Vgl. de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel 28484, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, 2002 –2203, nr. 5, nota van wijziging, bladzijde 5, waarin de Minister als zijn mening te kennen gaf dat:‘In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip ‘levensgezel’. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de daartoe strekkende aanbeveling van de stuurgroep van het project ‘Voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld’. De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen — verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik — zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd’
HR, 02-12-2008, nr. 01590/07
ECLI:NL:PHR:2008:BF0750
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-2008
- Zaaknummer
01590/07
- LJN
BF0750
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0750, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0750
ECLI:NL:PHR:2008:BF0750, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0750
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 304 Sr. Het middel berust op de opvatting dat "voor de strafbaarheid en de strafwaardigheid, zoals bedoeld in art. 304 Sr, het niet van belang is of de vader de biologische vader is, doch het erom gaat dat er op grond van samenwoning, zoals bij levensgezellen, dan wel een andere – niet uitsluitend biologische – relatie bestaat waarin (extra) eerbied jegens elkander verschuldigd is dan wel gevreesd moet worden voor machtsmisbruik, dit omdat het kind aan de vader is overgeleverd". Die opvatting is evenwel, naar door de AG in zijn conclusie is uiteengezet, onjuist.
2 december 2008
Strafkamer
nr. 01590/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 februari 2007, nummer 21/001099-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet de in art. 304 Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid dat sprake was van een vader-kind relatie tussen de verdachte en het slachtoffer, kan worden afgeleid.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 6 oktober 2004 te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] (verdachtes dochter)), heeft opgetild en (vervolgens) [slachtoffer] op haar rug op de grond heeft gegooid en (vervolgens) [slachtoffer] heeft meegesleept en aan een arm heeft meegetrokken en [slachtoffer] (met kracht) in een auto heeft gegooid en [slachtoffer] (met kracht) in het gezicht heeft geslagen waardoor deze pijn heeft ondervonden.
2. hij op 7 oktober 2004 te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [slachtoffer] (verdachtes dochter), (met kracht) bij de keel heeft gegrepen en (met kracht) een arm om de keel van [slachtoffer] heeft geslagen waardoor deze pijn heeft ondervonden."
2.3. Het Hof heeft die feiten telkens gekwalificeerd als "mishandeling begaan tegen zijn kind".
2.4. Het middel berust op de opvatting dat "voor de strafbaarheid en de strafwaardigheid, zoals bedoeld in art. 304 Sr, het niet van belang is of de vader de biologische vader is, doch het erom gaat dat er op grond van samenwoning, zoals bij levensgezellen, dan wel een andere - niet uitsluitend biologische - relatie bestaat waarin (extra) eerbied jegens elkander verschuldigd is dan wel gevreesd moet worden voor machtsmisbruik, dit omdat het kind aan de vader is overgeleverd". Die opvatting is evenwel, naar door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie is uiteengezet, onjuist.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2008.
Conclusie 02‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 304 Sr. Het middel berust op de opvatting dat "voor de strafbaarheid en de strafwaardigheid, zoals bedoeld in art. 304 Sr, het niet van belang is of de vader de biologische vader is, doch het erom gaat dat er op grond van samenwoning, zoals bij levensgezellen, dan wel een andere – niet uitsluitend biologische – relatie bestaat waarin (extra) eerbied jegens elkander verschuldigd is dan wel gevreesd moet worden voor machtsmisbruik, dit omdat het kind aan de vader is overgeleverd". Die opvatting is evenwel, naar door de AG in zijn conclusie is uiteengezet, onjuist.
Nr. 01590/07
Mr Machielse
Zitting 9 september 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 19 februari 2007 voor 1. en 2. "mishandeling begaan tegen zijn kind" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich tijdens de proeftijd onder toezicht van de reclassering stelt. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een gedeelte van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
2. Mr. D.R. Corbeek, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring der feiten niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) blijkt van de in art. 304 Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid, in casu dat verdachte in een vader-kind-relatie als in artikel 304 Sr bedoeld stond met de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer].
3.2. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij:
"1. hij op 6 oktober 2004 te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] (verdachtes dochter)), heeft opgetild en (vervolgens) [slachtoffer] op haar rug op de grond heeft gegooid en (vervolgens) [slachtoffer] heeft meegesleept en aan een arm heeft meegetrokken en [slachtoffer] (met kracht) in een auto heeft gegooid en [slachtoffer] (met kracht) in het gezicht heeft geslagen waardoor deze pijn heeft ondervonden.
2. hij op 7 oktober 2004 te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, opzettelijk mishandelend een persoon genaamd [slachtoffer] (verdachtes dochter), (met kracht) bij de keel heeft gegrepen en (met kracht) een arm om de keel van [slachtoffer] heeft geslagen waardoor deze pijn heeft ondervonden."
3.3. Het hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof Arnhem op 6 februari 2007, zakelijk weergegeven:
Op 6 oktober 2004 heb ik de auto stilgezet. Ik heb [slachtoffer] vervolgens bij haar bovenarm gepakt. Ik heb haar opgepakt en in de auto gezet.
2. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd Twente/04-006465 en gesloten op 2 november 2004, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], respectievelijk aspirant en hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PLO500/04-1 24389, gedateerd 7 oktober 2004, dossierpagina 8-10;
voor zover inhoudende als aangifte van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van mishandeling. Mijn dochter [slachtoffer], 13 jaar, is gistermiddag, woensdag 6 oktober 2004, te Rijssen op de Lentfersweg geslagen door mijn ex-man [verdachte]. Zij heeft daar pijn van ondervonden.
voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Gisteren, woensdag 6 oktober 2004, ben ik mishandeld door mijn vader. Mijn ouders zijn gescheiden. Er is geen bezoekregeling met mijn vader.
Gistermiddag fietste ik met mijn vriendin [betrokkene 1] over de Lentfersweg. Plotseling zag ik dat mijn vader in zijn auto naast ons reed. Hij had een portierraampje open. Hij zei tegen me:
"Ik wil met je praten."
Ik zei dat ik dat niet wilde. Wij fietsten door. Toen sneed hij ons af. Hij zette de auto gewoon schuin tegen de stoeprand, zodat we niet verder konden. Daardoor viel ik. Ik ben opgestaan en probeerde weg te rennen. Mijn vader pakte me vast. Hij tilde me eerst op en gooide me op de grond. Hij pakte me ook vast bij een arm en sleepte me mee. Hij zette me in de auto. Hij ging over me heen hangen, waardoor ik geen kant meer op kon.
Hij gaf me ook een stomp in mijn gezicht. Hij raakte me op mijn mond en neus.
Ik voelde pijn doordat mijn vader me op de rug gooide, me meesleepte en me keihard in de auto gooide. Ook voelde ik pijn toen hij me in mijn gezicht sloeg.
3. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd Twente/04-006465 en gesloten op 2 november 2004, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PLO500/04-124389, gedateerd 11 oktober 2004, dossierpagina 12-13, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Op woensdag 6 oktober 2004 fietste ik samen met mijn vriendin [slachtoffer] over de Lentfersweg te Rijssen. Ik zag dat de vader van [slachtoffer] naast haar reed. Hij was in een auto. Ik zag dat hij het rechterportierraam open had staan.
Ik hoorde dat hij zei dat hij met [slachtoffer] wilde praten. [Slachtoffer] wilde dat niet. Ik zag dat de man [slachtoffer] afsneed. Ik zag dat [slachtoffer] werd beetgepakt door haar vader. [Slachtoffer] stribbelde tegen. Ik zag dat haar vader haar heel stevig vast had en haar op de grond gooide. Daarna sleepte hij haar mee naar zijn auto. Hij had [slachtoffer] vast aan haar bovenarmen. Hij duwde [slachtoffer] in de auto. Haar vader hing over haar heen terwiji ze op de stoel zat. Ik hoorde [slachtoffer] "au" roepen.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
4 Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd Twente/04-006465 en gesloten op 2 november 2004, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 3 en 4], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PLO500/04-1 24694, gedateerd 9 oktober 2004, dossierpagina 22-23, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Donderdagavond 7 oktober 2004 was ik bij de Hema aan de Haarstraat te Rijssen. [Slachtoffer] was samen met een vriendin. Ik pakte [slachtoffer] vast in de nek.
5. Het als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], hoofdagent van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd Twente/04-006465 en gesloten op 2 november 2004, gevoegde in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 5], brigadier van politie Twente, district Noord-West, afdeling Rijssen-Holten, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PLO500/04-1 24694, gedateerd 8 oktober 2004, dossierpagina 18-19;
voor zover inhoudende als aangifte van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Mijn dochter is op 7 oktober 2004 lastiggevallen door mijn ex-man [verdachte]. Bij de Hema heeft hij haar onder andere bij de keel gegrepen. Ik doe aangifte van deze mishandeling.
voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Gisteravond, donderdag 7 oktober 2004, was ik in de stad Rijssen met mijn vriendin [betrokkene 2]. Ik liep met [betrokkene 2] ter hoogte van de Hema. Ineens sprong mijn vader voor mij. Dat ging heel plotseling. Hij greep me gelijk met de rechterhand bij mijn keel vast en hij hield me stevig vast. Hij kneep met die hand mijn keel dicht. Dat deed pijn.
6. Het proces-verbaal van verhoor van getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Almelo van 2 augustus 2005, als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Het klopt dat [verdachte] ons ineens tegemoet kwam lopen. Ik liep naast [slachtoffer]. [Verdachte] liep regelrecht naar [slachtoffer] toe. [Verdachte] schoot tussen de mensen door en pakte [slachtoffer] om haar nek vast. [Slachtoffer] heeft geprobeerd zich los te wurmen. Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] met zijn arm om haar nek klemde. [Verdachte] stond achter [slachtoffer].
Voorts bevat het verkort arrest van het hof het volgende:
"Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan (...).
3.4. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in het kader van art. 304 Sr voor de begrippen moeder, vader en kind niet (meer) dan wel niet (meer) uitsluitend de biologische band relevant is, doch daarentegen van belang is of en in hoeverre er een daadwerkelijke familierechtelijke betrekking danwel vertrouwensrelatie was tussen verdachte en de mishandelde. Hiertoe wordt gewezen op de wetsgeschiedenis waarbij de term 'wettigen vader' is gewijzigd in 'de vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat' en waaruit zou blijken dat laatstgenoemde term een uitgebreider begrip is dan 'de verwekker', nu de verwekker niet per se een familierechtelijke relatie met betrokkene heeft en ook anderen dan de verwekker kunnen vallen onder die term. Sinds die wetswijziging zou derhalve elk formeel vereiste zijn losgelaten. Het zou er om gaan dat er sprake is van samenwoning, zoals door de wetgever duidelijk is gemaakt bij wijziging van het artikel in 2006 waarbij het begrip 'levensgezel' is toegevoegd, dan wel dat er een andere, niet uitsluitend biologische relatie bestaat waarin (extra) eerbied jegens elkander verschuldigd is dan wel gevreesd moet worden voor machtsmisbruik, omdat het kind aan de vader is overgeleverd.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet volgen dat er sprake was van enige andere band tussen verdachte en [slachtoffer] dan een puur biologische. Mede gelet op hetgeen door verdachte is opgemerkt ter terechtzitting in hoger beroep, te weten: 'Ik heb vrijwillig afstand gedaan van mijn gezag over de kinderen. Ik heb het gezag aan mijn vrouw gegund. Ik ben de biologische vader.', had het hof in zijn arrest, aldus het middel, blijk moeten geven van een onderzoek naar de vaststelling omtrent een vader-kind relatie als bedoeld in art. 304 Sr.
3.5. Art. 300 Sr luidde ten tijde van de tenlastegelegde feiten als volgt, voor zover van belang:
"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
In het oorspronkelijk regeringsontwerp luidde art. 329 Sr als volgt:
"De in de artikelen 324(1)-328 bedreigde straffen kunnen met een derde worden verhoogd ten aanzien van den schuldige die het misdrijf begaat:
1° tegen zijne moeder of zijnen wettigen vader;
2° tegen zijne vrouw; (...)."
In de memorie van toelichting op art. 329 werd opgemerkt dat deze tot strafverzwaring leidende omstandigheden geheel overeenstemden met die, welke onder de tegen het leven gerichte misdrijven als zodanig in aanmerking komen.(2) In de memorie van toelichting op doodslag werd het volgende opgemerkt:
"a. tegen zijne moeder of zijn wettigen vader.
De strafverzwaring is gegrond op den natuurlijken band tusschen ouders en kinderen, op de geheel eenige piëteit, die het kind aan zijne ouders verschuldigd is. Die pligt bestaat evenzeer voor natuurlijke als voor wettige kinderen en is niet afhankelijk van de burgerlijke erkenning. Toch moet de natuurlijke vader hier worden buitengesloten; de aard dezer betrekking is te onzeker, zij blijft aan het kind dikwijls tot op meer gevorderden leeftijd onbekend en wordt zelfs door de erkenning meer formeel dan materieel bewezen. (...)
b. tegen zijne vrouw
De man die zijn vrouw opzettelijk doodt, schendt bovendien den pligt tot bescherming hem door wet en natuur opgelegd; de vrouw is geheel aan zijne magt overgeleverd;"(3)
In het verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord werd ten aanzien van O.R.O. art. 310 Sr, doodslag, waarbij was bepaald dat de straf met een derde kon worden verhoogd indien die doodslag door de schuldige werd begaan - voor zover relevant - tegen zijn moeder, wettige vader of tegen zijn vrouw, het volgende opgemerkt:
"Ook moord tegen eigen kinderen verdient zwaardere straf. Het motief dat hij die zijne vrouw doodt den pligt tot bescherming schendt, hem door wet en natuur opgelegd, geldt in dezelfde mate tegen hem die zijn kind van het leven berooft."(4)
"De in de artikelen 300-303 bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van den schuldige die het misdrijf begaat tegen zijne moeder, zijn wettigen vader, zijn echtgenoot of zijn kind; (...)
Bij de Wet vermogenssancties van 1 mei 1984 (Stb. 1984, 91) is het woord 'straffen' vervangen door ''gevangenisstraffen', zodat art. 304 Sr van 1 mei 1984 tot 31 maart 1998 voor zover van belang als volgt luidde:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn wettige vader, zijn echtgenoot of zijn kind;"
De wijziging van art. 304 Sr in 1998, waarbij de term wettige vader werd vervangen door het huidige 'vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat', liep parallel met het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie. De memorie van toelichting op de in art. 304 Sr doorgevoerde wijziging houdt in dat dit wetsvoorstel - kort gezegd - onder meer betreft het vervallen van de termen wettig, onwettig en natuurlijk kind; daarvoor in de plaats treedt het al dan niet in familierechtelijke betrekking tot een ouder staan. Voorts houdt de memorie van toelichting in dat dit wetsvoorstel (waarbij onder meer art. 304 Sr wordt gewijzigd) de terminologie in een aantal wetten beoogt aan te passen aan de in Boek 1 BW nieuw voorgestelde terminologie. Opgemerkt wordt dat het gevolg van bijvoorbeeld een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is dat het kind in familierechtelijke betrekking komt te staan tot de man wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld.(6) Art. 304 Sr luidde van 1 april 1998 tot 31 januari 2006, dus ten tijde van de tenlastegelegde feiten en voor zover van belang, als volgt:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot of zijn kind;(...)"
Bij Wet van 22 december 2005 (Stb. 2006, 11, herijking strafmaxima, in werking getreden 1 februari 2006) is aan het eerste onderdeel na 'echtgenoot' toegevoegd 'levensgezel', zodat het artikel als volgt is komen te luiden:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel of zijn kind (...);
Het woord levensgezel is in het wetsvoorstel tot herijking van de strafmaxima bij nota van wijziging ingevoegd in het kader van de bestrijding van huiselijk geweld. De achtergronden voor de strafverzwaring als het geweld wordt gebezigd jegens de echtgenoot enzovoort - verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik - zijn naar het oordeel van de wetgever ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. Doorslaggevend is in het begrip levensgezel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of tussen geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.(7)
De introductie van een strafverzwaring wanneer de mishandeling is begaan tegen de levensgezel geeft dus blijk van een veranderd inzicht van de wetgever in die zin dat de wetgever ook een andere categorie personen dan de daarvoor in art. 304 Sr genoemden een extra strafrechtelijke bescherming wilde bieden. Deze wijziging komt neer op een uitbreiding van de strafverzwaring. De vervanging van de woorden 'zijn wettige vader' door 'vader tot die hij in familierechtelijke betrekking staat' vindt haar grond in de wens van de wetgever art. 304 Sr aan te passen aan het BW. De wetgever heeft geen aanleiding gevonden art. 304 Sr voorzover het gaat om de mishandeling van het kind bijvoorbeeld uit te breiden in de zin van artikel 249 Sr.
3.6. Met name gelet op de huidige in art. 304 Sr voorkomende zinsnede 'vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat' zijn de volgende artikelen uit het Burgerlijk Wetboek van belang:
"art. 1:197 (in werking getreden op 1 april 1998):
Een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten staan in familierechtelijke betrekking tot elkaar.
Art. 1:199 (in werking getreden op 17 februari 1999):
Vader van een kind is de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, tenzij onderdeel b geldt;
b. wiens huwelijk met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd dan is in dat geval de huidige echtgenoot de vader van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd."
De vader en moeder van een kind zijn de ouders van het kind.(8) Vader van een kind is de persoon die onder te brengen is onder één van de gevallen genoemd in art 1:199 BW.(9) Indien een persoon in de zin van art. 1:199 vader van een kind is, staan die vader en zijn kind ingevolge art. 1:197 in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Het artikel is zodanig geformuleerd dat daarin de wederkerigheid tot uitdrukking komt: het kind heeft niet alleen een familierechtelijke betrekking met zijn moeder, vader en hun bloedverwanten, omgekeerd staan ook de vader, moeder en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot het kind.(10)
3.7. Het middel nu berust op de opvatting dat ten aanzien van mishandeling gepleegd door een schuldige tegen zijn vader met wie hij in een familierechtelijke betrekking staat, de biologische band niet uitsluitend doorslaggevend is en meer dan een puur formele betrekking relevant is - waarbij aansluiting is gezocht bij de wetsgeschiedenis die heeft geleid to de invoering van het begrip levensgezel waarin het gaat om een nauwe persoonlijke betrekking - op basis waarvan in het middel wordt geconcludeerd dat ook daar waar het gaat om mishandeling van een kind (door zijn vader) elke formele band is losgelaten en er sprake moet zijn van een vertrouwensrelatie tussen vader en kind. Aldus stuit het middel af op de omstandigheid dat weliswaar voor de vaststelling of iemand vader van een kind is, niet (enkel) de biologische band relevant is, maar dat dit niet tevens inhoudt dat een meer dan puur formele betrekking moet bestaan - in het middel wordt hier een onjuiste gevolgtrekking gemaakt - , nu bepalend voor die vaststelling (enkel) is of het gaat om één van de in art. 1:199 genoemde gevallen.(11) Voor zover in het middel dan ook als argument wordt aangedragen dat het gelet op de moderne geneeskundige technieken voor veel mannen niet duidelijk zal zijn of zij van een kind de biologische vader zijn en het derhalve evident is dat voor bestraffing op basis van art. 304 Sr sprake moet zijn van een vader-kind relatie in vorenbedoelde zin, gaat het middel er aan voorbij dat de enkele verwekker (bijvoorbeeld ook de (enkele) zaaddonor) die niet onder art. 1:199 BW is te brengen, niet de vader van het kind in juridische zin is.(12)
Ook de in het middel gegeven interpretatie van de wetsgeschiedenis ten aanzien van het begrip levensgezel - meer dan een uitsluitend formele betrekking zou relevant zijn voor strafwaardigheid ex art. 304 Sr - leidt niet tot de conclusie dat er sprake moet zijn van een zekere vertrouwensband tussen vader en kind in de zin van art. 304 Sr. Uit de wetsgeschiedenis dient eerder te worden geconcludeerd dat het bij de mishandeling van de in art. 304 Sr sub 1 bedoelde personen moet gaan om een zekere mate van verbondenheid van de schuldige en het slachtoffer die - zo ook het middel - extra eerbied jegens elkaar vereist; die verbondenheid is aanwezig bij levensgezellen indien sprake is van bepaalde (door de wetgever nader aangeduide) omstandigheden terwijl die lotsverbondenheid bij bijvoorbeeld de vader en zijn kind een (meer) natuurlijk en intrinsiek gegeven is. Ik wijs er nogmaals op dat de invoering van de levensgezel in art. 304 Sr een uitbreiding betekent, en geen vervanging of verdringing.
Dat niet alle voor het begrip levensgezel aan te wijzen omstandigheden van toepassing (hoeven te) zijn op de relatie tussen vader en kind vereist mijns insziens geen nader betoog.
3.8. Aangenomen moet worden dat met betrekking tot de termen 'zijn kind' als bedoeld in artikel 304 Sr aansluiting gezocht dient te worden bij hetgeen in het Burgerlijk Wetboek hieromtrent is bepaald. Dit houdt in dat moeder van een kind ingevolge art. 1:198 is de vrouw uit wie het kind is geboren of die het kind heeft geadopteerd en vader van het kind dus degene is te wiens aanzien het bepaalde in art. 1:199 BW geldt.(13) Die vader (of moeder) en het kind staan ingevolge art. 1:197 in familierechtelijke betrekking tot elkaar.
Weliswaar werd, zoals hiervoor weergegeven, in de oorspronkelijke memorie van toelichting (bij doodslag) vermeld dat de man die zijn vrouw opzettelijk doodt, de plicht tot bescherming hem door wet en natuur opgelegd schendt, nu de vrouw geheel aan zijn macht was overgeleverd en het kind op dezelfde grond beschermd moest worden, maar ik meen dat dit oorspronkelijke 'aan de macht (van de vader) overgeleverd zijn (van het kind)' in het huidige tijdsgewricht geacht kan worden te zijn vervangen door de hiervoor genoemde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, waarbij ik aanteken dat machtsmisbruik zich ook in een vader-kind relatie in strikt civielrechtelijke zin kan voordoen. Voor de in het middel genoemde eis van het bestaan van een andere, niet-uitsluitend biologische relatie tussen vader en kind in de zin van een zekere vertrouwensband is in ieder geval in wet noch jurisprudentie enig aanknopingspunt te vinden. Mijns insziens is het bovendien onwenselijk om een dergelijke eis te stellen, nu zo een eis tot gevolg zal hebben dat het strafrecht op dit onderdeel uit de pas gaat lopen met het civielrechtelijke recht en overigens hoogstwaarschijnlijk allerhande bewijsproblemen oplevert. Aldus beschouwd is de destijds bij het oorspronkelijke regeringsontwerp door de minister genoemde plicht tot bescherming (door de vader) hem 'door wet en natuur' opgelegd nog steeds van toepassing.
3.9. Een blik op de wetgeving op dit punt in de ons omringende landen levert op dat de in Duitsland bestaande speciale bepaling (par. 225 StGB) voor mishandeling van kinderen inhoudt dat vanuit de schuldige ten opzichte van het kind een daadwerkelijke zorgplicht van langere of kortere duur dient te bestaan. Het eerste lid van bedoeld artikel, met als opschrift 'Mißhandlung von Schutzbefohlenen' luidt:
"(1) Wer eine Person unter achtzehn Jahren oder eine wegen Gebrechlichkeit oder Krankheit wehrlose Person, die
1.
seiner Fürsorge oder Obhut untersteht,
2.
seinem Hausstand angehört,
3.
von dem Fürsorgepflichtigen seiner Gewalt überlassen worden oder
4.
ihm im Rahmen eines Dienst- oder Arbeitsverhältnisses untergeordnet ist, quält oder roh mißhandelt, oder wer durch böswillige Vernachlässigung seiner Pflicht, für sie zu sorgen, sie an der Gesundheit schädigt, wird mit Freiheitsstrafe von sechs Monaten bis zu zehn Jahren bestraft."
Schönke/Schröder(14) schrijft over de 'Fürsorge':
"Der Fürsorge untersteht, wer vom Täter derart abhängt, daß dieser rechtlich verpflichtet ist, für das geistliche oder leibliche Wohl zu sorgen. Es handelt sich hier um Verhältnisse von längerer Dauer wie bei Eltern, Pflegeeltern (...)."
Het Belgische art. 405ter van het Strafwetboek luidt als volgt:
"In de gevallen bepaald in de artikelen 398 tot 450bis, indien de misdaad of het wanbedrijf is gepleegd op een minderjarige of op een persoon die, uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door zijn vader, moeder of andere bloedverwanten in de opgaande lijn, of door enige andere persoon die gezag heeft over de minderjarige of de onbekwame, of door een persoon die hen onder zijn bewaring heeft, of door een persoon die occasioneel of gewoonlijk samenwoont met het slachtoffer, wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde straffen verdubbeld in geval van gevangenisstraf en met twee jaar verhoogd in geval van opsluiting."
In de Franse Code Pénal is ten aanzien van mishandeling bij wijze van voorbeeld in art. 222-13 bepaald:
"Les violences ayant entraîné une incapacité de travail inférieure ou égale à huit jours ou n'ayant entraîné aucune incapacité de travail sont punies de trois ans d'emprisonnement et de 45 000 € d'amende lorsqu'elles sont commises:
1° Sur un mineur de quinze ans
(...)
3° Sur un ascendant légitime ou naturel ou sur les père ou mère adoptifs;
(...)
Les peines encourues sont portées à cinq ans d'emprisonnement et à 75 000 € dámende lorsque l'infraction définie au premier alinéa est commise sur un mineur de quinze ans par un ascendant légitime, naturel ou adoptif ou par toute autre personne ayant autorité sur le mineur."
Het gaat hier dus om strafverzwaring ten aanzien van door de wettige, natuurlijke of adoptiefouder of enig ander persoon die gezag heeft over het kind gepleegde mishandeling van dat kind.
3.10. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte de ex-man is van de moeder van het slachtoffer (bewijsmiddel 2); dat verdachte de vader van het slachtoffer is, dat de ouders van het slachtoffer zijn gescheiden en dat er geen bezoekregeling is met de vader van het slachtoffer (bewijsmiddel 2) en voorts dat het slachtoffer de achternaam van haar vader draagt (onder andere bewijsmiddel 2).
Uit deze omstandigheden heeft het hof in ruim voldoende mate kunnen afleiden - en verder gaat de toets in cassatie in dit geval niet - dat verdachte vader is van het slachtoffer in de zin van het bepaalde in art. 1:199 BW en dat sprake is van 'zijn kind', zoals bedoeld in art. 304 Sr. Mede gelet op hetgeen door verdachte hieromtrent naar voren heeft gebracht was het hof niet gehouden zijn oordeel op dit punt van een nadere motivering te voorzien.
3.11. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Kort gezegd stelde art. 324 mishandeling strafbaar.
2 Schmidt II, p. 455.
3 Schmidt II, p. 428.
4 Schmidt II, p. 432.
5 Noyon-Langemijer-Remmelink, aant. 1 op art. 304. Zie Schmidt II, p. 456, inhoudende voor zover relevant dat - kort gezegd - een nieuwe alinea wordt toegevoegd: "tegen zijn kind".
6 Kamerstukken II, 24649, nr. 3, p. 1.
7 Kamerstukken II, 28484, nr. 5, p. 5.
8 Kamerstukken II, 24649, nr. 3, p. 6.
9 De biologische vader, de verwekker zogezegd, die niet onder artikel 1:199 BW valt onder te brengen is juridisch beschouwd niet de vader van het kind en staat dus niet in familierechtelijke betrekking tot dat kind. De niet biologische vader van het kind die het kind heeft erkend, is de vader van het kind en staat in familierechtelijke betrekking tot dat kind (en dat kind tot hem).
10 Kamerstukken II, 24649, nr. 3, p. 16.
11 Vergelijk - anders - art. 258 Sr waarin, kort gezegd, is bepaald dat de gevangenisstraf met een derde kan worden verhoogd indien degene die een kind beneden de leeftijd van zeven jaren te vondeling legt de vader of moeder van het kind is. In Noyon-Langemeyer-Remmelink, aant. 2. op art. 258 Sr, Suppl. 136 (juli 2006), wordt geopteerd voor de stelling dat onder moeder en vader de wettelijke en natuurlijke relaties moeten worden verstaan. Kernpunt zijn de bepalingen in de artikelen 198 en 199 van Boek 1 BW. Nu de wetgever in art. 1:394 BW al een verplichting tot betaling van kosten voor opvoeding etc. van het kind op de schouders van de verwekker heeft gelegd ligt het voor de hand om de verwekker in de strafverzwaring van art. 258 Sr te betrekken, gelet op diens bijzondere verantwoordelijkheid voor het kind.
12 Kamerstukken II, 1995-1996, 24649, nr. 3. p. 7.
13 Beantwoording van bijvoorbeeld de vraag of ook de biologische vader die wel samenwoont met de moeder en het kind, maar die het kind niet heeft erkend en met de moeder niet gehuwd is (geweest) en die dus niet vader is in strikt civielrechtelijke zin, wel vader van het kind kan zijn zoals bedoeld in art. 304 Sr, kan hier in het midden worden gelaten. Ik wijs in verband met art. 249 lid 1 Sr (ontucht plegen met zijn minderjarig kind) op HR 26 juni 1990, NJ 1991, 95 waarin is bepaald dat de bepaling niet van toepassing is op de 'natuurlijke' vader die niet in familierechtelijke betrekking tot het kind staat. Zie ook Noyon-Langemeyer-Remmelink, aant. 2. op art. 249 Sr, suppl. 137 (november 2006) waarin wordt opgemerkt dat de bepaling voor zover deze betrekking heeft op 'zijn minderjarig kind' een leemte bevat ten aanzien van natuurlijke ouders (in feite niet ten aanzien van de natuurlijke moeder omdat ingevolge art. 1:199 BW de vrouw uit wie het kind is geboren de moeder van het kind is).
14 Strafgesetzbuch, 26e druk, RN 7 bij § 225.
Beroepschrift 03‑08‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01590/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 30 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Arnhem,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
hebben hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/001099-06
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 19 februari 2007 rekwirant schuldig verklaard aan het te laste gelegde en bewezen verklaard dat hij artt. 300 en 304 Sr overtreden had en rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk met onder andere een bijzondere voorwaarde, terwijl het Hof ook de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft gelast.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van artikel 304 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van de feiten niet naar de eis der wet met redenen omkleed nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet (voldoende) blijkt van de voor een bewezenverklaring van de in art. 304 Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid, in casu de omstandigheid dat rekwirant in een vader-kind-relatie (als bedoeld in art. 304 Sr) stond met de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer].
Toelichting
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘Mishandeling begaan tegen zijn kind’ (tweemaal gepleegd) en deze feiten gekwalificeerd als overtreding van de artikelen 300 en 304 Sr.
Voor zover van belang luidt 304 Sr:
‘De in de artikelen 300–303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
- 1o.
ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel of zijn kind’
Naar de mening van rekwirant is in het kader van artikel 304 Sr voor de begrippen moeder, vader en kind niet (meer) dan wel niet (meer) uitsluitend, de biologische band relevant, doch is van belang daarentegen de vraag of en in hoeverre er een daadwerkelijke familierechtelijke betrekking dan wel er een vertrouwensrelatie was tussen de dader en de mishandelde van doorslaggevend belang.
Uit de geschiedenis van de genoemde wetsbepaling blijkt namelijk dat de wetgever — zoals ook recentelijk als reden aangegeven door de Minister van Justitie1. — een strafverhogende omstandigheid heeft willen invoeren bij de mishandeling van bepaalde naasten, dit omdat de mishandeling jegens die persoon getuigt van een van een gebrek aan piëteit jegens hem tot wie de dader in een bijzondere betrekking bestaat en op grond van die bijzondere betrekking eerbied verschuldigd is.2.
Deze oorspronkelijke omschrijving van de hier aan de orde zijnde strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling is terug te vinden in de O.R.O., namelijk in artikel 329 luidende:
‘De in de artikelen 324–328 bedreigde straffen kunnen met een derde worden verhoogd. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder of zijnen wettigen vader; tegen zijn vrouw; tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de regtmatige uitoefening zijner bediening.’
De keerzijde van deze strafbepaling was dat degene jegens wie de eerdergenoemde eerbied in acht genomen moest worden, de extra bescherming ook kon verliezen als de piëteitsgerechtigde daar zelf, naar de mening van het O.R.O, (alle) aanleiding toe gaf dan wel de piëteitsgerechtigde zich enigszins ‘minder vroom’ gedroeg.
Dit laatste blijkt uit artikel 330 O.R.O, luidende:
‘Indien een der in de artikelen 324 en 326 omschreven misdrijven wordt gepleegd onder de onmiddellijke werking van een hevigen toorn welken de mishandelde zelf heeft opgewekt door opzettelijke feitelijkheden, beleediging of terging hetzij tegen den dader, hetzij tegen derden, wordt het maximum der in die artikelen bedreigde straffen verminderd tot de helft.
Gelijke strafvermindering is van toepassing op elk dezer misdrijven door den eenen echtgenoot tegen den anderen of tegen den deelgenoot in diens overspel gepleegd, onder de onmiddellijke werking van een hevigen toorn ten gevolge van betrapping op overspel ontstaan.’
Het strafwaardige karakter is dus niet gelegen in de persoon van de mishandelde zelf, doch in datgene wat mede van het slachtoffer verwacht mag worden.
Dat het in acht nemen van eerbied de belangrijkste factor is blijkt wel uit de wetswijzigingen, waarin de woorden vrouw hebben plaatsgemaakt voor echtgenoot, de wettigen vader veranderd is in vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat en er bijgekomen zijn de categorieën ‘levensgezel’en het ‘kind’.
Met betrekking tot de wijziging van het begrip ‘wettigen vader’ tot ‘vader tot wie hij in een familierechtelijke betrekking staat’ is van belang dat deze wijziging is ingevoerd bij wet van 24 december 1997 naar aanleiding van het in 1996 ingediende wetsvoorstel 25 189, luidende ‘Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie’.
Dit wetsvoorstel liep nagenoeg parallel met het in die periode ingediende wetsvoorstel 24 649 strekkende tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie.
Uit de Memorie van Toelichting op dat wetsvoorstel3. blijkt dat de term ‘de vader tot wie hij in een familierechtelijke relatie staat’ een uitgebreider begrip is dan ‘de verwekker’, nu de verwekker niet perse een familierechtelijke relatie met betrokkene heeft en ook anderen dan de verwekker kunnen vallen onder de term ‘de vader met wie betrokkene in een familierechtelijke relatie staat’.
Met andere woorden: sinds de genoemde wetswijziging is, zoals overigens ook daarvoor het geval was, de biologische band (de term wettigen vader) niet uitsluitend doorslaggevend en is de biologische band als essentiële voorwaarde in het geheel losgelaten.
Dat meer dan een uitsluitend puur formele betrekking relevant is voor de strafwaardigheid ex artikel 304 Sr blijkt uit de bij de wet van 22 februari 2005 van kracht geworden uitbreiding van artikel 304 eerste lid, te weten de invoering van het begrip levensgezel.
Deze uitbreiding was het gevolg van de Ministeriele nota ‘Aanpak Huiselijk geweld’ (TK 2001–2002, nr 28345 nr 2, ) waarin de Minister op pagina 31 stelde:
‘3.4.2.1. Mishandeling tussen niet gehuwde/geregistreerde partners
Mishandeling tussen gehuwde en geregistreerde partners, rechtvaardigt op grond van artikel 304, eerste lid, Wetboek van Strafrecht een hogere straf dan het geval is bij partners die niet gehuwd of geregistreerd zijn. Als het wettelijk strafmaximum op mishandeling wordt verhoogd, heeft dat ook andere consequenties. Bij gehuwden en geregistreerden zou daarmee immers wel voorlopige hechtenis en aanhouding buiten heterdaad mogelijk worden en bij andere partners niet. Gezien de ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving, waar veel mensen een levensgezel hebben zonder ermee gehuwd te zijn of zonder deze als partner geregistreerd te hebben, lijkt dat verschil niet meer redelijk.
Daarom zal de reikwijdte van artikel 304, eerste lid, Sr worden verruimd met de ‘levensgezel’.’
Over de invoering van deze wijziging, namelijk over het doel en de reikwijdte van dit begrip stelde Minister van Justitie in de Memorie van Toelichting op wetsvoorstel 28 48 284.:
‘Ten slotte bevat deze nota van wijziging een voorstel tot uitbreiding van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht met het begrip ‘levensgezel’; dit voorstel hangt samen met de bestrijding van huiselijk geweld .5. (…)
Levensgezel
Artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximumgevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot; onder echtgenoot wordt mede begrepen de geregistreerde partner
(artikel 90octies van het Wetboek van Strafrecht). In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip ‘levensgezel’. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de daartoe strekkende aanbeveling van de stuurgroep van het project ‘Voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld’.
De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen — verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik — zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd.
De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip ‘levensgezel’ wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, ‘met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden’. Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’ zijn de volgende aspecten van belang:
of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
de duur van de gemeenschappelijke huishouding
of er een relatie van affectieve aard is, en met name
of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip ‘levensgezel’ evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.
In het civiele recht levert de toepassing van het begrip ‘levensgezel’ nauwelijks problemen op. In het strafrecht zal het begrip de grondslag vormen voor de mogelijkheid een hogere straf op te leggen en daaruit voortvloeiend voor de toepassing van de dwangmiddelen aanhouden buiten heterdaad en inverzekeringstelling. Het begrip ‘levensgezel’ lijkt in dit verband evenmin problemen op behoeven te leveren
De mogelijkheid van oplegging van een hogere straf rust, het kwam hiervoor al ter sprake, op dezelfde gronden als die welke aan de strafverhoging bij echtgenoten en geregistreerde partners ten grondslag liggen. Het strafproces biedt maximale waarborgen voor een juiste toepassing bij de strafoplegging.6.
In de visie van de Minister heeft de strafwaardigheid dus met name betrekking op het feit dat ‘(de voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr) (…) dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is’.
Wie onder levensgezel dient te worden verstaan en hoe bepaald kan worden wie wel een levensgezel is en wie niet, was voor sommige leden van de Tweede Kamer niet altijd even helder.
Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer over de uitbreiding van artikel 304 (door de opneming van het begrip levensgezel) kwam nogmaals aan de orde het doel van deze uitbreiding en het doel van artikel 304 Sr. Hierover deelde de Minister van Justitie het navolgende mede:
‘De heer Van Haersma Buma heeft een vraag gesteld over de verhoging bij het huiselijk geweld. Het geldige motief voor de verzwaring is volgens mij dat geweld tussen huisgenoten, mensen die samenwonen, een ernstiger inbreuk is dan geweld door iemand die niet in het huis woont, maar daar wel binnenkomt en geweld pleegt. Dat is huisvredebreuk, met alle vormen, maar tussen huisgenoten moet een fundamenteel vertrouwen berusten. Als dat wordt doorbroken, kan de strafwetgever dat met die verzwaring bestraffen. Het voorstel is om de levensgezel daarin op te nemen, omdat de samenwoning daar doorgaans ook voor geldt. Als een echtscheiding is uitgesproken, gelden gewezen echtgenoten niet meer als huisgenoten en dan geldt het niet meer als huiselijk geweld.
De fundamentele achterliggende gedachte is dat het extra strafwaardig is, als er inbreuk wordt gemaakt op het onderlinge vertrouwen tussen huisgenoten dan wanneer het van buiten komt. Vandaar de verruiming. Ik wil geen onderscheid maken naar gelang of er gehuwd of niet gehuwd is. Daar zou wel een argument voor zijn. Bij gehuwden geldt een plicht tot samenwoning en bij levensgezellen niet.(…).7.
De conclusie zal duidelijk zijn. Het gaat erom dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, zoals bij huisgenoten tussen wie een fundamenteel vertrouwen moet berusten, extra strafwaardig is.
Nog sterker zelfs: door te stellen ‘Als een echtscheiding is uitgesproken, gelden gewezen echtgenoten niet meer als huisgenoten en dan geldt het niet meer als huiselijk geweld’ lijkt de Minister op zijn minst te impliceren dat samenwoning essentieel is voor 304 Sr, ook bij echtgenoten.
Zie in dit verband ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 op artikel 304 Sr:
‘Tijdens het wetgevingsoverleg liet de Minister echter blijken erg te hechten aan het aspect van samenwoning. Hij merkt bijvoorbeeld op dat, wanneer een echtscheiding is uitgesproken, de gewezen echtgenoten niet meer gelden als huisgenoten en dat onderling geweld dan niet meer kan gelden als huiselijk geweld’
In elk geval kan vastgesteld worden dat voor het begrip levensgezel elke formele band losgelaten is, terwijl uit de parlementaire behandeling duidelijk wordt dat het doel van de strafbaarheid is het schenden van eerder gegeven vertrouwen, waarop door de ander dan wel elkaar gerekend mag worden.
Een andere uiting van piëteitsbescherming in het O.R.O., artikel 310, was bij doodslag dat een strafverzwarende omstandigheid was indien dat gepleegd werd jegens de ouders8. dan wel door tegen de vrouw.9.
In het O.R.O. was verder het kind niet opgenomen in de categorie van personen jegens wie mishandeling als strafverzwarende omstandigheid was opgenomen. Het kind heeft pas later de huidige bescherming gekregen via opname in artikel 304 Sr. Over de reden van opname daarvan in artikel 304 Sr vermeldt Noyon, het Wetboek van Strafrecht, vierde druk, derde deel, bladzijde 118–119, het navolgende:
‘De straf tegen doodslag was in het ontwerp verzwaard o.a. voor het geval dat door het misdrijf aan de piëteit door kinderen aan ouders verschuldigd werd te kort gedaan. De plicht van piëteit berust volgens de memorie van toelichting op de afstamming, en niet alleen op de wet. Daarom werd ook de natuurlijke moeder tegen kind beschermd, niet natuurlijke vader al had hij het kind erkend. De betrekking tussen hem en het kind is onzeker en wordt zelfs door erkenning meer formeel dan materieel bewezen. Nevens de ouders werd voorts de vrouw genoemd omdat zij geheel aan de macht van de man is overgeleverd en door doodslag, of mishandeling op haar gepleegd, de plicht tot bescherming, aan de man opgelegd geschonden wordt De commissie van rapporteurs uit de Tweede Kamer maakt de opmerking dat het kind even goed als de vrouw om dezelfde reden beschermd moet worden .10. Aan deze opmerking gaf de Minister van Justitie gevolg bij artikel 304, terwijl hij de gehele bepaling bij doodslag wegnam. Onder moeder zal hier nu ook de natuurlijke moeder begrepen zijn, werd trouwens uit de tegenstelling tot een wettige vader reeds blijkt. Hieruit volgt tevens het onder kind te verstaan is met betrekking tot de moeder ook het natuurlijk zelfs het niet erkende, met betrekking tot de moeder ook het natuurlijke, zelfs het niet erkende, met betrekking tot den vader alleen het wettige kind.’
De bescherming als doel van de strafwaardigheid ex 304 Sr zien wij in het huidige tijdsgewricht terugkomen in de eerder geciteerde woorden van de Minister van Justitie waar hij noemde ‘mogelijk machtsmisbruik’ als grond voor de strafverzwarende omstandigheid ex artikel 304 Sr.
Op grond van het bovenstaande komt rekwirant tot de conclusie dat voor de strafbaarheid en de strafwaardigheid, zoals bedoeld in artikel 304 Sr, het niet van belang is of de vader de biologische vader is doch het erom gaat dat er op grond van samenwoning, zoals bij levensgezellen, dan wel een andere — niet uitsluitend biologische— relatie bestaat waarin (extra) eerbied jegens elkander verschuldigd is dan wel gevreesd moet worden voor machtsmisbruik, dit omdat het kind aan de vader is overgeleverd. Rekwirant wijst erop dat het Duitse StrafGesetzbuch een soortgelijke zingeving kent11. terwijl tevens gewezen kan worden op een recente wijziging van artikel 410 van het (Belgische) Strafwetboek.12.
Nu volgt wel uit de bewijsmiddelen dat rekwirant de vader is van [slachtoffer]13., maar ook dat hij was gescheiden van de moeder van [slachtoffer]14. en dat rekwirant ten tijde van de bewezen verklaarde feiten geen bezoekregeling had met [slachtoffer]15.. Uit de bewijsmiddelen dan wel uit enige bewijsoverweging volgt niet dat er sprake was enige andere band tussen rekwirant en die [slachtoffer] was dan een puur biologische.
Nu verder uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat door rekwirant onder andere gesteld is ter zitting
‘Ik heb vrijwillig afstand gedaan van mijn gezag over de kinderen. Ik heb het gezag aan mijn vrouw gegund. Ik ben de biologische vader’
had het Hof voor de bewezenverklaring niet kunnen volstaan met de hierboven genoemde bewijsmiddelen, doch had het Hof moeten onderzoeken of er sprake was van mishandeling van een kind als bedoeld in art. 304 Sr en dat er dus sprake was van een ‘vader-kind-relatie’ zoals bedoeld in artikel 304 Sr en van dat onderzoek blijk moeten geven in het arrest.
Dat moet blijken van een daadwerkelijke ‘vader-kind-relatie’ zoals bedoeld in artikel 304 Sr, wil de strafverzwarende omstandigheid aangenomen worden bij bestraffing van de dader, is verder evident indien in aanmerking genomen dat — veel meer dan vroeger— door de moderne technologische middelen en geneeskundige technieken het voor aan een aantal mannen lang niet altijd duidelijk zal zijn of en in hoeverre zij ten aanzien van een kind dan wel meerdere kinderen, en zo ja welke, de biologische vader kunnen noemen en dat zij zich dus potentieel bij een mishandeling van een ieder, die een aantal jaren jonger is dan hem, aldus bloot zouden stellen aan de toepassing van het strafverzwarende artikel 304 Sr. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is dat toch bepaald niet gewenst.
In elk geval heeft het Hof de bewezenverklaring onvoldoend gemotiveerd, althans en elk geval is de bewezenverklaring (ten aanzien van een essentieel onderdeel daarvan) niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en kan het arrest van het Hof mitsdien niet, althans niet in het geheel, in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Arnhem jegens hem op19 februari 2007 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Arnhem, 3 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑08‑2007
Een soortgelijke redenering gold oorspronkelijk ook voor het huidige 310 Sr. Op grond van artikel 336 lid 1 en 2 O.R.O. werd kon het strafmaximum met een derde worden verhoogd bij diefstal gepleegd door een iemand in dienstbetrekking ten nadele van de meester dan wel ten nadele van diens gezinsleden en/of de meester ten nadele van degene die in dienstbetrekking was. De Memorie van Toelichting op artikel 336 vermeldde hierover:‘Het noodzakelijk vertrouwen, dat tusschen leden van hetzelfde gezin moet heerschen, eischt die verhooging van het maximum der in het algemeen tegen diefstal bedreigde straf. Datzelfde noodzakelijk vertrouwen is ook aanwezig waar iemand, ofschoon geen lid van het gezin zijnde, tijdelijk in het huis is ontvangen of met anderen voortdurend of tijdelijk éénzelfde huis bewoont. (Zie H.J. de Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, bladzijde 464).’
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 649, nr. 3, bladzijde 4 e.v..
Idem;
Idem, bladzijde 3;
Idem, bladzijde 5;’
Verslag van de Tweede Kamer behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (28484) d.d. 1 juni 2004, TK 28 484, nr. 34 bladzijde 29.’
Dat dit vroeger ook voorkwam blijkt uit het aloude motto ‘Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor het soldatenleven’. Rekwirant wijst erop dat deze spreuk o.a. te vinden is bij de website over de ‘Bataafse Soldaat’, bij welke spreuk tevens een zogenaamde ‘ad’ is van de Koninklijke Landmacht genaamd Werken bij de landmacht? Ontdek zelf of jij geschikt of ongeschikt bent. Als men er op klikt komt men terecht bij de site van de Koninklijke Landmacht. Het overduidelijke doel van deze site is het werven van ‘rekruten’.
Ook hier gold dat die piëteitsbescherming dan niet verspeeld diende te worden in de visie van het O.R.O., artikel 311 , zoals bij soortgelijke gronden als 330 . Het advies van de Raad van State luidde dat doodslag door de vrouw op de man even erg was als andersom en uiteindelijk is de gehele strafverzwarende grond van thans 287 Sr komen te vervallen.
Arcering door raadslieden van rekwirant.
Vgl. de verbijzondering van mishandeling, strafbaar gesteld in Par. 223 StGB, nl. de kindermishandeling van 223b, waarin het erop neer komt dat er sprake moet zijn van kinderen, dan wel zieken en/of gebrekkigen ‘die seiner Fürsorge oder Obhut unterstehen oder seinem Hausstand angehören oder die von dem Fürsorgepflichtigen seiner Gewalt überlassen worden oder durch ein Dienst- oder Arbeitsverhältnis von ihm abhängig sind.’ .
Vgl. artikel 410 van het Strafwetboek:‘Indien de schuldige, in de gevallen omschreven in de artikelen 398 tot 405, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen zijn ouders of bloedverwanten in de opgaande lijn of tegen personen die in het gezin gezag uitoefenen, wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde straffen verhoogd overeenkomstig artikel 266.’‘Hetzelfde geldt ingeval de misdaad of het wanbedrijf wordt gepleegd op een minderjarige of een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door zijn ouders, bloedverwanten in de opgaande lijn of door enig ander persoon die gezag heeft over het kind of de onbekwame of hen onder zijn bewaring heeft.’‘Hetzelfde geldt ook indien de schuldige de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen zijn echtgenoot of partner of tegen enig ander persoon die gewoonlijk deel uitmaakt van het gezin.’‘Verantwoording’‘De wijziging van het eerste lid komt erop neer dat de gevallen van strafverzwaring uitgebreid worden tot het geweld dat kinderen plegen op personen die wel deel uitmaken van het gezin, maar met wie zij geen directe bloedbanden hebben. Voorbeelden hiervan zijn adoptie- of pleegouders, maar ook de niet-gehuwde partner die samenwoont met een van de ouders van het kind. Het tweede lid van het nieuwe artikel 410 bevat een verzwaring van de straffen in geval van mishandeling van kinderen. Door de wijziging van dit artikel wordt de bescherming tegen (fysieke) mishandeling uitgebreid tot alle minderjarigen, terwijl het bestaande artikel 410 enkel voorziet in een speciale bescherming van minderjarigen die nog geen volle zestien jaar oud zijn. De reden voor deze wijziging is dat alle minderjarigen, juist omdat zij de wettelijke meerderjarigheid nog niet bereikt hebben, in grote mate afhankelijk zijn, met name van hun ouders, en dat zij daarom moeilijk kunnen ontsnappen aan een gewelddadige behandeling van hun kant of van andere personen die gezag over hen uitoefenen of aan wier bewaring zij zijn toevertrouwd’‘De wijziging door dit amendement aangebracht in het derde lid van artikel 410, voorziet in een strafverzwaring voor geweld tegen een echtgenoot of partner, alsook in alle andere gevallen van mishandeling die plaatsgrijpen binnen de familiale context en die niet onder de twee vorige leden vallen. Ook in deze laatste gevallen worden de straffen verzwaard als dader en slachtoffer van de mishandeling gewoonlijk deel uitmaken van de familie.’(Belgische Senaat Zitting 1996–1997, 22 januari 1997, betreffende het Wetsvoorstel strekkende om het echtelijk geweld aan banden te leggen).
Bewijsmiddelen 2 en 5, inhoudende verklaringen van [slachtoffer], alsmede bewijsmiddel 3, de verklaring van [betrokkene 1].
Bewijsmiddelen 2 en 5, inhoudende verklaringen van [getuige 1].
Bewijsmiddel 2, inhoudende verklaring van [slachtoffer].