NJ 2009/12 die erop wijst dat voor de in het middel gestelde eis ten aanzien van de relatie tussen de vader en het kind geen aanknopingspunt is te vinden en deze bovendien als onwenselijk gevolg zou hebben dat het strafrecht uit de pas gaat lopen met het burgerlijk recht.
Beroepschrift 03‑03‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 24 februari 2017
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1966,
wonende op het adres [adres], [postcode] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-004879-15.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden bij arrest van 3 augustus 2016 rekwirant ter zake van mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr).
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 12 augustus 2016 namens rekwirant ingesteld door de schriftelijk bepaaldelijk gevolmachtigde, H.M. Pijpker, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van art. 300 en/of 304 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, daar waar het Hof bewezen heeft verklaard dat [betrokkene 1] op 7 mei 2015 (nog steeds) de echtgenoot was van rekwirant. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen, noch uit de overige stukken in het dossier, kan zonder meer worden afgeleid dat sprake is van een naar Nederlands recht en door het Nederlandse strafrecht beschermd echtgenootschap. Nu de bewezenverklaring door het Hof in het verkort arrest voor wat betreft dit onderdeel van het bewezenverklaarde niet van een nadere motivering is voorzien, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft en het gegeven dat het Hof dat bestanddeel in zijn strafmotivering heeft betrokken, moeten aan de vaststelling dat mevrouw [betrokkene 1] destijds met rekwirant was getrouwd bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien deze (bewezen verklaarde) strafverzwarende omstandigheid niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Zoals gezegd heeft het Hof dat laatste nagelaten, terwijl de genoemde omstandigheid niet rechtstreeks uit de bewijsvoering volgt. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 7 mei 2015 te [a-plaats], zijn echtgenoot [betrokkene 1] heeft mishandeld, door deze [betrokkene 1] tegen het lichaam te slaan en tegen het lichaam te duwen en met een slipper tegen het lichaam te slaan.’
Het Hof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen, zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in:
1.
Het door [verbalisant 1], agent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1], proces-verbaal nummer PL0900-2015140710-1 (blz. 23 tot en met blz. 31 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Plaats delict: [a-straat 1], [postcode] [a-plaats] (…) Vandaag, 7 mei 2015 is het tussen mij en [rekwirant] weer tot een uitbarsting gekomen (…) Ineens voelde ik een harde klap in mijn hals ter hoogte van mijn oor, aan de rechterzijde van mijn gezicht (…) Ik voelde door de klap hevige pijn op de plek waar hij mij had geraakt (…) Ik zag dat hij zijn rechterhand uitstak en richting mijn gezicht bracht. Ik voelde hierop een harde knal op mijn linker oor. Hierdoor voelde ik mijn linkeroor branden van de pijn. Ik zag toen dat [rekwirant] zijn slipper uit deed (…) Ik was bang dat hij met de slipper wilde slaan dus hield ik mijn handen voor mijn hoofd. Ik voelde toen een harde stekende pijn op mijn handen (…)
Noot: Verbalisant ziet op beide handen aan de bovenzijde een ronde rode vlek zitten.
(…) Hij gaf mij een hele harde duw tegen mijn borsten aan. Hierdoor doen mijn borsten nu pijn. Hij duwde mij met beide handen zo hard waardoor ik mijn evenwicht verloor en hard op het bed terecht kwam. Omdat [rekwirant] mij met zoveel kracht heeft geduwd, ben ik door de latten bodem van bet bed heen gezakt.’
2.
Het door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland op 7 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer PL0900-2015140710-6 (blz. 20 tot en met blz. 21 van het proces-verbaal nr. 2015140710), inhoudende:
‘Ik hoorde dat de huisarts aan de Kinderen vroeg wat er was gebeurd. Ik hoorde dat de oudste zoon van [betrokkene 1] hierop verklaarde: ‘Papa heeft mama geslagen. Met een slipper, heel hard’.’
Voorts heeft het Hof in het verkort arrest de strafoplegging — voor zover hier van belang — als volgt nader gemotiveerd:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn echtgenote. Door haar tegen het lichaam te slaan en te duwen en haar met een slipper te slaan, heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de psychische en fysieke integriteit van zijn vrouw.
Het hof heeft voorts gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting van het hof, het reclasseringsrapport d.d. 12 augustus 2015 en overigens uit het dossier is gebleken. Verdachte en zijn echtgenote zijn bezig te scheiden. Verdachte heeft verklaard dat de verhouding tussen zijn vrouw en hem op het ogenblik goed is. Verdachte heeft tevens een goed contact met zijn kinderen.’
Uit het bovenstaande blijkt dat het Hof ten laste van rekwirant bewezen heeft verklaard dat [betrokkene 1] op 7 mei 2015 (nog steeds) de echtgenoot was van rekwirant. In de door het Hof opgenomen bewijsmiddelen komt het bestanddeel ‘echtgenoot’ niet voor. Wel heeft het Hof dit bestanddeel in de strafmotivering betrokken.
Blijkens art. 300 Sr wordt mishandeling gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Art. 304 Sr bepaalt dat de in artikelen 300–303 Sr bepaalde gevangenisstraffen met een derde kunnen worden verhoogd indien (onder meer en voor zover hier van belang) het slachtoffer de echtgenoot van de verdachte is.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — zo moet worden aangenomen — aan de vaststelling dat het slachtoffer (ook nog ten tijde van het bewezen verklaarde feit) de echtgenoot van de verdachte was, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks volgt dat dat het geval was, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht geven. Die nadere aandacht is zoals gezegd uitgebleven, nu zo'n overweging in het geheel ontbreekt.
Een blik over de papieren muur leert dat de aangeefster, mevrouw [betrokkene 1], in haar aangifte van 11 augustus 2016, waaruit het Hof in het hiervoor opgenomen bewijsmiddel gedeelten als redengevend voor de bewezenverklaring opnam, onder meer verklaarde:
‘Ik heb [rekwirant] leren kennen op 19 juli 1999 in Koerdistan. [rekwirant] is de broer van mijn schoonzus. Tijdens zijn familiebezoek in Koerdistan heb ik hem dus leren kennen, na een paar gesprekken zijn wij op [trouwdatum] 1999 getrouwd in Koerdistan.
[rekwirant] woonde al in Nederland en na ons huwelijk is [rekwirant] teruggegaan naar Nederland om te regelen dat ik ook naar Nederland kon komen.
Ikzelf ben naar Nederland gekomen op 31 maart 2000.
Ik ben uit vrije wil met [rekwirant] getrouwd, ik ben dus niet gedwongen om met hem te trouwen. In Koerdistan is het normaal dat je na een paar gesprekken met elkaar trouwt het komt ook vaak voor dat je familie je huwelijk regelt zodat er van een gesprek vooraf geen sprake is.’
Tevens bevindt zich in het dossier, gehecht aan de pleitnotities van 11 augustus 2015 van de raadsvrouw, mr. E. Lucas, advocaat te Lelystad, overgelegd tijdens de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 augustus 2015, productie 1, een in de Nederlandse taal vertaalde kopie van een huwelijksakte van 28 juli 1999, inhoudende — voor zover hier van belang -:
‘Hamdy Mighawry, beëindigd tolk- vertaler Arabisch en Nederlands.
Vertaling huwelijksakte
Provincie Koerdistan — Iraq
Ministerie van Justitie
Arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya
Registernummer: [001]
Datum 28 juli 1999
Ondergetekende, Sabah Omar Ali, rechter van de arrondissementsrechtbank voor Civiele Zaken te Sulaimanya, verklaart en legt het volgende vast:
In het bovengenoemde arrondissement zijn de heer [rekwirant] en mevrouw [betrokkene 1] bij mij gekomen en hebben twee officiële gezondheidsverklaringen overlegd. Na verificatie van de overlegde documenten betreffende hun identiteit, en na wederzijdse toestemming voor dit huwelijk, is het huwelijk voltrokken.
De bruidsschat is vastgesteld op 10 eenheden in goud zoals in die regio gebruikelijk is als voorbetaling. Als nabetaling is er 500 eenheden in goud afgesproken. E.e.a. conform de Sharia (Islamitische wet).
Ingeschreven op 28 juli 1999.’
Uit het bovenstaande volgt dat het Hof voor het bewezenverklaarde onderdeel ‘echtgenoot’, nu een nadere bewijsoverweging ontbreekt en dat onderdeel niet in de door het Hof in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen terugkomt, maar wel bij de motivering van de straf is gebruikt, lijkt te leunen op het gegeven dat rekwirant en aangeefster volgens de Sharia, de Islamitische wet, in Irak in de echt zijn verbonden. Echter, naar oordeel van rekwirant kan zo'n huwelijk niet doorgaan voor een rechtsgeldig, naar Nederlands recht gesloten en door de het Nederlandse strafrecht beschermde partnerrelatie, waarnaar het onderdeel ‘echtgenoot’ in art 304 Sr verwijst. Voor dat oordeel vindt rekwirant steun in het volgende.
Volgens het Van Dale woordenboek wordt onder echtgenoot of echtgenote verstaan, respectievelijk de mannelijke en/ of vrouwelijke deelgenoot van een huwelijk. Zij hebben derhalve van het recht te huwen gebruik gemaakt. Het recht te huwen is een grondrecht dat wordt beschermd door art. 12 EVRM. Aan dit recht zijn in 1:30 BW e.v. procedurele en inhoudelijke voorwaarden gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit art 30 beschouwt de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekking, waaruit volgt dat de rechter buiten beschouwing moet laten en geen gevolgen kan verbinden aan andere dan burgerlijke betrekkingen, in het bijzonder die van religieuze aard.1. Een uitsluitend naar kerkelijk recht gesloten huwelijk is in Nederland niet geldig.2. Er bestaat bovendien geen verplichting tot erkenning van een dergelijk huwelijk. Immers, het EHRM heeft in de uitspraak van 2 november 2010, nr. 3976/05, bepaald dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op grond van artikel 8 EVRM niet inhoudt dat Staten verplicht zijn een religieus huwelijk te erkennen.3.
Het door partijen op 28 juli 1999 gesloten Islamitische huwelijk heeft in Nederland derhalve geen civielrechtelijke gevolg, hetgeen tot de conclusie leidt dat van ‘echtgenoot’, als bedoeld in art 304 Sr, dan ook geen sprake kan zijn.
Naar het oordeel van rekwirant vindt de stelling dat aan de bewezenverklaring van een strafverzwarende omstandigheid zoals hier aan de orde bepaaldelijk eisen (dienen te) worden gesteld en voor de stelling dat de rechter, indien die strafverzwarende omstandigheid niet rechtstreeks uit de stukken in het dossier volgt daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht dient te geven — en uit het oogpunt van een consistente rechtspraak wellicht ook wel meer dan voorheen het geval was — overigens steun in de recente jurisprudentie van uw College met betrekking tot bijvoorbeeld de (bewezenverklaring van de) voorbedachte raad,4. roekeloosheid in het verkeer,5. de strafverzwarende omstandigheid van beroeps- op bedrijfsmatig handelen als bedoeld in art. 11a lid 3 Opiumwet,6. maar ook meer specifiek ten aanzien van art. 304 Sr de door uw College gestelde eisen aan de motivering van de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid dat het feit (als bedoeld in de artt. 300–303 Sr) is begaan tegen de ‘levensgezel’ van de verdachte.7.
Voor wat betreft dat laatste is tot slot nog van belang dat voor de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’, in de wetsgeschiedenis is aangegeven dat voor het begrip ‘levensgezel’ doorslaggevend is of sprake is van een persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid, welke niet per se met het enkele feit van het samenwonen is gegeven.
Het Hof had dit onderdeel van het bewezenverklaarde dan ook van een nadere motivering dienen te voorzien, zonder welke nadere motivering de bewezenverklaring (op dit punt) ontoereikend is gemotiveerd.
Het arrest van het Hof kan gelet op het voorgaande niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 3 augustus 2016 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 3 maart 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑03‑2017
Zie HR 22 januari 1982, NJ 1982, 489.
Zie Rechtbank Rotterdam 6 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8.
Zie EHRM 2 november 2016, nr. 3976/05 (ŞERİFE YİĞİT v. TURKEY) en HR 10 november 1989, NJ 1990/112 waarin werd geoordeeld dat de medewerking aan het tot stand brengen van een islamitische echtscheiding door een Nederlandse rechter in kort geding kan worden bevolen.
Zie HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014, 156.
Zie HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014, 25.
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756.
Zie HR 2 juli 2013 ECLI:NL:HR:2013:104 en 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075.