2504/2323
Rb. Rotterdam, 06-01-2016, nr. C/10/482958 / HA ZA 15-873
ECLI:NL:RBROT:2016:8
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
06-01-2016
- Zaaknummer
C/10/482958 / HA ZA 15-873
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:8, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 06‑01‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2016-0007
Uitspraak 06‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Sharia-huwelijk, weigering van de man mede te werken aan echtscheiding door verstoting (talak/talaq)
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/482958 / HA ZA 15-873
Vonnis van 6 januari 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. V.K.S. Budhu Lall,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. drs. H. Durdu.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de brief van 21 oktober 2015, waarbij een comparitie is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De man en de vrouw hebben op 22 februari 2002 te Rotterdam ten overstaan van een islamitische (soenitische) imam een Islamitisch huwelijk gesloten. Partijen zijn geen burgerlijk huwelijk dan wel een geregistreerd partnerschap al dan niet naar Nederlands recht aangegaan. Zij hebben samengeleefd en uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. In juli 2011 is de samenleving verbroken. De vrouw wenst een scheiding naar Islamitisch recht. De man weigert hieraan zijn medewerking te verlenen. Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit en wonen beiden in Nederland.
3. Het geschil
3.1.
De vrouw vordert een gebod aan de man zijn medewerking te verlenen aan een eenzijdige verstoting (talak) dan wel een verstoting na overeenstemming over terugbetaling van de bruidsschat (khula) op straffe van een dwangsom.
3.2.
De man voert verweer. Hij is niet bereid medewerking te verlenen aan talak of khula. Zijn standpunt is dat de vrouw de echtscheiding aanhangig kan maken bij een Shariarechter (bijvoorbeeld in Groot-Brittannië) en hij is bereid daar te verschijnen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Artikel 1:30 lid 2 BW bepaalt dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekking beschouwt. Een uitsluitend naar kerkelijk recht gesloten huwelijk is in Nederland niet geldig. Er bestaat geen verplichting tot erkenning van een dergelijk huwelijk. Art. 1:68 BW verbiedt het aangaan van een kerkelijk huwelijk voordat een burgerlijk huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Het recht te huwen is een grondrecht dat wordt beschermd door art. 12 EVRM. Aan dit recht te huwen mogen procedurele en inhoudelijke voorwaarden gesteld worden zolang het recht niet in de kern wordt geraakt. Het verbod van artikel 1:68 BW is een procedurele voorwaarde en tast de kern van het grondrecht niet aan. Het EHRM heeft in de uitspraak van 2 november 2010, nr. 3976/05, bepaald dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op grond van artikel 8 EVRM niet inhoudt dat Staten verplicht zijn een religieus huwelijk te erkennen. Het verbod van art. 1:68 BW valt binnen de reikwijdte van de door artikel 9 lid 1 EVRM beschermde godsdienstvrijheid. Er is echter sprake van een gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 9, lid 2: het verbod van artikel 1:68 BW wordt bij wet in formele zin gesteld ter bescherming van de openbare orde, te weten het voorkomen van misverstanden over de aard van de plechtigheden, de controle op huwelijksbeletsels en de openbaarheid van het huwelijk. Dit is een legitiem doel. De gemaakte inbreuk is ook niet onevenredig en is noodzakelijk om dit legitieme doel te bereiken.
4.2.
Het door partijen op 22 februari 2002 gesloten Islamitische huwelijk heeft in Nederland derhalve geen civielrechtelijke gevolg. Het staat de vrouw vrij in Nederland in het huwelijk te treden. Zij wordt niet beperkt in haar door art. 12 EVRM beschermde recht. Er is ook geen sprake van inbreuk op de door art. 9 EVRM beschermde godsdienstvrijheid: het staat de vrouw vrij zich wel of niet aan de voorschriften van Islamitisch familierecht aangaande het huwelijk en de ontbinding daarvan (bijvoorbeeld door de zaak voor te leggen aan een Sharia rechtbank) te onderwerpen. Het valt daarom niet zonder meer in te zien dat de vrouw door de weigering van de man mee te werken aan ontbinding van dit huwelijk door Talak of Khula in enig door de Nederlandse rechtsorde beschermd belang wordt getroffen.
4.3.
De vrouw heeft een beroep gedaan op rechtspraak van de Hoge Raad (NJ 1982/489) waarin is beslist dat een weigering van een man medewerking te verlenen aan een rabbinale echtscheiding door middel van een Get (Rb: m.m. vergelijkbaar met Talak) – nadat het burgerlijke huwelijk door echtscheiding is ontbonden - onrechtmatig kan zijn, immers in strijd kan komen met de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de persoon van zijn gescheiden echtgenote in acht behoort te nemen. In dat geval zal de Nederlandse rechter hem ook kunnen veroordelen om zijn medewerking alsnog te verlenen. Of van onrechtmatigheid als bovenbedoeld sprake is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate waarin de vrouw bij uitblijven van een rabbinale echtscheiding na de ontbinding van het burgerlijk huwelijk in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen deze medewerking bestaan, en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de vrouw deze kosten ten dele of geheel voor haar rekening te nemen. Deze rechtspraak wijkt af van het onderhavige geval aangezien in het door de Hoge Raad berechte geval wel sprake was van een burgerlijk huwelijk naast het rabbinale huwelijk en de Nederlandse rechtsorde rechtstreeks was betrokken bij het huwelijk en bij de echtscheiding.
4.4.
De vorderingen van de vrouw zijn niet toewijsbaar. De proceskosten zullen worden gecompenseerd gelet op de relatie van partijen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑01‑2016