Omwille van de leesbaarheid heb ik de in deze alinea voorkomende voetnoten met vindplaatsvermeldingen weggelaten.
HR, 28-06-2011, nr. 09/03065
ECLI:NL:HR:2011:BO6704
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/03065
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO6704
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO6704, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6704
ECLI:NL:HR:2011:BO6704, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6704
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/495 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2011/236
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 17 juli 2009 wegens ‘in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het vervalst is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voorts heeft het Hof het inbeslaggenomen paspoort onttrokken aan het verkeer.
2.
Mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.W. Koevoets, eveneens advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingediend, houdende drie middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt over 's Hofs verwerping van een door de raadsman van de verdachte gedaan beroep op bewijsuitsluiting.
3.2
Het Hof heeft de verwerping van dit verweer als volgt gemotiveerd:
‘Beroep op bewijsuitsluiting
De raadsman heeft op gronden, zoals in zijn overlegde pleitnotitie weergegeven, betoogd dat de verdachte van het tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken, aangezien het verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten. In de kern heeft de raadsman aangevoerd dat het voor de verbalisanten niet redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak — zoals bedoeld in artikel 8a van de Politiewet — om de verdachte naar zijn identiteitsbewijs te vragen en dat zij daartoe derhalve ook niet de bevoegdheid hadden, omdat uit de verklaring van de verdachte en de verklaring van de bestuurder van de in de bewijsmiddelen bedoelde BMW blijkt dat de verdachte zijn autogordel droeg en genoemde verbalisanten ook niet hebben geconstateerd dat de verdachte deze gordel niet om had.
Op grond van het proces-verbaal van aanhouding van 7 oktober 2008 van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2], het door hen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 15 oktober 2008 en de door [verbalisant 1 en 2] op 29 januari 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris als getuigen afgelegde verklaringen stelt het hof het volgende vast.1.
Op 7 oktober 2008 is tijdens een —naar het hof begrijpt: integrale— verkeerscontrole, uitgevoerd te 's‑Gravenhage, een BMW, kenteken [AA-00-BB], verbalisant [verbalisant 1] op weg naar de controleplaats gepasseerd. [Verbalisant 1] constateerde op dat moment dat de man op de rechtervoorstoel van dat voertuig ‘bezig was met zijn veiligheidsgordel’.
Deze man — naar later bleek: de verdachte — is op de controleplaats door [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] naar zijn identiteitsbewijs gevraagd nadat [verbalisant 1] aan een ter plaatse aanwezig koppel reguliere politiemensen had aangegeven dat de bijrijder tijdens het rijden vermoedelijk zijn gordel niet droeg. De verdachte heeft hierop het in de tenlastelegging genoemde paspoort aan [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] overhandigd.
Het hof stelt voorop dat uit deze processen-verbaal en verklaringen mitsdien niet blijkt dat van de verdachte op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Politiewet inzage in zijn identiteitsbewijs is gevorderd, doch dat hij deze inzage heeft verleend door desgevraagd zijn identiteitsbewijs te overhandigen, zodat het verweer reeds daarom geen doel treft.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat vorenbedoelde door [verbalisant 1] gedane constatering naar het oordeel van het hof het redelijke vermoeden met zich bracht dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 59, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, strafbaar gesteld bij artikel 92, eerste lid, van dat reglement en dat de politie, ongeacht de vraag of dat vermoeden achteraf juist bleek te zijn, niet alleen bevoegd was aan de verdachte inzage in zijn identiteitsbewijs te vragen, maar zo nodig ook — in het zich hier niet voordoende geval dat de verdachte die inzage zou hebben geweigerd — van de verdachte op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Politiewet inzage in zijn identiteitsbewijs te vorderen.’
3.3
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof heeft miskend dat in het kader van een reeds plaatsvindende verkeerscontrole door een verbalisant ‘vragen’ om een identiteitsdocument aan een passagier geen vrijblijvend karakter heeft, maar gelijkgesteld moet worden met de uitoefening van een controlebevoegdheid. Voorts wordt gesteld dat ook de ten overvloede gegeven overweging geen voldoende motivering biedt voor de verwerping van het verweer.
3.4
's Hofs overweging dat de door [verbalisant 1] gedane constatering het redelijke vermoeden met zich bracht dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan het niet dragen van een autogordel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat uit de processen-verbaal blijkt dat [verbalisant 1] aan een ter plaatse aanwezig koppel reguliere politiemensen had aangegeven dat de bijrijder tijdens het rijden vermoedelijk zijn gordel niet droeg. Aangezien deze overweging de verwerping van het verweer zelfstandig kan dragen, behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
3.5
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid, op te nemen in het gewezen arrest. Het derde middel klaagt dat het Hof niet heeft gereageerd op een ter terechtzitting van 3 juli 2009 gevoerd bewijsverweer. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2
Voor een goed begrip schets ik eerst de processuele gang van zaken.
- —
Aanvankelijk waren de door het Hof ingezonden en door de Hoge Raad op 18 augustus 2009 ontvangen processtukken verre van volledig. Er was een arrest ingezonden, maar de daarin aangekondigde bijlage met bewijsmiddelen ontbrak. Ook ontbrak een uitgewerkt proces-verbaal van de zitting. Wel bevond zich bij de stukken een pleitnota, maar het (wél ingezonden) verkorte proces-verbaal vermeldt niet dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig deze pleitnota.
- —
Het ingezonden arrest heeft als kop ‘Arrest’ (en dus niet: ‘Verkort arrest’), maar daarin is wel (onder het kopje ‘Bewijsvoering’) vermeld dat kort gezegd aanvulling met bewijsmiddelen zal plaatsvinden in een aan het arrest te hechten bijlage in de gevallen waarin de wet dat eist. Het ingezonden proces-verbaal vermeldt met zoveel woorden dat het om een verkort proces-verbaal gaat. Voor een rechtsgeleerd raadsman moet dus duidelijk zijn geweest dat de stukken niet volledig waren. Desalniettemin is niet op basis van art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147, om aanvulling van de stukken verzocht. In plaats daarvan is op 4 november 2009 een cassatieschriftuur ingezonden die is gebaseerd op het onvolledige dossier.
- —
Op 12 november 2009 verzocht de griffier van het Hof de stukken te retourneren omdat men tot de ontdekking was gekomen dat de stukken bij vergissing onvolledig waren ingezonden. De rolraadsheer besliste evenwel dat aan dit verzoek geen gevolg behoefde te worden gegeven, kennelijk omdat reeds een schriftuur was ingediend.
- —
Bij de voorbereiding van de onderhavige conclusie rees de vraag of aanvulling van de stukken desalniettemin wenselijk was met het oog op de beoordeling van de middelen, die niet klaagden over het ontbreken van stukken als zodanig. In overleg met een namens de rolraadsheer optredende gerechtssecretaris is daarom door de strafgriffie alsnog om uitwerking van de stukken verzocht.
- —
Op 20 oktober 2010 werd door het Hof een uitgewerkt arrest en een uitgewerkt proces-verbaal ingezonden. De aanvulling op het arrest bevat de bewijsmiddelen, alsmede een gemotiveerde weerlegging van het in het derde middel bedoelde bewijsverweer. Het uitgewerkte proces-verbaal vermeldt dat de raadsman het woord voerde overeenkomstig de aangehechte pleitnota.
- —
De namens de rolraadsheer optredende gerechtssecretaris liet weten dat de raadsman van de verdachte geen nieuwe termijn voor het indienen van aanvullende middelen zou worden gegund, aangezien deze niet op voet van art. IV lid 3 van het hiervoor genoemde Procesreglement om aanvulling van de stukken had verzocht. Gelet daarop is er vanaf gezien om de uitgewerkte stukken voorafgaande aan het nemen van de onderhavige conclusie aan de raadsman van de verdachte toe te zenden.
4.3
Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004/465 en — thans ook — art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend. De vraag is wat daarvan in dit geval de consequentie moet zijn.
4.4
Ik moet bekennen dat de koers die de Hoge Raad op dit punt vaart, mij niet geheel duidelijk is. Zoals Borgers aangeeft in zijn noot onder HR 27 januari 2009, NJ 2009/148 (LJN BG4245) zijn twee situaties te onderscheiden. De eerste situatie is dat de stukken door het desbetreffende gerecht weliswaar volledig zijn ingezonden, maar dat de raadsman daarvan geen volledig afschrift heeft gekregen. De fout ligt dan bij de (griffie van de) Hoge Raad. Die fout komt voor rekening van de verdachte als diens raadsman niet tijdig om toezending van de ontbrekende stukken heeft verzocht. Niet alleen kan niet meer bij schriftuur over het ontbreken van stukken worden geklaagd, de ingediende middelen worden bovendien beoordeeld op basis van het (complete) dossier waarover de Hoge Raad beschikt. Dat betekent dat bijvoorbeeld een klacht over het ontbreken van bewijsmiddelen bij gebrek aan feitelijke grondslag zal falen.
4.5
De tweede situatie is dat het door het desbetreffende gerecht ingezonden dossier zelf incompleet is. De fout ligt dan bij het desbetreffende gerecht. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad niet in staat is zijn controlerende taak ten volle uit te oefenen. Uit het al genoemde HR 27 januari 2009, NJ 2009/148 lijkt te moeten worden afgeleid dat dit een probleem is dat wordt afgewenteld op de verdachte wiens raadsman niet tijdig om aanvulling van de stukken vroeg. De Hoge Raad nam aan dat uitwerking van het verkorte arrest achterwege was gebleven, maar de klacht daarover kon niet tot cassatie leiden omdat niet overeenkomstig het Procesreglement om aanvulling was verzocht. In dezelfde lijn ligt HR 7 juli 2009, LJN BI3888, NJ 2009/389 m.nt. Borgers. De pleitnota, die volgens het zittingsverbaal aangehecht zou zijn, ontbrak. Door de A-G ingewonnen inlichtingen deden vermoeden dat de pleitnota was zoekgeraakt. De klacht dat niet was gerespondeerd op een in de pleitnota verwoord uitdrukkelijk onderbouwd standpunt faalde volgens de Hoge Raad bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.6
Nu zijn er ook arresten aan te wijzen die minder goed lijken te rijmen met de harde lijn die uit de zojuist genoemde arresten naar voren lijkt te komen. In HR 23 juni 2009, LJN BI9277, NJ 2009/310 wees A-G Bleichrodt er ambtshalve op dat het proces-verbaal van de zitting, dat kennelijk niet was opgemaakt, ontbrak. De Hoge Raad verwierp het beroep, waarbij hij erop wees dat het middel niet over het ontbreken van het proces-verbaal klaagde. Aan het Procesreglement werd geen woord vuil gemaakt. Een en ander wekt de suggestie dat wél zou zijn gecasseerd als van bedoeld ontbreken een middel was gemaakt ongeacht de vraag of namens de verdachte tijdig om aanvulling van de stukken was verzocht. In HR 30 juni 2009, NJ 2009/367 had het Hof volstaan met de inzending van de aantekening mondeling arrest op het dubbel van de dagvaarding, omdat het ingestelde cassatieberoep niet ontvankelijk zou zijn. Nadat de conclusie was genomen — waarin erop werd gewezen dat een complicerende factor bij de beoordeling van de klacht was dat het arrest niet was uitgewerkt — heeft het Hof (naar ik aanneem op verzoek van de Hoge Raad) alsnog een uitgewerkt proces-verbaal met daarin de aantekening van het arrest ingezonden. Aan die completering van de stukken stond kennelijk niet in de weg dat niet op voet van art. IV lid 3 Procesreglement om aanvulling van de stukken was verzocht. De raadsman werd zelfs in de gelegenheid gesteld een aanvullende schriftuur in te dienen.
4.7
De zojuist genoemde arresten werden gewezen vóór het onder 4.6 als laatste genoemde HR 7 juli 2009, LJN BI3888, NJ 2009/389 m.nt. Borgers en zijn wellicht daarom niet maatgevend. In HR 13 juli 2010, LJN BJ8676 evenwel was sprake van een geval dat voor zover ik zie niet of nauwelijks verschilde van het geval dat aan genoemd arrest (NJ 2009/389) ten grondslag lag. Ook in dit geval ontbrak de pleitnota bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het middel klaagde erover dat op een in die pleitnota vervat betrouwbaarheidsverweer niet was gerespondeerd. De Hoge Raad oordeelde ditmaal niet dat het middel feitelijke grondslag ontbeerde. Hij casseerde juist omdat het proces-verbaal ontbrak bij de ingezonden stukken ‘zodat niet valt na te gaan of ter terechtzitting het in het middel bedoelde verweer is gevoerd’.2.
4.8
Waartoe leidt het voorgaande? In de eerste plaats tot de gedachte dat het wenselijk zou zijn dat de Hoge Raad op dit punt iets meer duidelijkheid schept. In de tweede plaats tot de conclusie dat het in dit geval voor het lot van de middelen weinig uitmaakt welke koers de Hoge Raad precies vaart. Alleen de grond waarop de middelen stranden, verschilt.
4.9
Als vastgehouden moet worden aan de harde lijn die in de onder 4.5 genoemde arresten lijkt te worden gevolgd, falen de middelen omdat niet op voet van art. IV lid 3 Procesreglement om aanvulling van de stukken is verzocht. Een relevant verschil tussen het tweede en het derde middel zie ik daarbij niet. Beide middelen klagen over gebreken in de bewijsmotivering waarover een inhoudelijk oordeel niet valt te geven omdat het arrest niet is uitgewerkt. Het komt mij onbevredigend voor als een raadsman die door heeft dat uitwerking van het verkorte arrest ten onrechte achterwege is gebleven en die daarover klaagt, bot vangt, terwijl een raadsman die dat niet in de gaten heeft (of die doet alsof zijn neus bloedt) en die klaagt over uit de lucht gegrepen gebreken in de bewijsmotivering (zoals niet vermelding inhoud bewijsmiddelen, ontoereikendheid van het bewijs, ontbreken reactie op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) spekkoper is.
4.10
Als de lijn van de Hoge Raad zou zijn dat er ook buiten het geval waarin op voet van art. IV lid 3 Procesreglement om aanvulling van processtukken is verzocht, ruimte is om een incompleet ingezonden dossier aan te vullen wanneer dat voor de beoordeling van de middelen nodig is, dan falen de middelen bij gebrek aan feitelijke grondslag. De alsnog door het Hof ingezonden aanvulling op het verkorte arrest bevat namelijk de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en tevens een reactie op het in het derde middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
4.11
De betekenis van art. IV lid 3 Procesreglement is in deze meer soepele benadering enkel dat er geen reden is om de raadsman na completering van het dossier een termijn te gunnen voor een aanvullende schriftuur. Het moet voor de positie van de verdediging geen verschil maken of het dossier van meet af aan compleet is geweest (de ‘eerste situatie’) of dat een incompleet dossier (de ‘tweede situatie’) achteraf is gecompleteerd. In beide gevallen geldt dat het voor rekening van de verdachte komt als de raadsman op basis van onvolledige stukken cassatiemiddelen formuleert. Art. IV lid 3 Procesreglement staat er in deze benadering echter niet aan in de weg dat de Hoge Raad ambtshalve om completering van het dossier verzoekt indien dat nodig is om zijn controlerende taak te vervullen.
4.12
Beide middelen falen.
5.
De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011
Dat een verzoek als bedoeld in art. IV lid 3 Procesreglement vooraf is gegaan (dat niet tot aanvulling van de processtukken heeft geleid omdat de pleitnota zoek was) is niet uitgesloten, maar lijkt mij weinig waarschijnlijk, nu noch de A-G in zijn conclusie, noch de Hoge Raad in zijn arrest daarvan melding maakt. Het verschil moet mogelijk gevonden worden in het feit dat het in het meest recente arrest om een Antilliaanse zaak ging (zodat aanvulling van het arrest met een gemotiveerde verwerping van een gevoerd verweer niet mogelijk is), maar dat komt mij wel gezocht voor. Een andere verklaring voor het verschil kan wellicht erin worden gevonden dat in het meest recente arrest geen middel was geformuleerd over het ontbreken van stukken, maar dat dit onderscheid zo'n doorslaggevende rol speelt, is zoals ik onder 4.9 uiteenzet niet goed verdedigbaar.
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Art. IV.3 Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147). De HR verduidelijkt in voorafgaande beschouwingen de uitleg en toepassing van art. IV.3 Procesreglement betreffende de regeling voor de situatie dat de raadsman die in het cassatiegeding optreedt, bevindt dat het procesdossier niet compleet is. 1. Het ontbreken van een aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a.2 Sv. 2. Geen respons op een gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ad 1. De Hoge Raad rekent tot de klachten over een ontbrekend processtuk ook een middel waarin naar de kern bezien wordt geklaagd dat de verkorte uitspraak niet op de voet van art. 365a.2 Sv is aangevuld met bewijsmiddelen (vgl. HR LJN BG4245). I.c. had de raadsman op de voet van art. IV.3 Procesreglement een verzoek aan de rolraadsheer behoren te doen tot aanvulling van het dossier met het ontbrekende stuk. Dat heeft hij echter nagelaten. Daarop stuit het middel af. Ad 2. In aanmerking genomen dat de overwegingen met betrekking tot de verwerping van bewijsverweren ook mogen worden opgenomen in die aanvulling had de raadsman vanwege het ontbreken van die aanvulling art. IV.3 Procesreglement in acht moeten nemen.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/03065
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2009, nummer 22/005625-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Aan de beoordeling van het tweede en het derde middel voorafgaande beschouwingen
3.1. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het derde lid van art. IV van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147). In die bepaling is een regeling getroffen voor de situatie dat de raadsman die in het cassatiegeding optreedt, bevindt dat het procesdossier niet compleet is. Hieronder zal de Hoge Raad nader uiteenzetten hoe art. IV lid 3 dient te worden verstaan en toegepast.
3.2. Art. IV Procesreglement luidt als volgt:
"Toezending en inzage stukken
1. Aan de raadsman van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld of een ingesteld beroep wil tegenspreken, wordt op diens schriftelijk verzoek door de griffier een afschrift gezonden van de kernstukken - dat zijn de uitspraken en de processen-verbaal van de zittingen in de feitelijke instantie(s) - alsmede van andere afzonderlijk gevraagde processtukken behoudens indien (a) hij daarvan reeds in het bezit is, of (b) de omvang van het gevraagde zich verzet tegen het vervaardigen en verzenden van afschriften. In dat laatste geval wordt de raadsman gewezen op zijn bevoegdheid tot het nemen van inzage in de stukken ter griffie.
2. Een raadsman die ingevolge de wet bevoegd is kennis te nemen van de processtukken, wordt daartoe - op zijn verzoek - de gelegenheid geboden ter griffie.
3. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet - voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen - binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296).
4. Als raadsman in de zin van de voorgaande bepalingen wordt uitsluitend aangemerkt de advocaat die op de voet van art. 39 Sv van zijn optreden schriftelijk kennis heeft gegeven aan de griffier, dan wel aan de griffier heeft medegedeeld dat hij als toegevoegd raadsman optreedt."
3.3. In art. IV lid 3 is eerdere rechtspraak gecodificeerd (te beginnen met HR 14 november 2000, LJN AA8296). De in deze bepaling neergelegde regeling strekt onder meer tot een voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat ingeval hetzij de griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft verzuimd het volledige procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, hetzij de strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzuimd om tijdig een afschrift van de in art. IV lid 1 bedoelde stukken aan de raadsman toe te sturen (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004/465), zo een verzuim zo spoedig mogelijk aan het licht dient te komen zodat alsdan de gelegenheid kan worden geboden tot onverwijld herstel van het verzuim. Van de raadsman mag worden verlangd dat hij tijdig zo een tekortkoming ontdekt in de aan hem toegezonden afschriften (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296).
3.4. Art. IV lid 3 heeft het oog op alle stukken die deel uitmaken van het procesdossier. Daarmee worden dus bedoeld zowel de kernstukken als gedefinieerd in art. IV lid 1 als de overige processtukken (bijv. HR 16 november 2010, LJN BN0036).
3.5.1. De hoofdregel van art. IV lid 3 is dat een raadsman die constateert dat de hem toegezonden (afschriften van de) processtukken niet volledig zijn, binnen de termijn van art. 437, tweede lid, Sv aan de rolraadsheer dient te verzoeken om een afschrift van dat ontbrekende stuk. Dat brengt mee dat een middel dat enkel klaagt dat een processtuk ontbreekt zonder dat de raadsman eerst aan de rolraadsheer om aanvulling heeft verzocht, niet tot cassatie kan leiden.
3.5.2. Indien het processtuk na zo een verzoek aan de rolraadsheer niet ter beschikking komt, komt de Hoge Raad toe aan de beoordeling - en in de regel tot gegrondverklaring - van een klacht als voormeld (bijv. HR 17 november 2009, LJN BJ8566).
3.5.3. Komt het stuk na tussenkomst van de rolraadsheer alsnog ter beschikking, dan kan dat meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolraadsheer alsnog een termijn wordt gegund om zo nodig een aanvullend middel in te dienen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal onder meer afhangen van het tijdstip waarop het verzoek om toezending van het ontbrekende stuk redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat - zoals hiervoor reeds is overwogen - van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004/465).
3.6. De raadsman van de verdachte heeft dus een eigen verantwoordelijkheid wat betreft de controle van de volledigheid van de processtukken die nodig zijn voor het opstellen van de middelen van cassatie. Het staat hem ingevolge art. IV lid 2 vrij zo nodig ter griffie van de Hoge Raad het procesdossier in te zien dat op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad is gezonden, welk dossier de grondslag vormt voor de beslissing in cassatie.
3.7. Opmerking verdient voorts nog het volgende.
a. De Hoge Raad rekent tot de klachten over een ontbrekend processtuk ook een middel waarin naar de kern bezien wordt geklaagd dat de verkorte uitspraak niet op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv is aangevuld met bewijsmiddelen (vgl. bijv. HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009/148).
b. Art. IV lid 3 beoogt middelen te weren die neerkomen op klachten over het ontbreken van processtukken. Art. IV lid 3 staat dus niet in de weg aan de indiening van een middel waarin wordt geklaagd over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, terwijl de gegrondheid van deze klacht niet kan worden onderzocht wegens het ontbreken van het daarvoor relevante processtuk in het op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier. In zo een geval zal de Hoge Raad of zijn Parket trachten alsnog de beschikking te krijgen over het ontbrekende stuk. Als dit niet tot resultaat leidt, is de Hoge Raad niet in staat de klacht te onderzoeken en kan dit leiden tot gegrondverklaring van het middel (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BJ8676). Ingeval het ontbrekende processtuk alsnog ter beschikking komt, zal de Hoge Raad mede aan de hand van dat stuk de gegrondheid van het middel onderzoeken.
c. Het vorenoverwogene geldt ook in zaken waarop art. 447 Sv toepasselijk is, en het is van overeenkomstige toepassing op schrifturen ingediend door het openbaar ministerie en de benadeelde partij.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de gebezigde bewijsmiddelen op te nemen in zijn arrest. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging gevoerd bewijsverweer.
4.2. Het bestreden arrest houdt onder "bewijsvoering" het volgende in:
"Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht."
4.3. Gelet hierop heeft het Hof eerst een verkort arrest gewezen en heeft het middel dus mede betrekking op het niet uitgewerkt zijn van de bewijsmiddelen door het Hof in een aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld art. 365a, tweede lid, Sv. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.7 sub a is overwogen, had de raadsman op de voet van art. IV lid 3 Procesreglement een verzoek aan de rolraadsheer behoren te doen tot aanvulling van het dossier met het ontbrekende stuk. Dat heeft hij echter nagelaten. Daarop stuit het middel af.
4.4. Dat geldt ook voor het derde middel. In aanmerking genomen dat de overwegingen met betrekking tot de verwerping van bewijsverweren ook mogen worden opgenomen in die aanvulling (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001/352 en hetgeen hiervoor onder 3.7 sub a is overwogen) had de raadsman vanwege het ontbreken van die aanvulling art. IV lid 3 Procesreglement in acht moeten nemen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.