Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
HR, 30-01-2018, nr. 16/00720
ECLI:NL:HR:2018:113
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2018
- Zaaknummer
16/00720
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:113, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1491, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1491, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:113, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2016
- Vindplaatsen
JIN 2018/37
SR-Updates.nl 2018-0066
NbSr 2018/143
JIN 2018/37
Uitspraak 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Dakloze verdachte trapt en slaat zijn eveneens dakloze vriendin gedurende een periode van 6 maanden. Mishandeling van “zijn levensgezel” a.b.i. art. 304.1 Sr? I.h.l.v. de wetsgeschiedenis en de door het Hof vastgestelde f&o (verdachte en aangeefster hebben 6 maanden lang dag en nacht samen opgetrokken, verdachte had de zorg voor rolstoel gebruikende aangeefster op zich genomen, aangeefster moest zich bij verdachte verantwoorden over haar doen en laten en er was sprake van seksuele omgang tussen verdachte en aangeefster), geeft ’s Hofs oordeel dat tussen verdachte en aangeefster een betrekking bestond die - gelet op haar aard en hechtheid - volstaat om aangeefster te kunnen aanmerken als "levensgezel" niet blijk van een onjuiste uitleg van een onjuiste uitleg van art. 304.1 Sr, terwijl oordeel niet onbegrijpelijk is. Volgt verwerping.
Partij(en)
30 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/00720
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 januari 2016, nummer 20/002008-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaringen en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op tijdstippen in de periode van 12 oktober 2013 tot en met 5 maart 2014 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, te weten [slachtoffer] , (de Hoge Raad leest:) meermalen (met kracht) tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen of gestompt en geschopt of getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2. hij op 6 maart 2014 te Eindhoven opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, te weten [slachtoffer] , meermalen tegen het lichaam heeft geslagen en getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen (met bijgevoegde foto's), d.d. 7 maart 2014, p. 23 t/m 31, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisant:
Op 6 maart 2014 was ik in verhoor met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1964. Zij werd verdacht van een winkeldiefstal. Tijdens het verhoor over de winkeldiefstal verklaarde zij het volgende:
Ongeveer 2 jaar geleden ben ik in contact gekomen met [verdachte] . In augustus 2013 is [verdachte] naar België gekomen. Ik woonde toen nog in België.
Rond september 2013 ben ik voor een paar dagen met [verdachte] mee naar Eindhoven gegaan. Na een week ging ik terug naar België. Toen ik thuis kwam, had mijn (ex) man alle sloten van de deuren vervangen. Ik ben hierna met [verdachte] terug naar Eindhoven gegaan. Sinds ik met [verdachte] in Eindhoven ben, leven wij op straat in Eindhoven. [verdachte] is zeer agressief. [verdachte] heeft mij meerdere keren mishandeld. Een keer moest iemand wiet voor [verdachte] halen maar deze persoon had dat niet geregeld. [verdachte] sloeg in één keer om en ging tekeer. Hij begon met slaan en schoppen. Ik had hier blauwe plekken, striemen en kneuzingen aan overgehouden en veel pijn.
[verdachte] slaat en schopt mij ongeveer 4/5 keer per dag. Ik word stelselmatig mishandeld en daarbij heb ik een snee in mijn rechter wenkbrauw, blauwe plekken, striemen, kneuzingen, een gebroken vinger en bloedneuzen opgelopen.
Ik mag van [verdachte] geen moment alleen zijn.
Ik heb meerdere keren seks met [verdachte] gehad. Als ik geen seks met [verdachte] heb, word ik in elkaar geslagen en mishandeld.
Gisteren, (het hof begrijpt: 5 maart 2014), heb ik meerdere klappen en schoppen gehad over mijn hele lichaam. Meerdere keren heeft hij mij op mijn hoofd getrapt.
Vandaag, (het hof begrijpt: 6 maart 2014), heeft [verdachte] mij wederom meerdere keren geslagen en getrapt.
Ten tijde van het gesprek toonde [slachtoffer] aan mij, verbalisant [verbalisant 1] , meerdere verwondingen. Ik zag diverse bloeduitstortingen en verwondingen.
2. Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 7 maart 2014, p. 38 t/m 41, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
plaats delict: Eindhoven
pleegdatum: tussen augustus 2013 en 6 maart 2014
Op enig moment kreeg ik via facebook contact met [verdachte] . We vonden elkaar erg leuk. In augustus 2013 hebben [verdachte] en ik voor het eerst afgesproken. Toen ik na een aantal dagen in Eindhoven bij [verdachte] te hebben verbleven weer terug naar huis wilde gaan, kwam ik mijn eigen huis niet binnen. Omdat ik verder op niemand terug kon vallen, ben ik weer teruggegaan naar [verdachte] . [verdachte] heeft mij voor het eerst mishandeld op de avond van mijn verjaardag, 12 oktober 2013. Ik heb die avond een tijdje zitten praten met een andere man. [verdachte] is erg jaloers. Op een gegeven moment zei [verdachte] dat ik mee moest. Ik heb nog gewoon even zitten praten. Maar [verdachte] werd steeds kwader en zei mij dat ik mee moest komen. Hij heeft mij in mijn rolstoel gezet en heeft me naar de Dommel gereden. Op een soort bedrijventerrein heeft hij mij vervolgens mishandeld. Hij heeft met gebalde vuist overal op mijn lichaam geslagen, tegen mijn hoofd, benen en armen. Ik ondervond daarvan veel pijn. Dit deed hij met veel kracht. Ook heeft hij mij toen met geschoeide voet getrapt overal op mijn lichaam.
In de maanden dat ik samen met [verdachte] heb moeten zijn, verloor hij mij geen moment uit het oog. Hij liet mij nooit alleen en ik moest me continu bij hem verantwoorden waar ik geweest was. Ik mocht nooit te lang ergens alleen naar toe.
Ook is zijn drang naar weed en speed heel erg sterk geworden. Hij heeft geen geld en kan het dus ook niet kopen. Toen ik weigerde voor geld voor hem met mannen naar bed te gaan, heeft hij mij op mijn hoofd geslagen met veel kracht en met gebalde vuisten. Ik ondervond daarvan veel pijn. In de periode dat ik met [verdachte] samen ben geweest, werd ik stelselmatig door hem mishandeld, waarbij hij mij met veel kracht heeft geslagen en geschopt. Ik ondervond daarvan elke keer veel pijn.
als noot verbalisant:
Ik zie tijdens het opnemen van de aangifte dat het rechteroog van aangeefster opgezwollen is en rood/blauw van kleur is. Haar linkeroog is enigszins rood van kleur en eveneens opgezwollen. Op haar rug en met name de schouderstreek is een zeer grote blauwe/paarse/zwarte plek te zien.
3. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 7 maart 2014, p. 53-54, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 1] :
Op 6 maart 2014 om 22.00 uur was ik werkzaam als forensisch arts van de GGD op de Mathildelaan 4 te Eindhoven (politiebureau). Hier werd ik aangesproken door verbalisant [verbalisant 1] in verband met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1964. Mij werd gevraagd over de mogelijkheden van forensische beschrijving van het letsel. Om 22.30 uur heb ik [slachtoffer] onderzocht. Ik zag het volgende letsel:
Hoofd: Forse zwelling achterhoofd, zwelling en bloeduitstorting rechteroog en oogkas. Verkleuring rond linkeroog.
Romp: Midden op het linker sleutelbeen 3 ovale bloeduitstortingen. Mevrouw verklaarde dat dit letsel ontstaan was door een vuistslag. Het letsel zou hierbij kunnen passen. Bij rechterflank en borst grote bloeduitstorting.
Linker oksel: Streepvormige donkerpaars gekleurde bloeduitstorting.
Linker schouderblad: Bloeduitstorting van 10 bij 15 centimeter.
Rechter bovenarm: Een bloeduitstorting met enige gele verkleuring. Mevrouw verklaart dat dit een klap van eergisteren is. Dit zou kunnen kloppen gezien de verkleuringen.
Rechterhand: Een zwelling en bewegingsbeperking. Dit letsel bestaat al enige weken.
Beide armen: Verschillende bloeduitstortingen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de raadsheer-commissaris, d.d. 9 november 2015, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [slachtoffer] :
Ik kan de verklaring die ik bij de politie heb afgelegd hier onder ede bevestigen.
Het klopt dat ik [verdachte] sinds augustus 2013 persoonlijk ken. Hij heeft voor mij gezorgd, hij deed bijvoorbeeld boodschappen voor ons. Hij werd agressief door de drugs, maar ook als hij drugs wilde gebruiken maar dat niet voorhanden had.
Hij sloeg mij op mijn hoofd en ik kreeg blauwe plekken van het schoppen. Overal waar hij mij raken kon, trapte of schopte hij mij. Elke dag werd ik geslagen.
Op mijn verjaardag 12 oktober ben ik voor het eerst ernstig mishandeld.
5. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 10 maart 2014, p. 57 t/m 59, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 2] :
[verdachte] en ik zijn vrienden. [slachtoffer] is de vriendin van [verdachte] . Ze hebben ongeveer een half jaar een relatie.
Als [verdachte] geen drugs op heeft, is het een animal. Dan wil hij alleen maar drugs en wordt hij agressief. Ik ben wel eens getuige geweest van het feit dat [verdachte] haar (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) gedreigd heeft. Hij zei wel eens: 'Ik maak je af en dan zullen ze je nooit meer terugvinden!'.
6. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 14 maart 2014, p. 64-65, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 3] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 3] afgelegd op 13 maart 2014:
Vanuit mijn werk ken ik [verdachte] en [slachtoffer] . [verdachte] en [slachtoffer] waren altijd samen. Ongeveer twee en een halve maand geleden stonden zij op een dag samen bij mij aan de deur. Ik zag toen dat [slachtoffer] twee blauwe ogen had. Een tijdje later, na die dag dat ik [slachtoffer] zag met twee blauwe ogen, vertelde [verdachte] dat hij een nieuwe laptop had. [slachtoffer] vertelde toen dat [verdachte] die oude laptop op haar hoofd kapot had geslagen en dat hij daarom een nieuwe had moeten kopen.
Enkele weken geleden vertelde [slachtoffer] tegen mij dat ze niet weg kon gaan bij [verdachte] , omdat ze bang was dat hij haar ging vermoorden.
7. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 17 maart 2014, p. 66 t/m 68, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 4] , wonende te Eindhoven:
Ik ken [slachtoffer] hooguit 4 maanden. Af en toe komen [verdachte] en [slachtoffer] bij mij langs om te douchen of iets dergelijks. Zo'n 3 maanden geleden kwamen ze langs en toen ze boven waren om te douchen, heb ik [slachtoffer] ineens heel hard horen gillen. Ik hoorde het gegil heel erg goed. Ik ben naar boven gelopen. Ik heb toen meteen tegen [verdachte] gezegd dat hij er mee moest kappen. Ik heb hem letterlijk gezegd: 'Ik laat je alle hoeken van de kamer zien, als je dat nog één keer doet'. [slachtoffer] zei dat ze door [verdachte] was geslagen.
In de maanden dat ik [slachtoffer] ken, zat ze regelmatig onder de blauwe plekken. Eigenlijk over haar hele lichaam, althans plekken die zichtbaar waren, op haar armen en benen en in de nek.
8. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte voor inverzekeringstelling van de rechter-commissaris, d.d. 12 maart 2014, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte] :
Ik heb [slachtoffer] vanaf september 2013 verzorgd. Ik heb haar meegenomen naar Eindhoven. Ik heb haar al die tijd onderhouden."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaringen voorts het volgende overwogen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Het hof is voorts, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat aangeefster dient te worden aangemerkt als levensgezel van verdachte. Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van aangeefster, blijkt dat verdachte en aangeefster gedurende de maanden voorafgaande aan de aangifte, beiden toen dakloos, dag en nacht samen optrokken, verdachte de zorg voor aangeefster op zich genomen had, aangeefster zich ten opzichte van verdachte over haar doen en laten moest verantwoorden, en er tevens sprake was van seksuele omgang. Verdachte en aangeefster onderhielden met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof onder 1 en 2 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte de mishandeling heeft begaan tegen "zijn levensgezel" als bedoeld in art. 304 Sr.
3.2.
3.3.1.
Art. 304 Sr luidt, voor zover hier van belang:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1°. ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin."
3.3.2.
De nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, Stb. 2006, 11, houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximumgevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot; onder echtgenoot wordt mede begrepen de geregistreerde partner (artikel 90octies van het Wetboek van Strafrecht). In deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 304 Sr aan te vullen met het begrip «levensgezel». Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de daartoe strekkende aanbeveling van de stuurgroep van het project «Voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld». De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen - verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik - zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen." (Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5)
3.4.
Blijkens de hiervoor onder 2 weergegeven bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte en [slachtoffer] , die beiden dakloos waren, gedurende een periode van ongeveer zes maanden dag en nacht samen hebben opgetrokken, dat de verdachte de zorg voor [slachtoffer] - die gebruik maakte van een rolstoel - op zich had genomen, dat [slachtoffer] zich ten opzichte van de verdachte moest verantwoorden over haar doen en laten en dat er sprake was van seksuele omgang tussen de verdachte en [slachtoffer] . Mede op basis van deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte het misdrijf van mishandeling telkens heeft begaan tegen "zijn levensgezel" als bedoeld in art. 304, aanhef en onder 1°, Sr, aangezien [slachtoffer] en de verdachte een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid onderhielden.
3.5.
In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis en gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, geeft het oordeel van het Hof dat tussen de verdachte en aangeefster een betrekking bestond die – gelet op haar aard en hechtheid – volstaat om aangeefster te kunnen aanmerken als "levensgezel" niet blijk van een onjuiste uitleg van voornoemde bepaling. Dat oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Dakloze verdachte trapt en slaat zijn eveneens dakloze vriendin gedurende een periode van 6 maanden. Mishandeling van “zijn levensgezel” a.b.i. art. 304.1 Sr? I.h.l.v. de wetsgeschiedenis en de door het Hof vastgestelde f&o (verdachte en aangeefster hebben 6 maanden lang dag en nacht samen opgetrokken, verdachte had de zorg voor rolstoel gebruikende aangeefster op zich genomen, aangeefster moest zich bij verdachte verantwoorden over haar doen en laten en er was sprake van seksuele omgang tussen verdachte en aangeefster), geeft ’s Hofs oordeel dat tussen verdachte en aangeefster een betrekking bestond die - gelet op haar aard en hechtheid - volstaat om aangeefster te kunnen aanmerken als "levensgezel" niet blijk van een onjuiste uitleg van een onjuiste uitleg van art. 304.1 Sr, terwijl oordeel niet onbegrijpelijk is. Volgt verwerping.
Nr. 16/00720 Zitting: 28 november 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 27 januari 2016 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte wegens 1 “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd” en 2 “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.O.A.N. de Vries, advocaat te Amersfoort, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de verklaringen afgelegd door de aangeefster [slachtoffer] en de getuige [getuige 4] niet tot het bewijs mogen worden gebezigd omdat de desbetreffende verklaringen onbetrouwbaar zijn, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 12 oktober 2013 tot en met 5 maart 2014 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, te weten [slachtoffer], (met kracht) tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen of gestompt en geschopt of getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op 6 maart 2014 te Eindhoven opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, te weten [slachtoffer], meermalen tegen het lichaam heeft geslagen en getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen (met bijgevoegde foto's), d.d. 7 maart 2014, p. 23 t/m 31, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisant:
Op 6 maart 2014 was ik in verhoor met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1964. Zij werd verdacht van een winkeldiefstal. Tijdens het verhoor over de winkeldiefstal verklaarde zij het volgende:
"Ongeveer 2 jaar geleden ben ik in contact gekomen met [verdachte]. In augustus 2013 is [verdachte] naar België gekomen. Ik woonde toen nog in België.
Rond september 2013 ben ik voor een paar dagen met [verdachte] mee naar Eindhoven gegaan. Na een week ging ik terug naar België. Toen ik thuis kwam, had mijn (ex) man alle sloten van de deuren vervangen. Ik ben hierna met [verdachte] terug naar Eindhoven gegaan. Sinds ik met [verdachte] in Eindhoven ben, leven wij op straat in Eindhoven. [verdachte] is zeer agressief. [verdachte] heeft mij meerdere keren mishandeld.
Een keer moest iemand wiet voor [verdachte] halen maar deze persoon had dat niet geregeld. [verdachte] sloeg in één keer om en ging tekeer. Hij begon met slaan en schoppen. Ik had hier blauwe plekken, striemen en kneuzingen aan overgehouden en veel pijn.
[verdachte] slaat en schopt mij ongeveer 4/5 keer per dag. Ik word stelselmatig mishandeld en daarbij heb ik een snee in mijn rechter wenkbrauw, blauwe plekken, striemen, kneuzingen, een gebroken vinger en bloedneuzen opgelopen.
Ik mag van [verdachte] geen moment alleen zijn.
Ik heb meerdere keren seks met [verdachte] gehad. Als ik geen seks met [verdachte] heb, word ik in elkaar geslagen en mishandeld.
Gisteren, (het hof begrijpt: 5 maart 2014), heb ik meerdere klappen en schoppen gehad over mijn hele lichaam. Meerdere keren heeft hij mij op mijn hoofd getrapt. Vandaag, (het hof begrijpt: 6 maart 2014), heeft [verdachte] mij wederom meerdere keren geslagen en getrapt.
Ten tijde van het gesprek toonde [slachtoffer] aan mij, verbalisant [verbalisant 1], meerdere verwondingen. Ik zag diverse bloeduitstortingen en verwondingen.
blad 2
2. Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 7 maart 2014, p. 38 t/m 41, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer]:
plaats delict: Eindhoven
pleegdatum: tussen augustus 2013 en 6 maart 2014
Op enig moment kreeg ik via facebook contact met [verdachte]. We vonden elkaar erg leuk. In augustus 2013 hebben [verdachte] en ik voor het eerst afgesproken. Toen ik na een aantal dagen in Eindhoven bij [verdachte] te hebben verbleven weer terug naar huis wilde gaan, kwam ik mijn eigen huis niet binnen. Omdat ik verder op niemand terug kon vallen, ben ik weer teruggegaan naar [verdachte]. [verdachte] heeft mij voor het eerst mishandeld op de avond van mijn verjaardag. 12 oktober 2013. Ik heb die avond een tijdje zitten praten met een andere man. [verdachte] is erg jaloers. Op een gegeven moment zei [verdachte] dat ik mee moest. Ik heb nog gewoon even zitten praten. Maar [verdachte] werd steeds kwader en zei mij dat ik mee moest komen. Hij heeft mij in mijn rolstoel gezet en heeft me naar de Dommel gereden. Op een soort bedrijventerrein heeft hij mij vervolgens mishandeld. Hij heeft met gebalde vuist overal op mijn lichaam geslagen, tegen mijn hoofd, benen en armen. Ik ondervond daarvan veel pijn. Dit deed hij met veel kracht. Ook heeft hij mij toen met geschoeide voet getrapt overal op mijn lichaam.
In de maanden dat ik samen met [verdachte] heb moeten zijn, verloor hij mij geen moment uit het oog. Hij liet mij nooit alleen en ik moest me continu bij hem verantwoorden waar ik geweest was. Ik mocht nooit te lang ergens alleen naar toe.
Ook is zijn drang naar weed en speed heel erg sterk geworden. Hij heeft geen geld en kan het dus ook niet kopen. Toen ik weigerde voor geld voor hem met mannen naar bed te gaan, heeft hij mij op mijn hoofd geslagen met veel kracht en met gebalde vuisten. Ik ondervond daarvan veel pijn. In de periode dat ik met [verdachte] samen ben geweest, werd ik stelselmatig door hem mishandeld, waarbij hij mij met veel kracht heeft geslagen en geschopt. Ik ondervond daarvan elke keer veel pijn.
als noot verbalisant:
Ik zie tijdens het opnemen van de aangifte dat het rechteroog van aangeefster opgezwollen is en rood/blauw van kleur is. Haar linkeroog is enigszins rood van kleur en eveneens opgezwollen. Op haar rug en met name de schouderstreek is een zeer grote blauwe/paarse/zwarte plek te zien.
3. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 7 maart 2014, p. 53-54, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 1]:
Op 6 maart 2014 om 22.00 uur was ik werkzaam als forensisch arts van de GGD op de Mathildelaan 4 te Eindhoven (politiebureau). Hier werd ik aangesproken door verbalisant [verbalisant 1] in verband met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1964. Mij werd gevraagd over de mogelijkheden van forensische beschrijving van het letsel. Om 22.30 uur heb ik [slachtoffer] onderzocht. Ik zag het volgende letsel:
Hoofd: Forse zwelling achterhoofd, zwelling en bloeduitstorting rechteroog en oogkas. Verkleuring rond linkeroog.
Romp: Midden op het linker sleutelbeen 3 ovale bloeduitstortingen. Mevrouw verklaarde dat dit letsel ontstaan was door een vuistslag. Het letsel zou hierbij kunnen passen. Bij rechterflank en borst grote bloeduitstorting.
Linker oksel: Streepvormige donkerpaars gekleurde bloeduitstorting.
Linker schouderblad: Bloeduitstorting van 10 bij 15 centimeter.
Rechter bovenarm: Een bloeduitstorting met enige gele verkleuring. Mevrouw verklaart dat dit een klap van eergisteren is. Dit zou kunnen kloppen gezien de verkleuringen.
Rechterhand: Een zwelling en bewegingsbeperking. Dit letsel bestaat al enige weken. Beide armen: Verschillende bloeduitstortingen.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de raadsheer-commissaris. d.d. 9 november 201 5. voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [slachtoffer]:
Ik kan de verklaring die ik bij de politie heb afgelegd hier onder ede bevestigen.
Het klopt dat ik [verdachte] sinds augustus 2013 persoonlijk ken. Hij heeft voor mij gezorgd, hij deed bijvoorbeeld boodschappen voor ons. Hij werd agressief door de drugs, maar ook als hij drugs wilde gebruiken maar dat niet voorhanden had.
Hij sloeg mij op mijn hoofd en ik kreeg blauwe plekken van het schoppen. Overal waar hij mij raken kon, trapte of schopte hij mij. Elke dag werd ik geslagen.
Op mijn verjaardag 12 oktober ben ik voor het eerst ernstig mishandeld.
5. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 10 maart 2014, p. 57 t/m 59, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 2]:
[verdachte] en ik zijn vrienden. [slachtoffer] is de vriendin van [verdachte]. Ze hebben ongeveer een halfjaar een relatie.
Als [verdachte] geen drugs op heeft, is het een animal. Dan wil hij alleen maar drugs en wordt hij agressief. Ik ben wel eens getuige geweest van het feit dat [verdachte] haar (het hof begrijpt: [slachtoffer]) gedreigd heeft. Hij zei wel eens: ‘Ik maak je af en dan zullen ze je nooit meer terugvinden!
6. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 14 maart 2014, p. 64-65, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 3] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 3] afgelegd op 13 maart 2014:
Vanuit mijn werk ken ik [verdachte] en [slachtoffer]. [verdachte] en [slachtoffer] waren altijd samen. Ongeveer twee en een halve maand geleden stonden zij op een dag samen bij mij aan de deur. Ik zag toen dat [slachtoffer] twee blauwe ogen had. Een tijdje later, na die dag dat ik [slachtoffer] zag met twee blauwe ogen, vertelde [verdachte] dat hij een nieuwe laptop had. [slachtoffer] vertelde toen dat [verdachte] die oude laptop op haar hoofd kapot had geslagen en dat hij daarom een nieuwe had moeten kopen.
Enkele weken geleden vertelde [slachtoffer] tegen mij dat ze niet weg kon gaan bij [verdachte], omdat ze bang was dat hij haar ging vermoorden.
7. Een proces-verbaal verhoor getuige, d.d. 17 maart 2014, p. 66 t/m 68, opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 2] (brigadier van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 4], wonende te Eindhoven:
Ik ken [slachtoffer] hooguit 4 maanden. Af en toe komen [verdachte] en [slachtoffer] bij mij langs om te douchen of iets dergelijks. Zo'n 3 maanden geleden kwamen ze langs en toen ze boven waren om te douchen, heb ik [slachtoffer] ineens heel hard horen gillen. Ik hoorde het gegil heel erg goed. Ik ben naar boven gelopen. Ik heb toen meteen tegen [verdachte] gezegd dat hij er mee moest kappen. Ik heb hem letterlijk gezegd: ‘Ik laat je alle hoeken van de kamer zien, als je dat nog één keer doet’. [slachtoffer] zei dat ze door [verdachte] was geslagen.
In de maanden dat ik [slachtoffer] ken, zat ze regelmatig onder de blauwe plekken. Eigenlijk over haar hele lichaam, althans plekken die zichtbaar waren, op haar armen en benen en in de nek.
8.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte voor inverzekeringstelling van de rechtercommissaris, d.d. 12 maart 2014, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]:
Ik heb [slachtoffer] vanaf september 2013 verzorgd. Ik heb haar meegenomen naar Eindhoven. Ik heb haar al die tijd onderhouden.”
6. Zoals blijkt uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2016 gehechte pleitnota, heeft de raadsvrouwe van de verdachte de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] en [getuige 4] afgelegde verklaringen betwist. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat [slachtoffer] de verdachte pas heeft beschuldigd op momenten waarop zij zelf was aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit en dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over hun eerste ontmoeting, de personen aan wie zij over de mishandelingen heeft verteld, het moment waarop de mishandelingen zijn begonnen en de personen die getuige zijn geweest van de mishandelingen. De raadsvrouwe heeft het hof verzocht de verklaring van [slachtoffer] als onbetrouwbaar aan te merken en niet tot het bewijs te bezigen.
7. Volgens de raadsvrouwe zou ook verklaring van de getuige [getuige 4] onbetrouwbaar zijn en niet in aanmerking komen om voor het bewijs te worden gebruikt. Zij heeft daartoe betoogd dat [getuige 4] heeft verklaard dat hij regelmatig blauwe plekken bij [slachtoffer] heeft gezien, terwijl de andere getuigen – die [slachtoffer] vaker zouden hebben gezien – hebben verklaard geen blauwe plekken te hebben gezien. Voorts heeft zij betoogd dat [getuige 4] een verstandelijke beperking en een visuele handicap heeft, waardoor hij kleuren niet goed kan onderscheiden. Ten slotte heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat [getuige 4] licht geheugenverlies heeft door zijn drugsverleden, terwijl zijn verklaring pas weken na het voorval is afgelegd. De raadsvrouwe heeft haar pleidooi doen uitmonden in het verzoek de verdachte bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs vrij te spreken van het ten laste gelegde.
8. Het hof heeft het hiervoor samengevatte betrouwbaarheidsverweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de verklaringen van aangeefster stelt het hof vast dat zij mogelijk op onderdelen niet geheel consistent heeft verklaard, maar dat zij - ook tegenover de raadsheer- commissaris - in de kern is gebleven bij haar verklaring dat verdachte haar meerdere malen mishandeld heeft. Deze verklaring wordt ondersteund door het relaas van verbalisant [verbalisant 1] (pg. 23-24) dat zij op 6 maart 2014 zag dat aangeefster diverse bloeduitstortingen en verwondingen had en de verklaring van de getuige [getuige 1] (pg. 53-54), die op 6 maart 2014 bij aangeefster niet alleen diverse bloeduitstortingen constateerde, maar ook een forse zwelling aan het achterhoofd en een zwelling aan het rechteroog. Voorts wordt de verklaring van aangeefster ondersteund door de getuige [getuige 4] (pg. 67), die aangeefster hard hoorde gillen toen zij met verdachte boven in de woning was om te douchen en die aangeefster bij die gelegenheid hoorde zeggen dat ze door verdachte was geslagen. Ook in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] vindt het hof ondersteuning voor de verklaring van aangeefster. [getuige 2] (pg. 58) heeft verklaard dat verdachte agressief wordt als hij geen drugs op heeft en dat hij heeft gehoord dat verdachte aangeefster bedreigde met de dood. [getuige 3] (pg. 64-65) verklaarde op 13 maart 2014 dat hij twee en een halve maand daarvoor had gezien dat aangeefster twee blauwe ogen had en dat aangeefster een tijdje later vertelde dat verdachte een oude laptop op haar hoofd kapot had geslagen. Enkele weken voor 13 maart 2014 had aangeefster hem verteld dat zij niet weg kon gaan bij verdachte, omdat ze bang was dat hij haar ging vermoorden.
Alles overziend acht het hof de verklaringen van aangeefster en de getuige [getuige 4], mede bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar. Van contra- indicaties is het hof niet gebleken.”
9. In het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt en in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, acht ik het voornoemde oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Het hof heeft onderkend dat er inconsistenties bestaan in de verklaringen van [slachtoffer], maar heeft ook uiteengezet waarom het haar verklaringen niettemin betrouwbaar acht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [slachtoffer] in de kern is gebleven bij haar verklaring, terwijl haar verklaring wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal.
10. Ook het oordeel van het hof dat de verklaring van [getuige 4], mede in het licht van de overige bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar is, acht ik gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof erop heeft gewezen dat de verbalisant [verbalisant 1] en de getuige [getuige 1] hebben verklaard over verwondingen bij [slachtoffer], waaronder diverse bloeduitstortingen.
11. Het hof heeft de afwijking van het standpunt van de verdediging aldus toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan tegen zijn levensgezel.
14. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan tegen zijn levensgezel. Het heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het hof is voorts, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat aangeefster dient te worden aangemerkt als levensgezel van verdachte. Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van aangeefster, blijkt dat verdachte en aangeefster gedurende de maanden voorafgaande aan de aangifte, beiden toen dakloos, dag en nacht samen optrokken, verdachte de zorg voor aangeefster op zich genomen had, aangeefster zich ten opzichte van verdachte over haar doen en laten moest verantwoorden, en er tevens sprake was van seksuele omgang. Verdachte en aangeefster onderhielden met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid.”
15. In art. 304, aanhef en onder 1°, Sr is de volgende, bij de artikelen 300 tot en met 303 Sr behorende, strafverzwarende omstandigheid opgenomen:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin”.
16. Reeds in het ontwerp Wetboek van Strafrecht was de omstandigheid dat een mishandeling werd begaan “tegen zijne vrouw” als een strafverzwaringsgrond opgenomen. Het wekt wellicht verbazing dat deze strafverzwaringsgrond niet van toepassing werd geacht op de vrouw die haar echtgenoot mishandelt. Uit de memorie van toelichting blijkt dat daarover wel is nagedacht. Aan dit verschil lag een bepaalde opvatting over de verhoudingen binnen het huwelijk ten grondslag. Degene die het misdrijf begaat jegens zijn echtgenote schendt volgens de memorie van toelichting “den pligt tot bescherming hem door wet en natuur opgelegd; de vrouw is geheel aan zijne magt overgeleverd;”.2.Die gedachte zal anno 2017 weinig applaus oogsten. In de huidige tekst van art. 304, onder 1, is dan ook het genderneutrale begrip ‘echtgenoot’ gebruikt, waaronder ingevolge art. 90octies Sr mede de geregistreerde partner wordt verstaan.
17. Maar ook de term ‘echtgenoot’ is in het licht van de huidige diversiteit aan samenlevingsvormen beperkt van aard. Daarbij moet worden bedacht dat de ratio van de strafverzwaring is gelegen in de uit hoofde van de nauwe persoonlijke betrekking verschuldigde piëteit en het voorkomen van mogelijk machtsmisbruik.3.Die ratio is niet beperkt tot het huwelijk. Met het oog op de bestrijding van huiselijk geweld is bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 114.voorgesteld het woord “levensgezel” in art. 304 Sr in te voegen.5.De toelichting bij de nota van wijziging houdt het volgende in over dit begrip6.:
“De gronden die thans de strafverhoging bij mishandeling van de echtgenoot (enz.) rechtvaardigen — verschuldigde piëteit en mogelijk machtsmisbruik — zijn naar het oordeel van de regering ook aanwezig bij mishandeling tussen personen die met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden, maar die niet zijn gehuwd of niet als partners zijn geregistreerd. De voorgestelde uitbreiding van artikel 304 Sr sluit aan bij een maatschappelijke ontwikkeling en onderstreept ook voor andere samenlevingsvormen dan het huwelijk en het geregistreerde partnerschap dat mishandeling tussen personen die een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden extra strafwaardig is.
Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”7.
18. Uit het verslag van een wetgevingsoverleg blijkt dat de minister het volgende heeft opgemerkt:
“De heer Van Haersma Buma heeft een vraag gesteld over de verhoging bij het huiselijk geweld. Het geldige motief voor de verzwaring is volgens mij dat geweld tussen huisgenoten, mensen die samenwonen, een ernstiger inbreuk is dan geweld door iemand die niet in het huis woont, maar daar wel binnenkomt en geweld pleegt. Dat is huisvredebreuk, met alle vormen, maar tussen huisgenoten moet een fundamenteel vertrouwen berusten. Als dat wordt doorbroken, kan de strafwetgever dat met die verzwaring bestraffen. Het voorstel is om de levensgezel daarin op te nemen, omdat de samenwoning daar doorgaans ook voor geldt. Als een echtscheiding is uitgesproken, gelden gewezen echtgenoten niet meer als huisgenoten en dan geldt het niet meer als huiselijk geweld. De fundamentele achterliggende gedachte is dat het extra strafwaardig is, als er inbreuk wordt gemaakt op het onderlinge vertrouwen tussen huisgenoten dan wanneer het van buiten komt. Vandaar de verruiming. Ik wil geen onderscheid maken naar gelang of er gehuwd of niet gehuwd is. Daar zou wel een argument voor zijn. Bij gehuwden geldt een plicht tot samenwoning en bij levensgezellen niet.”8.
19. Uit de laatste passage blijkt dat de minister aan het aspect van samenwonen belang heeft gehecht.9.Samenwonen is echter geen vereiste om als levensgezel als bedoeld in art. 304 Sr te kunnen worden aangemerkt.10.Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat doorslaggevend is of tussen de personen een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid bestaat. De hiervoor geciteerde passage uit de nota van wijziging maakt duidelijk dat aan het bestaan van een nauwe en persoonlijke betrekking niet in de weg hoeft te staan dat de twee betrokkenen niet met elkaar samenwonen. De liefde laat zich nu eenmaal moeilijk tussen vier muren opsluiten en bloeit in voorkomende ook zonder een dak boven het hoofd, laat staan een gezamenlijk dak.
20. Het voorafgaande laat onverlet dat het enkele bestaan van een liefdesrelatie niet toereikend zal zijn voor het bewijs van het bestanddeel ‘zijn levensgezel’ als bedoeld in art. 304 Sr. Zo merkt mijn ambtgenoot Machielse op dat een ‘knipperlichtrelatie’ niet op één lijn kan worden gesteld met een door betrokkenen beleefde nauwe lotsverbondenheid.11.In enkele zaken waarin uit de bewijsmiddelen feitelijk niet meer kon worden afgeleid dan dat de verdachte de vriend was van de aangeefster, was volgens de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de aangeefster als “levensgezel” in de zin van art. 304 Sr kan worden aangemerkt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De gebezigde bewijsmiddelen hielden onvoldoende in over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster, aldus de Hoge Raad.12.
21. Er moet dus meer zijn. In dit verband valt te wijzen op een zaak waarin het ging om een verdachte die op het moment van het plegen van het feit niet samenwoonde met de aangeefster, maar in het verleden wel een tijd bij de aangeefster was ingetrokken. De verdachte en de aangeefster hadden een (nieuwe) relatie en waren Islamitisch getrouwd. Uit hun eerdere relatie waren twee dochters geboren. Voorts kwam de verdachte regelmatig bij haar en de kinderen over de vloer, terwijl hij een sleutel van haar woning had. Mijn ambtgenoot Harteveld kwam tot de conclusie dat de klacht over de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘zijn levensgezel’ faalde. Het desbetreffende middel werd door de Hoge Raad met toepassing van art. 81, eerste lid, RO afgedaan.13.
22. In de onderhavige zaak waren de verdachte en de aangeefster ten tijde van de bewezen verklaarde feiten dakloos. Van een gezamenlijk dak boven het hoofd was dus geen sprake, als althans het hemeldak niet als zodanig wordt beschouwd. Uit het voorafgaande blijkt dat deze omstandigheid niet in de weg behoeft te staan aan het bewijs van het bestanddeel ‘zijn levensgezel’, maar dat wel moet komen vast te staan dat sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het hof heeft deze maatstaf niet miskend. Het heeft in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en [slachtoffer] gedurende de maanden voorafgaand aan de aangifte, terwijl zij toen beiden dakloos waren, dag en nacht samen optrokken, de verdachte de zorg over [slachtoffer] op zich had genomen, [slachtoffer] zich ten opzichte van de verdachte over haar doen en laten moest verantwoorden en er sprake was van seksuele omgang. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en [slachtoffer] ongeveer een half jaar een relatie hadden (bewijsmiddel 5), dat zij altijd samen waren (bewijsmiddel 6) en dat de verdachte gedurende de relatie in het onderhoud van [slachtoffer] heeft voorzien (bewijsmiddel 8). Voorts volgt uit een verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 4) dat de verdachte boodschappen voor haar en zichzelf deed, terwijl de getuige [getuige 4] heeft verklaard dat [slachtoffer] en de verdachte af en toe bij hem langskwamen om te douchen (bewijsmiddel 7).14.
23. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, getuigt zijn oordeel dat [slachtoffer] kan worden aangemerkt als de levensgezel van de verdachte niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel behelst de klacht dat het hof het onder 1 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”, aangezien het hof de verdachte onder 1 heeft vrijgesproken van het “(dagelijks) meermalen” mishandelen van [slachtoffer].
26. Het hof heeft het ten laste gelegde bewezen verklaard zoals onder 4 van deze conclusie weergegeven. De steller van het middel wijst er terecht op dat daarin het onderdeel van de tenlastelegging, inhoudende “(dagelijks) meermalen” ontbreekt. Aangenomen kan echter worden dat de bedoelde passage, voor zover het “meermalen” betreft, als gevolg van een kennelijke misslag uit de bewezenverklaring is weggevallen. Aanknopingspunt voor deze lezing is dat in de bewezenverklaring tevens is opgenomen dat de verdachte “op tijdstippen in de periode van 12 oktober 2013 tot en met 5 maart 2014” [slachtoffer] heeft geslagen of gestompt en geschopt of getrapt. Voorts wijs ik erop dat het hof in het kader van de op te leggen straf of maatregel in aanmerking heeft genomen dat de verdachte zijn levensgezel gedurende langere tijd stelselmatig heeft mishandeld. Gelet hierop, meen ik dat de bewezenverklaring verbeterd kan worden gelezen, in die zin dat daaraan overeenkomstig het ten laste gelegde wordt toegevoegd “meermalen (met kracht) tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen of gestompt en geschopt of getrapt”. Indien de bewezenverklaring aldus verbeterd wordt gelezen, komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
27. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
28. Het vierde middel bevat de klacht dat de strafoplegging, gelet op hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
29. In de onderhavige zaak heeft de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant in eerste aanleg de verdachte veroordeeld wegens mishandeling, meermalen gepleegd en mishandeling tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft hij de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het volgende aangevoerd over de op te leggen straf:
“Ik vraag om vrijspraak en afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging. De eis en de straf die gevorderd zijn, zijn disproportioneel gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS en op het Uittreksel Justitiële Documentatie. Het laatste geweldsdelict is vele jaren geleden gepleegd. Daarbij komt dat het ontlastende bewijsmateriaal niet gepasseerd kan worden. Mijn cliënt heeft de zorg op zich genomen voor iemand die alles was verloren. Nu wordt de schuld in iemand zijn schoenen geschoven van wie zij weet dat hij een strafblad heeft.”
30. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en heeft voorts de tenuitvoerlegging gelast van de genoemde voorwaardelijke straf. Het heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte zijn levensgezel gedurende langere tijd stelselmatig heeft mishandeld en dat de mishandelingen ernstig zijn in hun soort. Bovendien heeft verdachte een deel van de feiten gepleegd in de proeftijd van een eerdere veroordeling.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op het advies in het reclasseringsrapport (beknopt zonder diagnose) van het Leger des Heils te Eindhoven d.d. 11 maart 2014 acht het hof voorts noodzakelijk dat na te melden bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Het hof merkt daarbij op dat verdachte niet heeft meegewerkt aan een psychologisch onderzoek, zodat onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is van psychische problemen. Derhalve kan een behandeling bij de GGzE de Woenselse Poort, zoals in het reclasseringsrapport vermeld, niet worden voorgeschreven en zal het hof de bijzondere voorwaarden op dat punt formuleren zoals hierna te melden.”
31. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.15.Ik meen dat het middel deze straftoemetingsvrijheid miskent.
32. Het hof heeft de strafoplegging uitgebreid gemotiveerd. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht waarom naar zijn oordeel niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de desbetreffende duur met zich brengt. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de verdachte zijn levensgezel gedurende langere tijd stelselmatig heeft mishandeld en dat de mishandelingen ernstig zijn in hun soort, terwijl hij een gedeelte van deze feiten heeft gepleegd in de proeftijd. Dat oordeel is, mede in het licht van de hiervoor bij het derde middel besproken verbeterde lezing van de bewezenverklaring, niet onbegrijpelijk.
33. Anders dan de steller van het middel betoogt, wekt de opgelegde straf geen verbazing. Het hof heeft voorts voldaan aan de in art. 359, zesde lid, Sv neergelegde motiveringsverplichting. Ik wijs erop dat de LOVS-oriëntatiepunten geen recht vormen in de zin van art. 79 Wet RO en dat de feitenrechter hieraan niet gebonden is.16.Ten overvloede merk ik op dat deze oriëntatiepunten geen aanknopingspunten bieden voor gevallen waarin mishandeling meermalen is gepleegd, onder de strafverzwarende omstandigheid dat het om een levensgezel gaat, en waarin sprake is van recidive.
34. Het middel faalt.
35. Het vijfde middel behelst de klacht dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt.
36. In art. IV, derde lid, Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2013 is neergelegd dat de raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, bij de rolraadsheer schriftelijk een verzoek om aanvulling moet indienen. Wordt een dergelijk verzoek niet gedaan, dan kan het middel waarin wordt geklaagd over het ontbrekende processtuk niet tot cassatie leiden.17.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de raadsvrouwe van de verdachte zich tot de rolraadsheer heeft gewend met het verzoek om een afschrift van het ontbrekende stuk. In de toelichting op het middel wordt evenwel betoogd dat een dergelijk verzoek geen kans van slagen zou hebben gehad, omdat navraag bij de rechtbank in een eerder stadium van de procedure heeft geleerd dat er nooit een proces-verbaal van het onderzoek van de terechtzitting is uitgewerkt. De door de rechtbank aan de raadsvrouwe toegezonden e-mail waarin is kenbaar gemaakt dat er geen uitgewerkt proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg bestaat, is als bijlage aan de schriftuur gehecht. Ik meen dat onder deze omstandigheden het bepaalde in art. IV, derde lid, Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2013 niet aan de steller van het middel kan worden tegengeworpen.
37. Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. Ik wijs daartoe op het volgende. Ingevolge art. 378, tweede lid, aanhef en onder c, Sv is het opmaken van een proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van de politierechter vereist indien er een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis is aangewend.18.Het hof heeft vastgesteld dat de politierechter ten onrechte heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk. Het hof heeft daarmee geoordeeld dat in eerste aanleg ten onrechte toepassing is gegeven aan art. 378a Sv. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Voorts heeft het hof overwogen dat het is gebonden aan het motiveringsvoorschrift van art. 359 Sv en heeft het hof het vonnis om die reden vernietigd.19.Ten slotte blijkt uit het arrest van het hof dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Eén en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij wijs ik erop dat ingevolge art. 422, tweede lid, Sv in gevallen waarin toepassing is gegeven aan art. 378a Sv, de beraadslaging als bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv alleen plaatsvindt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.20.De omstandigheid dat ten onrechte toepassing is gegeven aan deze bepaling staat daaraan niet in de weg.21.
38. Het middel faalt.
39. De middelen falen en kunnen, behoudens het tweede middel, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
40. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1891, II, p. 451 en 479.
Vgl. A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 304 (actueel t/m 26 mei 2015).
Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.
Hierover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 304 (actueel t/m 26 mei 2015).
Met weglating van een voetnoot.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 bij art. 304 (actueel t/m 26 mei 2015). Vgl. over samenwonen in een ‘tourcaravan’ HR 17 september 2013, nr. 12/02911 (niet gepubliceerd), in het bijzonder onderdeel 9 van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor dit arrest.
Vgl. voor het personen- en familierecht, waarin het begrip levensgezel ook voorkomt, Asser/De Boer 2010, Personen en Familierecht, nr. 1139. Zie in dit verband ook Kamerstukken I 1980/81, 15 350, nr. 62b, p. 1-2 (de memorie van antwoord bij de introductie van de onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen in het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek).
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1076.
HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:104 en HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1075, NJ 2013/523.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2396. Zie met name onderdeel 3.2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.
[slachtoffer] heeft verklaard stelselmatig door de verdachte te zijn mishandeld (bewijsmiddel 2). Ik laat in het midden of die omstandigheid iets zegt over de hechtheid van de relatie. Zie in dit verband onderdeel 9 van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voor HR 17 september 2013, nr. 12/02911 (niet gepubliceerd), die bij zijn beoordeling of het hof tot het oordeel kon komen dat de aangeefster de levensgezel van de verdachte was, de omstandigheid heeft betrokken dat “de relatie tussen de verdachte en de aangeefster klaarblijkelijk dermate hecht [was] dat de door de verdachte toegepaste tortuur niet stante pede heeft kunnen leiden tot een verbreking ervan”.
Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.
Zie onder meer HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers, rov. 2.5 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410, rov. 2.5.
HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704, NJ 2011/495 m.nt. Borgers, rov. 3.5.1.
Die eis geldt alleen niet als het aanwenden van het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is geschied of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid Sv. Beide situaties zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Vgl. in dit verband HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294 m.nt. Mevis, rov. 2.8.2.
HR 11 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BX4472, rov. 2.5.
HR 27 januari 1986, NJ 1987/886.
Beroepschrift 23‑12‑2016
Aan Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 2 november 2016
Edelhoogachtbare leden van de Hoge Raad,
Rekwirant in cassatie:
De heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), ter deze zake domicilie kiezende aan de Ruimtesonde 1 (3824 MZ) te Amersfoort, ten kantore van zijn advocaat mr. J.O.A.N. de Vries, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig cassatieschriftuur op te stellen en in te dienen;
Heeft hierbij de eer aan uw college tijdig te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/002008-14 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 januari 2016.
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder is artikel 359, tweede en derde lid Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het gerechtshof het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard terwijl de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen althans het hof een uitdrukkelijk en onderbouwd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van mevrouw [slachtoffer] en de heer [getuige 4] ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting:
Ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten (vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393).
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2016 heeft de raadsvrouw van rekwirant aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt samengevat onder meer in dat de verklaring van mevrouw [slachtoffer] onbetrouwbaar is en niet tot het bewijs gebezigd dient te worden, omdat:
- —
[slachtoffer] een motief heeft om rekwirant te belasten, nu zij rekwirant tot tweemaal toe pas beschuldigt van mishandeling op de momenten dat zij zelf als verdachte is aangehouden;
- —
[slachtoffer] haar verklaring steeds zwaarder aanzet nu zij uitbreidend heeft verklaard over hoe de eerste ontmoeting met rekwirant is geweest, van zeer zorgzaam (politieverklaring) naar stennisschopper (verklaring bij RC) en uitbreidend heeft verklaard over wanneer de mishandelingen begonnen, van 12 oktober 2013 en daarvoor nooit gewelddadig (politieverklaring) naar vanaf het allereerste begin gewelddadig (verklaring bij RC);
- —
Dat [slachtoffer] verschillend heeft verklaard over wie zij over de vermeende mishandelingen heeft verteld en wie getuigen zijn geweest van de mishandelingen door rekwirant;
- —
Dat de personen die volgens [slachtoffer] getuigen van de mishandelingen zijn geweest en/of die zij hierover heeft verteld ([getuige 2] [getuige 1] en [getuige 3] verklaren dat zij nooit fysiek geweld vanuit rekwirant jegens [slachtoffer] hebben waargenomen en dat zij — op een incident met een laptop na -ook nooit van [slachtoffer] vernomen hebben dat zij zou worden mishandeld door rekwirant, terwijl slechts één van hen éénmaal letsel bij [slachtoffer] heeft waargenomen zonder dat hij daarvan de oorzaak weet en terwijl hij haar in de tenlastegelegde periode regelmatig zag.
De pleitnota van de raadsvrouw houdt samengevat tevens in dat de verklaring van de heer [getuige 4] onbetrouwbaar is en niet tot het bewijs gebezigd dient te worden, omdat:
- —
[getuige 4] verklaard heeft dat hij regelmatig blauwe plekken bij [slachtoffer] heeft gezien, terwijl [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3] geen of slechts éénmaal letsel hebben waargenomen in dezelfde periode en [getuige 4] naar eigen zeggen een verstandelijke beperking heeft en visueel gehandicapt is aan één oog, waardoor hij niet goed kan zien en kleuren niet goed kan onderscheiden, zodat aan zijn waarneming getwijfeld kan worden. Hij merkt hierover bij de raadsheer-commissaris zelf op: ‘Het kan net zo goed zijn dat ik de blauwe plekken niet goed gezien heb’;
- —
[getuige 4] lichtelijk geheugenverlies heeft door zijn drugsverleden, terwijl hij pas weken na het voorval door de politie is gehoord.
Het hof overweegt in het arrest als volgt:
‘Ten aanzien van de verklaringen van aangeefster stelt het hof vast dat zij mogelijk op onderdelen niet geheel consistent heeft verklaard, maar dat zij — ook tegenover de raadsheer-commissaris — in de kern is gebleven bij haar verklaring dat verdachte haar meerdere malen mishandeld heeft. Deze verklaring wordt ondersteund door het relaas van [twee verbalisanten die op 6 maart 2014 letsel bij aangeefster constateren]. Voorts wordt de verklaring van aangeefster ondersteund door de getuige [getuige 4] (pg. 67), die aangeefster hard hoorde gillen toen zij met verdachte boven in de woning was om te douchen en die aangeefster bij die gelegenheid hoorde zeggen dat ze door verdachte was geslagen.
Ook in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] vindt het hof ondersteuning voor de verklaring van aangeefster. [getuige 2] (pg. 58) heeft verklaard dat verdachte agressief wordt als hij geen drugs op heeft en dat hij heeft gehoord dat verdachte aangeefster bedreigde met de dood. [getuige 3] (pg. 64–65) verklaarde op 13 maart 2014 dat hij twee en een halve maand daarvoor had gezien dat aangeefster twee blauwe ogen had en dat aangeefster een tijdje later vertelde dat verdachte een oude laptop op haar hoofd kapot had geslagen. Enkele weken voor 13 maart 2014 had aangeefster hem verteld dat zij niet weg kon gaan bij verdachte, omdat ze bang was dat hij haar ging vermoorden.
Alles overziend acht het hof de verklaringen van aangeefster en getuige [getuige 4], mede bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken. (…)’
In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring van het onderhavige misdrijf in belangrijke mate steunt op de (al dan niet de auditu) verklaringen van aangeefster, heeft het Hof door te overwegen als hiervoor is weergegeven, bezien tegen de achtergrond van de door de verdediging bij pleidooi genoemde bijzondere en ontlastende omstandigheden van dit concrete geval, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In het bijzonder is niet zonder meer begrijpelijk 's hofs oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn nu het hof die verklaringen zelf op onderdelen niet consistent heeft verklaard (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953) en haar verklaring op essentiële onderdelen in strijd is met de verklaringen van de drie getuigen [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3].
In het bijzonder wekt de overweging van het hof dat er niet is gebleken van contra-indicaties verbazing, (mede) gelet op het door het hof zelf genoemde gebrek aan consistentie van de verklaring van [slachtoffer], het door de verdediging benoemde motief van [slachtoffer] om belastend over rekwirant te verklaren, haar medische situatie die maakt dat zij regelmatig een uitval kreeg en (aantoonbaar) door de medicatie gevoelig(er) was voor het krijgen van blauwe plekken en gelet op het gegeven dat de verklaring van [slachtoffer] dat zij dagelijks ernstig werd mishandeld, waarvan [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 3] getuigen zouden zijn, dan wel die zij hierover heeft verteld, door alle drie getuigen werden betwist, terwijl zij het gestelde letsel van de viermaal dagelijkse (!) mishandelingen slechts éénmaal hebben waargenomen en dat door slechts één van de drie getuigen, terwijl [slachtoffer] hen alle drie in de bewuste periode regelmatig zag.
's Hofs verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werd artikel 304 Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat rekwirant het onder feiten 1 en 2 tenlastegelegde tegen ‘zijn levensgezel’ heeft begaan als bedoeld in artikel 304 Wetboek van Strafrecht.
Toelichting:
Art. 304 Sr luidt, voor zover hier van belang:
‘De in de artikelen 300–303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd: 1o ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (…)’
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in:
‘Met het begrip ‘levensgezel’ wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, ‘met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden’. Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor — o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens —, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner. Bij de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’ zijn de volgende aspecten van belang:
- —
of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- —
de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- —
of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- —
of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip ‘levensgezel’ evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.’
Tijdens het wetgevingsoverleg voegde de Minister hieraan nog het volgende toe (Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 34, p. 29):
‘De heer Van Haersma Buma heeft een vraag gesteld over de verhoging bij het huiselijk geweld. Het geldige motief voor de verzwaring is volgens mij dat geweld tussen huisgenoten, mensen die samenwonen, een ernstiger inbreuk is dan geweld door iemand die niet in het huis woont, maar daar wel binnenkomt en geweld pleegt. Dat is huisvredebreuk met alle vormen, maar tussen huisgenoten moet een fundamenteel vertrouwen berusten. Als dat wordt doorbroken, kan de strafwetgever dat met die verzwaring bestraffen. Het voorstel is om de levensgezel daarin op te nemen, omdat de samenwoning daar doorgaans ook voor geldt. Als een echtscheiding is uitgesproken, gelden gewezen echtgenoten niet meer als huisgenoten en dan geldt het niet meer als huiselijk geweld. De fundamentele achterliggende gedachte is dat het extra strafwaardig is, als er inbreuk wordt gemaakt op het onderlinge vertrouwen tussen huisgenoten dan wanneer het van buiten komt. Vandaar de verruiming. Ik wil geen onderscheid maken naar gelang of er gehuwd of niet gehuwd is. Daar zou wel een argument voor zijn. Bij gehuwden geldt een plicht tot samenwoning en bij levensgezellen niet.’
Uit het voorgaande volgt dat het onderhouden van een relatie niet reeds impliceert dat de betrokken ook ‘levensgezellen’ zijn als bedoeld in artikel 304 Sr. Daarvoor is meer vereist: er zal sprake moeten zijn van een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid, die vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners, in welk verband betekenis toekomt aan het al dan niet aanwezig zijn van een gemeenschappelijke huishouding, de duur van die gemeenschappelijke huishouding, de aard van de relatie en de vraag of de betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
In de onderhavige zaak is het onder feit 1 bewezen verklaarde door het hof — anders dan door de rechtbank — gekwalificeerd als: mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezen verklaarde is — anders dan door de rechtbank — gekwalificeerd als: mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
Onder 1: ‘Op 6 maart 2014 was ik in verhoor met [slachtoffer] (…) Zij werd verdacht van winkeldiefstal. Tijdens het verhoor over de winkeldiefstal verklaarde zij het volgende: (…) Sinds ik met [rekwirant] in [a-plaats] ben, leven wij op straat in [a-plaats]. (…) Ik mag van [rekwirant] geen moment alleen zijn. Ik heb meerdere keren seks met [rekwirant] gehad (…).’
Onder 2: ‘(…) In de maanden dat ik samen met [rekwirant] heb moeten zijn, verloor hij mij geen moment uit het oog. Hij liet me nooit alleen en ik moest me continu bij hem verantwoorden waar ik geweest was. Ik mocht nooit te lang ergens alleen naar toe. (…) Hij heeft geen geld en kan het dus ook niet kopen.’
Onder 4: ‘(…) Het klopt dat ik de heer [rekwirant] sinds augustus 2013 persoonlijk ken.
Hij heeft voor mij gezorgd, hij deed bijvoorbeeld boodschappen voor ons. (…) Elke dag werd ik geslagen.’
Onder 5: ‘[slachtoffer] is de vriendin van [rekwirant]. Ze hebben ongeveer een half jaar een relatie.’
Onder 6: ‘(…) [rekwirant] en [slachtoffer] waren altijd samen.(…’
Onder 8: ‘Ik heb [slachtoffer] vanaf september 2013 verzorgd. Ik heb haar meegenomen naar [a-plaats]. Ik heb haar al die tijd onderhouden.’
Het hof is — anders dan de rechtbank in eerste aanleg, de advocaat-generaal en de verdediging — van oordeel dat mevrouw [slachtoffer] dient te worden aangemerkt als levensgezel van rekwirant en overweegt dit als volgt:
‘Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van aangeefster, blijkt dat verdachte en aangeefster gedurende de maanden voorafgaande aan de aangifte, beiden toen dakloos, dag en nacht samen optrokken, verdachte de zorg voor aangeefster op zich had genomen had, aangeefster zich ten opzichte van verdachte over haar doen en laten moest verantwoorden, en er tevens sprake was van seksuele omgang. Verdachte en aangeefster onderhielden met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid.’
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat mevrouw [slachtoffer] en rekwirant de periode van augustus 2013 tot en met begin maart 2014 samen dakloos hebben doorgebracht in [a-plaats] en dat zij ergens in deze periode seksuele omgang met elkaar hebben gehad. De tenlastegelegde periode betreft de periode vanaf 12 oktober 2013.
Volgens de Minister was de fundamentele achterliggende gedachte voor de strafverhoging dat het extra strafwaardig is als er inbreuk wordt gemaakt op het onderlinge vertrouwen tussen huisgenoten dan wanneer het van buiten komt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat er sprake is geweest van onderling vertrouwen tussen ‘huisgenoten’ c.q. daklozen. Er is geen sprake van een aantasting van het veiligheidsgevoel van een slachtoffer in de huiselijke omgeving, een omgeving waar iemand zich juist veilig zou moeten voelen. Er is ook niet van een gemeenschappelijke huishouding gebleken, want de bewijsmiddelen houden in dat beiden dakloos waren en geen geld hadden (in de niet tot het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris verklaart zij dat rekwirant alleen in het begin de boodschappen zou hebben betaald). De relatie was wat mevrouw [slachtoffer] betreft niet van affectieve aard. Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen niet van een nauwe lotsverbondenheid. Zij deelden geen gemeenschappelijke geschiedenis noch toekomst. Hoewel rekwirant mevrouw [slachtoffer] in de bewuste periode heeft willen ondersteunen en mevrouw [slachtoffer] bevestigt dat hij (op enig moment) boodschappen voor haar deed, stelt mevrouw [slachtoffer] dat rekwirant geen geld had, heeft ze hem in de bewuste periode tweemaal beschuldigd van het plegen van strafbare feiten jegens haar en heeft ze hem bij derden zwart gemaakt.
Rekwirant meent dat op grond van het vorenstaande er geen sprake is van een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners, zodat de verhouding tussen mevrouw [slachtoffer] en rekwirant niet van dien aard is geweest dat mevrouw [slachtoffer] kan worden aangemerkt als de levensgezel van rekwirant.
Gelet op het vorenstaande is 's hofs oordeel dat mevrouw [slachtoffer] als ‘levensgezel’ in de zin van art. 304 Sr kan worden aangemerkt, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als ‘meermalen gepleegd’ nu het hof rekwirant onder 1 heeft vrijgesproken van het ‘(dagelijks) meermalen’ mishandelen van [slachtoffer].
Toelichting:
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaard gekwalificeerd als: ‘mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd’. Het hof heeft echter onder meer het ‘(dagelijks) meermalen’ mishandelen van [slachtoffer] niet opgenomen in de bewezenverklaring en overweegt: ‘Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken’.
In de tenlastelegging was al niet opgenomen dat het slaan en/of schoppen ‘telkens’ opzettelijk zou plaatsvinden, zodat er ook niet bewezen is verklaard dat rekwirant op tijdstippen ‘telkens’ opzettelijk mishandelend [slachtoffer] zou hebben geslagen of geschopt.
Het belang van rekwirant bij deze klacht betreft met name de gevolgen voor de strafoplegging. Hier zal ik in het vierde middel nader op in gaan.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werd artikel 359 lid 2, 5 en 6 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat — kort gezegd — de aan rekwirant opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf onvoldoende althans onbegrijpelijk werd gemotiveerd.
Toelichting:
Door de raadsvrouw van rekwirant werd blijkens het proces-verbaal van de zitting van 13 januari 2016 tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep ten overstaan van het gerechtshof verweer gevoerd tegen de door advocaat-generaal gevorderde deels onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. Dit verweer werd met argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, welke conclusie behelsde het opleggen van een andere, namelijk lagere straf.
Voornoemde argumenten behelsden de omstandigheid dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een disproportionele straf zou betekenen in verhouding tot de jegens rekwirant ten laste gelegde feiten gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS en op het uittreksel justitiële documentatie van rekwirant, waaruit blijkt dat rekwirant de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor een geweldsdelict, op één veroordeling voor bedreiging na. Voorts heeft de raadsvrouw gewezen op het gegeven dat rekwirant in de tenlastegelegde periode mevrouw [slachtoffer] juist probeerde te onderhouden en voor haar wilde zorgen, welke zorg voor mevrouw [slachtoffer] het gerechtshof als bewijsmiddelen heeft opgenomen.
Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geeft ais oriëntatiepunt voor een mishandeling, enig letsel ten gevolge hebbend een geldboete van € 750,00 aan. Hierin zijn nog niet de strafverzwarende omstandigheden verdisconteerd, te weten dat het volgens het gerechtshof zou gaan om de mishandeling van een levensgezel door iemand met justitiële documentatie.
Bij huiselijk geweld wordt de strafmaat in beginsel met een derde verhoogd. Bij een oriëntatiepunt dat een geldboete aangeeft, wordt bij recidive in beginsel een hogere geldboete met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf aangegeven.
Het hof overweegt dat het
‘gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte zijn levensgezel gedurende langere tijd stelselmatig heeft mishandeld en dat de mishandelingen ernstig zijn in hun soort. Bovendien heeft verdachte een deel van de feiten gepleegd in de proeftijd van een eerdere veroordeling.’
Het gerechtshof heeft als bewijsmiddelen getuigenverklaringen opgenomen waarin concreet drie situaties beschreven worden (letsel op 6 maart 2014, twee blauwe ogen omstreeks begin januari 2014 en een douche incident begin 2014).
Afhankelijk van de frequentie van de mishandelingen kan een werkstraf in plaats van een geldboete aangewezen zijn, dan wel een vrijheidsbenemende straf. Het hof heeft rekwirant onder 1 vrijgesproken van het ‘(dagelijks)’ en het ‘meermalen’ opzettelijk mishandelen van [slachtoffer] in de periode van 12 oktober 2013 tot en met 5 maart 2014, zodat het oordeel van het gerechtshof dat rekwirant ‘gedurende langere tijd stelselmatig’ [slachtoffer] heeft mishandeld onvoldoende, althans niet begrijpelijk is gemotiveerd.
Over de aard van de mishandelingen omvat het dossier slechts de bewijsmiddelen dat er sprake zou zijn van blauwe plekken op meerdere momenten.
Aangezien de oriëntatiepunten een geldboete, bij recidive gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf aangeven en de straffen die voor soortgelijke feiten veelal worden opgelegd werkstraffen in combinatie met voorwaardelijke gevangenisstraffen zijn (vgl. rechtbank Zutphen 25 november 2009, BK4437; Hof Arnhem 12 februari 2010, BL392; rechtbank Arnhem 3 mei 2011, BQ3285; rechtbank Dordrecht 12 mei 2011, BQ4469; rechtbank Zutphen 21 september 2011, BT1879; rechtbank Gelderland 24 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:6181; rechtbank Limburg 20 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10000; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 maart 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1576; rechtbank Overijssel 7 april 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1188) is ook het oordeel van het gerechtshof dat een vrijheidsbenemende gevangenisstraf gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd onvoldoende, althans niet begrijpelijk gemotiveerd.
Rekwirant is van oordeel dat het gerechtshof in haar arrest van 27 januari 2016 onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom niet kon worden volstaan met het opleggen van een andere c.q. lagere straf dan de aan rekwirant opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Gelet op de vrijspraak voor het onder 1 (dagelijks) meermalen mishandelen en het uitdrukkelijk gevoerde met argumenten onderbouwde verweer dat de gevorderde straf disproportioneel was gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en de in soortgelijke zaken opgelegde straffen, wekt de aan rekwirant opgelegde straf verbazing.
De huidige motivering schendt de artikelen 359 lid 2, 5 en 6 van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg heeft.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
Onder de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich niet een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, zodat moet worden aangenomen dat er geen door de politierechter en griffier ondertekend proces-verbaal is opgemaakt, waardoor niet controleerbaar is wat er in eerste aanleg ter terechtzitting is voorgevallen en of de terechtzitting in eerste aanleg volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
Toelichting:
Bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich niet het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg.
Een raadsvrouw die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet in beginsel binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004, 465 en — thans ook — art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval heeft de raadsvrouw een dergelijk verzoek bij de rechtbank ingediend, waar is gebleken dat er door de rechtbank in het geheel geen proces-verbaal van de terechtzitting is opgesteld (productie I), zodat een verzoek om aanvulling in cassatie geen kans van slagen zou hebben.
Door het niet opstellen van een proces-verbaal van de zitting is niet toetsbaar of de zitting in eerste aanleg volgens de regels is verlopen, hetgeen nietigheid tot gevolg heeft.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 januari 2016 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen.
Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 27 januari 2016 vernietigt, verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak — teneinde met inachtneming van uw uitspraak opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — terug te wijzen naar het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dan wel de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
Amersfoort, 23 december 2016
J.O.A.N. de Vries