Zie in dit kader ook: HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2129, NJ 2010/26; HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2649, NJ 2017/197 m.nt. Rozemond; HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1773, NJ 2018/438 m.nt. Vellinga.
HR, 23-01-2024, nr. 22/04903
ECLI:NL:HR:2024:44
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/04903
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:44, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:2541
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1088
ECLI:NL:PHR:2023:1088, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:44
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Vergismoord in Katendrecht. (Poging tot) moord (meermalen gepleegd) (art. 289 Sr), voorhanden hebben van vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM) en vernieling van auto en van gevel, raam en gokkast van café (art. 350.1. Sr). 1. Bewijsklacht. Kon onderdeel van requisitoir AG als bewijsmiddel worden gebruikt? Art. 344.1.5 Sv. 2. Schriftuur benadeelde partij (vader van slachtoffer moord). Kon hof oordelen dat niet aannemelijk is gemaakt dat schadeposten “verhuiskosten”, “medicatie” en “eigen risico” kunnen worden gerekend tot shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van bewezenverklaarde? 3. Schriftuur benadeelde partijen (zussen van slachtoffer moord). Beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van b.p.’s in hun vorderingen t.z.v. shockschade. Heeft hof miskend dat tot toewijzing van vordering kan worden overgegaan indien rapportage van deskundige wordt overgelegd, ook als in die rapportage geen diagnose van een in psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld? 4. Schriftuur benadeelde partij (moeder van slachtoffer moord). Beslissing omtrent vordering tot vergoeding van immateriële schade. Heeft hof “confrontatiecriterium” op juiste wijze toegepast? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04903
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2022, nummer 22-001868-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft N. Stolk, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte en de benadeelde partijen zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vergismoord te Katendrecht. Middel namens de verdachte, inhoudende dat een onderdeel van het requisitoir van de advocaat-generaal in hoger beroep niet mag worden gebruikt als bewijsmiddel, faalt. Middelen namens de benadeelde partijen, die betrekking hebben op de beslissingen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding, falen eveneens. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04903
Zitting 28 november 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 21 december 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “moord”, 2. “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 4. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en beschadigen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaren en zes maanden onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur één middel van cassatie ingediend. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft N. Stolk, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie ingediend.
De zaak
4. Deze zaak staat ook wel bekend als ‘de vergismoord in Katendrecht’. In de avond van 28 oktober 2018 is aan de [a-straat] te Rotterdam de 32-jarige [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) met meerdere schoten uit een automatisch vuurwapen om het leven gebracht. Omstanders, mannen met wie het slachtoffer een verjaardag vierde, wisten weg te komen. Gedurende het schietincident is in de richting van een nabijgelegen café en de voor dat café geparkeerde auto geschoten, met schade tot gevolg. In zijn vlucht rende de verdachte weg naar de [b-straat], waar hij achterop een scooter stapte. Na een intensief en grootschalig onderzoek zijn de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] aangehouden. De verdachte wordt ervan verdacht de schutter te zijn geweest; de medeverdachte wordt gehouden voor de bestuurder van de scooter.
De middelen van cassatie
5. Het namens de verdachte voorgestelde middel komt op tegen het gebruik van een onderdeel van het requisitoir van de advocaat-generaal in hoger beroep als bewijsmiddel.
6. De middelen van de benadeelde partijen hebben betrekking op de beslissingen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding. Deze middelen komen na de bespreking van het namens de verdachte voorgestelde middel aan de orde.
De bewijsconstructie van het hof
7. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1. hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen meermalen kogels in het hoofd en de hals en de romp en de benen en de armen van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade (tot op heden) onbekende personen van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in de richting van deze personen heeft afgevuurd/afgeschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3. hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van Categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van de Wet wapens en munitie geschikt om automatisch te vuren (van het kaliber 7.62x39 millimeter),
en
4. hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk
- een (personen)auto (merk: Suzuki, type: Wagon, voorzien van kenteken: [kenteken]), toebehorende aan [betrokkene 2] en
- een gevel en een raam en een gokkast van café [A] (gelegen aan de [c-straat]), toebehorende aan anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd.”
8. De bewezenverklaring steunt mede op het volgende bewijsmiddel:
“45. Een schriftelijk stuk, zijnde het requisitoir van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep op 7 december 2022, voor zover inhoudende (zakelijk weergegeven):
Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) werd tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld voor medeplichtigheid aan de feiten 1 en 2. Verdachte [betrokkene 1] heeft berust in het vonnis.”
9. Het hof heeft in de bijlage bij het arrest, naast de gebezigde bewijsmiddelen, (conform artikel 344 lid 1 onder 5° Sv) het volgende opgenomen (onderstreping mijnerzijds):
“De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Voor zover geschriften zijn gebruikt, zijn deze slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben.”
10. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“Beoordeling door het Hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, die voor het grootste deel zijn overgenomen van de rechtbank.
Feiten
Op 28 oktober 2018 omstreeks 21.21 uur kwamen meerdere meldingen van een schietpartij binnen bij de meldkamer van de politie. De schietpartij zou hebben plaatsgevonden aan de [a-straat] in Rotterdam en er zou meerdere keren zijn geschoten met een automatisch vuurwapen. Naar aanleiding van deze meldingen zijn verbalisanten ter plaatse gegaan. Zij constateerden dat ter hoogte van de [a-straat 1] een zwaargewonde man roerloos op zijn rug op straat lag. De man had meerdere schotwonden in zijn lichaam, onder andere in zijn gezicht en in zijn borst. Hij lag in een grote plas bloed. Na tevergeefs minutenlang gereanimeerd te hebben en een AED te hebben aangesloten, werd om 21.30 uur de dood van het slachtoffer vastgesteld. Het slachtoffer bleek [slachtoffer] te zijn, geboren op [geboortedatum] 1986 (hierna: het slachtoffer).
(…)
Aanhouding en verdenking van de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1]
Na een intensief en grootschalig onderzoek door de politie zijn uiteindelijk de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] aangehouden. De verdachte wordt ervan verdacht de schutter te zijn geweest. [betrokkene 1] werd ervan verdacht de bestuurder van de scooter te zijn geweest. Hij is inmiddels onherroepelijk veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord en poging tot moord.
De verklaringen van [betrokkene 1] en de verdachte
[betrokkene 1] heeft bij de politie bekend de bestuurder van de scooter te zijn geweest. Hij heeft verklaard dat hij op 28 oktober 2018 tot twee keer toe samen met de schutter vanuit zijn huis aan de [d-straat] naar de [a-straat] in Katendrecht is gereden. De eerste keer zijn ze weer terug richting de woning van [betrokkene 1] gereden nadat de schutter had gezegd dat "ze" er niet waren. Toen de schutter kort daarna tegen [betrokkene 1] zei dat hij terug wilde gaan, zijn ze weer richting Katendrecht gereden. Op de [b-straat] zijn ze gestopt en is de schutter afgestapt. Daarna liep de schutter de [a-straat] in en enkele minuten later hoorde [betrokkene 1] schoten. Kort daarna kwam de schutter terug naar [betrokkene 1] en stapte weer achterop de scooter. [betrokkene 1] is vervolgens samen met de schutter weggereden. Toen ze ergens stopten, zag hij dat de schutter iets bij de buddy van de scooter deed en dat de scooter opeens in brand vloog. Daarna zijn [betrokkene 1] en de schutter weggegaan. De scooter waar [betrokkene 1] en de schutter op zaten, was telkens dezelfde scooter als die te zien was op de beelden die zijn getoond in het televisieprogramma 'Opsporing Verzocht’, aldus [betrokkene 1]. Over de identiteit van de schutter heeft hij niets verklaard.
(…)
Tussenconclusie op basis van voorgaande
In het licht van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen komt het hof - met de rechtbank - tot de volgende conclusies.
Op basis van hetgeen de politie heeft vastgesteld inzake de camerabeelden en de verklaring van [betrokkene 1] stelt het hof vast dat de scooter die te zien was op de verschillende camerabeelden en waar ooggetuigen over hebben verklaard, telkens dezelfde scooter was met daarop dezelfde personen. Telkens was [betrokkene 1] blijkens zijn verklaring de bestuurder van die scooter. De bijrijder van de scooter was de schutter van het schietincident aan de [a-straat]. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij samen met de schutter is weggereden na het schietincident.
(…)
Medeplegen
Vast is komen te staan dat [betrokkene 1] de verdachte behulpzaam is geweest bij de schietpartij aan de [a-straat] door de verdachte tot twee keer toe naar de [a-straat] te brengen, daar in de buurt op hem te wachten om hem na afloop van het schietincident een veilige aftocht te bieden en vervolgens met hem naar de Schulpweg te rijden, waar de scooter in brand is gestoken. Samengevat is vast komen te staan dat [betrokkene 1] de verdachte naar en van de plaats delict heeft vervoerd en dat hij aanwezig was bij het in brand steken van de scooter.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze bijdrage van [betrokkene 1], zoals die uit het dossier kan worden afgeleid, niet van voldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [betrokkene 1]. Niet is komen vast te staan dat de verdachte en [betrokkene 1] hebben te gelden als min of meer gelijkwaardige participanten, en dat hun aandeel in het delict van vergelijkbare betekenis is. Deze gedragingen leiden tot medeplichtigheid van [betrokkene 1]. Het tenlastegelegde medeplegen is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.”
Het namens de verdachte voorgestelde middel
11. Het middel komt op tegen het gebruik van (een deel van) het requisitoir van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep op 7 december 2022 als bewijsmiddel. Volgens de stellers van het middel is een kennelijk door (een vertegenwoordiger van) het OM getrokken conclusie of interpretatie geen wettig bewijsmiddel. Bovendien ontbeert een in een andere strafzaak tegen een medeverdachte uitgesproken veroordeling redengevende kracht, ongeacht of die medeverdachte in dat vonnis heeft berust, aldus de stellers van het middel. Om die redenen zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Het beoordelingskader
12. Artikel 339 Sv luidt als volgt:
“1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
1°. eigen waarneming van den rechter;
2°. verklaringen van den verdachte;
3°. verklaringen van een getuige;
4°. verklaringen van een deskundige;
5°. schriftelijke bescheiden.
2. Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geen bewijs.”
13. Artikel 344 Sv luidt als volgt:
“1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
1°. beslissingen in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast, alsmede in de wettelijke vorm opgemaakte strafbeschikkingen;
2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
3°. geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;
4°. verslagen van deskundigen met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is.
5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.”
14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9180, het volgende overwogen:1.
“4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte passages uit de pleitnota van de raadsvrouwe van de verdachte, alsmede passages uit de pleitnota van een raadsman in een andere zaak, als bewijsmiddel heeft gebruikt. Het middel doelt daarbij op de nadere bewijsoverweging van het Hof die hiervoor onder 3.2.4 is opgenomen.
4.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals de Hoge Raad in eerdere jurisprudentie heeft geoordeeld, kunnen verklaringen en mededelingen van de raadsman die ter terechtzitting, al dan niet op de voet van art. 279, eerste lid, Sv, als zodanig optreedt, niet als wettige bewijsmiddelen gelden (vgl. HR 15 september 1980, NJ 1981, 13 en HR 8 januari 2002, NJ 2002, 340). Daarmee valt niet te verenigen dat een door de raadsman overgelegde pleitnota wel als zodanig zou kunnen gelden. Een dergelijke pleitnota kan dus niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, meer in het bijzonder niet als een ander geschrift als bedoeld in art. 344, eerste lid onder 5°, Sv. Dat geldt ook ten aanzien van een pleitnota van een raadsman van een medeverdachte.”
15. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0161, NJ 2006/318, het volgende overwogen:
“3.4. Voorop staat dat de wettelijke regels voor het bewijs niet uitsluiten dat een op schrift gesteld stuk, dat afkomstig is van de Officier van Justitie en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, tot het bewijs wordt gebezigd.
Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In die omstandigheden stond het de rechter vrij dat stuk voor het bewijs te gebruiken.
De klacht, die op een andere opvatting berust, faalt.”
16. Voorafgaand aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad heeft mijn voormalig ambtgenoot G. Knigge het volgende opgemerkt in zijn conclusie van 4 april 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AW0161:
“21. Voorop dient te worden gesteld dat de wettelijke bewijsregeling het bezigen voor het bewijs van een op schrift gesteld stuk dat afkomstig is van de Officier van Justitie en dat als bijlage bij diens requisitoir is gevoegd, niet uitsluit. In dit geval verzetten ook de beginselen van een goede procesorde zich niet daartegen. De stellers van het middel zouden wellicht een punt hebben indien het Hof de mening of interpretatie van bepaalde feiten door de Officier van Justitie ter zake van één of meer feiten zonder meer voor het bewijs zou hebben gebezigd. Dat zou in strijd kunnen komen met de eigen onderzoeksplicht van de rechter. Daarvan is hier echter geen sprake. Het betreft immers een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken uit het dossier. Ik neem nog in aanmerking dat ter zitting door de verdediging niet betwist is dat de in de bijlagen genoemde bedragen zijn overgemaakt.”2.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8127, het volgende overwogen:
“3.4. Voorts heeft het Hof onder het hoofd "nadere bewijsoverwegingen", voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte
[Betrokkene 2] is voor zijn aandeel in de openlijke geweldpleging reeds onherroepelijk veroordeeld. Het hof gaat er, met name gelet op de verschillende elkaar op essentiële punten bevestigende verklaringen afgelegd door de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ten overstaan van de politie en de raadsheer-commissaris, vanuit dat ook de verdachte een aandeel heeft gehad in het jegens [slachtoffer] toegepaste geweld."
3.5.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard, het geweld "in vereniging" heeft gepleegd. De bewezenverklaring van feit 3 is dus ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld komt in dat opzicht aan de enkele omstandigheid dat een ander dan de verdachte "voor zijn aandeel in de openlijke geweldpleging" onherroepelijk is veroordeeld, geen redengevende kracht toe.”
18. Voorafgaand aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad heeft mijn voormalig ambtgenoot A.J. Machielse het volgende opgemerkt in zijn conclusie van 25 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC8127 – met weglating van voetnoten:
“3.7. Het hof heeft aldus in de omstandigheid dat [betrokkene 2] voor zijn aandeel in de openlijke geweldpleging onherroepelijk is veroordeeld in samenhang met de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte omstandigheden, grond gezien te oordelen dat hier sprake is geweest van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Dat oordeel acht ik echter onvoldoende gemotiveerd.
Nog daargelaten dat het hof niet specificeert waarin dat 'aandeel' van [betrokkene 2] dan heeft moeten bestaan, staat de vaststelling dat [betrokkene 2] ook aan de geweldpleging meedeed bovendien bijna haaks op hetgeen de gebezigde bewijsmiddelen omtrent het aandeel van [betrokkene 2] inhouden; minstgenomen kan niet gezegd worden dat die vaststelling enige duidelijke bevestiging in de bewijsmiddelen vindt. De bewijsmiddelen houden zelfs het tegenovergestelde in van enige aanmoediging door [betrokkene 2] van verdachte in welke vorm dan ook, terwijl [betrokkene 2] tijdens de handelingen van verdachte op een afstand is blijven staan. [Betrokkene 2] is wel na het gebeuren samen met verdachte verder gelopen maar dat acht ik in casu niet voldoende om te kunnen spreken van het in vereniging plegen van geweld. Met name gelet op de omstandigheid dat onvoldoende duidelijk is waarin de rol van [betrokkene 2] heeft bestaan, is het middel terecht voorgesteld.
Ten overvloede merk ik op dat het hof, als het de veroordeling van [betrokkene 2] voldoende heeft geoordeeld om in de zaak van verdachte het openlijk in vereniging geweld plegen bewezen te kunnen verklaren, zijn eigen taak als strafrechter in de zaak van verdachte tekort heeft gedaan. Evenmin als een vrijspraak in diens strafzaak van degene met wie men het openlijk geweld zou hebben gepleegd noopt tot vrijspraak in de strafzaak tegen de andere medeverdachte geldt het omgekeerde; het enkele feit dat de medeverdachte in zijn zaak is veroordeeld voor openlijke geweldpleging is onvoldoende om het "in vereniging" aan te nemen in de zaak van de andere medeverdachte. Zowel de strafrechter aan wie de ene zaak wordt voorgelegd als de strafrechter aan wie de andere zaak wordt voorgelegd is gehouden om zelfstandig op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting de feiten vast te stellen en het hem voorgelegde materiaal zelf te beoordelen.”
De beoordeling van het middel
19. De advocaat-generaal heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep (opnieuw) medegedeeld dat hij de grieven van het OM niet zou handhaven “voornamelijk niet omdat het OM heeft berust in het tegen medeverdachte [betrokkene 1] gewezen vonnis.” In het requisitoir is deze beslissing van een toelichting voorzien: “Hij werd tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld voor medeplichtigheid aan de feiten 1 en 2. Verdachte [betrokkene 1] heeft eveneens berust in het vonnis.”3.Deze toelichting is door het hof als bewijsmiddel 45 opgenomen in de bijlage bij het arrest.
20. Het hiervoor uiteengezette beoordelingskader maakt inzichtelijk dat er een zekere asymmetrie bestaat met betrekking tot het gebruik van mededelingen, gedaan door procespartijen. Anders dan ten aanzien van mededelingen uit een pleitnota van een raadsman of raadsvrouw kunnen mededelingen van een officier van justitie of advocaat-generaal uit een op schrift gesteld stuk, zoals (een bijlage bij) een requisitoir, (wel) voor het bewijs worden gebezigd. Volgens de Hoge Raad sluiten de wettelijke regels dat niet uit, in het bijzonder niet indien de inhoud een feitelijke weergave of mededeling betreft die is te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In dat geval staat het de feitenrechter vrij om het stuk voor het bewijs te gebruiken.4.
21. De mededeling aangaande de status van het geding van de medeverdachte [betrokkene 1] betreft een feitelijke vaststelling en is niet aan te merken als een opvatting, mening of interpretatie van de advocaat-generaal.
22. De veroordeling van de medeverdachte wegens ‘medeplichtigheid aan de feiten 1 en 2’ is m.i. niet een op zichzelf staande mededeling. De rol van de medeverdachte wordt in diverse andere bewijsmiddelen voor het voetlicht gebracht, waarmee het schriftelijke stuk, (conform artikel 344 lid 1 onder 5° Sv), in samenhang bezien met andere bewijsmiddelen kan gelden. Tevens heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen uitvoerig stilgestaan bij de betrokkenheid en de hoedanigheid van de medeverdachte. In dit licht zij nog opgemerkt dat de mededeling (ook) kan worden gezien als aanleiding om de verdachte van een onderdeel van tenlastelegging (het medeplegen) vrij te spreken en juist niet om bij te dragen aan het bewijs van het ten laste gelegde.5.
23. Onder deze omstandigheden ben ik van mening dat het hof zijn onderzoeksplicht c.q. zijn taak als strafrechter niet tekort heeft gedaan. Daarbij acht ik eveneens relevant dat de kwestie aangaande de betrokkenheid en hoedanigheid van de medeverdachte, alsmede de status van zijn strafproces aan de orde zijn gekomen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (en dat die status niet door de verdediging is weersproken).
24. Het oordeel van het hof is naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel faalt.
Het namens de benadeelde partij [benadeelde 1] voorgestelde middel
25. Het middel heeft betrekking op de beslissing omtrent de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] (de vader van het slachtoffer). Het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is gemaakt dat de schadeposten ‘verhuiskosten’, ‘medicatie’ en ‘eigen risico’ kunnen worden gerekend tot de shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
De procesgang ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
26. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] is de vordering in hoger beroep nader onderbouwd. Deze onderbouwing luidt (voor zover relevant voor de bespreking van het middel en met weglating van voetnoten) als volgt:
“[benadeelde 1] is niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van de vordering, omdat niet is vast komen te staan dat de verdachte een zelfstandige onrechtmatige daad jegens [benadeelde 1] heeft gepleegd en bovendien geen andere grondslag bestaat voor het toewijzen van deze kosten.
Ten eerste behoort deze schade voor een vergoeding in aanmerking te komen, daar [benadeelde 1] van mening is dat de verdachte wel een zelfstandige onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd. [benadeelde 1] voldoet aan de vereisten voor een vergoeding van shockschade. De benadeelde partij komt hier later op terug.
Ten tweede daar deze schade ook voor een vergoeding in aanmerking dient te komen, in het geval van shockschade geen sprake is. Artikel 51f Sv bepaalt wie zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. De vraag in hoeverre de benadeelde partij recht heeft op een vergoeding van de schade vanwege een door een ander gepleegd strafbaar feit wordt beheerst door de regels van het burgerlijk recht. Uit de veroordeling voor een strafbaar feit – ten gevolge waarvan de benadeelde partij schade heeft ondervonden – zal doorgaans volgen dat de verdachte ook naar burgerlijk recht onrechtmatig heeft gehandeld en aldus schadeplichtig is geworden jegens de benadeelde partij. In het overzichtsarrest van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad al overwogen dat niet is vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. RO 2.3.1.
Welke schade vervolgens verhaald kan worden, wordt bepaald door de bepalingen 6:95 e.v. Het gaat om vermogensschade en ander nadeel. Op grond van artikel 6:98 BW is het de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, althans naar civielrecht. In de voegingsprocedure geldt een dubbel causaliteitsvereiste. Naast de hiervoor bedoelde civielrechtelijke causaliteit, moet ook sprake zijn van de strafvorderlijke causaliteit, oftewel: ‘de schade moet rechtstreeks (voldoende verband) in verband staan met het bewezenverklaarde feit.
De Hoge Raad legt beide causaliteitleren ruim uit. Hierdoor kunnen ook schadeposten die op een later moment zijn ontstaan en een gevolg zijn van een eigen keuze van de benadeelde partij nog in redelijkheid worden toegerekend aan het handelen van de verdachte. Zie hiervoor de voorbeelden uit het overzichtsarrest, waaruit blijkt dat het begrip een voldoende verband ruim wordt uitgelegd.
Zie daarbij ook de conclusie van AG Harteveld bij het arrest ECLI:NL:HR:2019:773, overweging 11.9. In het arrest stond de vraag centraal of de schade aan de stofzuiger die is veroorzaakt door het opzuigen van de door een inbraak ontstane glassplinters als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt.
Al met al dienen de schadeposten in redelijkheid aan het handelen van de verdachte te kunnen worden toegerekend. Dit geldt ook voor de gevorderde schade.
Het CSQN-verband kan worden aangenomen. Zonder het handelen van de verdachte had [benadeelde 1] nooit hoeven te verhuizen of zich onder behandeling van een psycholoog hoeven te stellen. Zie hiervoor ook bijlage 1, de medische informatie van de huisarts. De huisarts heeft [benadeelde 1] geholpen met de urgentieaanvraag, vanwege de medische noodzaak. Ook blijkt hieruit dat het sinds de verhuizing wat beter met hem gaat.
Om de afstand tussen de oude woning van [benadeelde 1] en de plaats delict aan te tonen is bijlage 1 bijgevoegd.
Bovendien geldt voor [benadeelde 1] een schadebeperkingsplicht. [benadeelde 1] heeft moeten verhuizen en aan zijn herstel moeten werken. De kosten kunnen daarmee ook worden beschouwd, als redelijke kosten ter beperking van de schade ex artikel 6:96 BW.
De vraag of deze kosten op de aansprakelijke mogen worden afgewenteld, wordt gezicht in de redelijkheidstoets. Het gaat om “kosten die in verband met hetgeen vanuit medisch oogpunt wenselijk zijn binnen de grens van hetgeen in de gegeven omstandigheden – de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer daaronder begrepen – als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd”. Met andere woorden gaat het niet om hetgeen vanuit algemeen oogpunt strikt noodzakelijk is, maar om wat in het licht van de omstandigheden van de benadeelde redelijk is (zie Lindenbergh).
(…)
De aanvullende stukken hebben betrekking op de shockschade en de schadepost het eigen risico.
- Immateriële schade; shockschade
In eerste aanleg heeft [benadeelde 1] een bedrag van € 40.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, die ziet op shockschade. [benadeelde 1] heeft destijds enkele medische stukken ingediend, waaronder een uitdraai van de journaalregels, medicatielijst en bevestiging intakeafspraak bij de psycholoog.
Uit de journaalregels blijkt dat [benadeelde 1] is doorverwezen naar een externe psycholoog (circa juli – augustus 2019), maar dat hij de psycholoog niet kon bekostigen. Hij is bij de POG-GGZ psycholoog onder behandeling gebleven. In juni 2020 stond een intakegesprek bij SANE Psychologen gepland.
[benadeelde 1] kon ten tijde van de rechtszitting geen verslag van de psycholoog overleggen. Hetgeen toen volgens de Hoge Raad een strikte eis was.
Inmiddels is de behandeling bij een deskundige van de grond gekomen. [benadeelde 1] is van augustus 2020 tot en met april 2021 bij DaaniaMedics onder behandeling geweest van een psychiater voor de post traumatische stressstoornis die hij als gevolg van de confrontatie met zijn zoon op de plaats delict heeft opgelopen. [benadeelde 1] is door middel van EMDR- en cognitieve gedragstherapie behandeld om de belastbaarheid in zijn dagelijks leven te vergroten. Ter onderbouwing hiervan wordt als bijlage 2 het verslag van de psychiater overgelegd.
Met recente jurisprudentie heeft de Hoge Raad nieuwe gezichtspunten uiteengezet voor de gevallen van shockschade.
(…)
[benadeelde 1] meent dat de omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende aannemelijk maken dat hieruit geestelijk letsel is ontstaan, waardoor van onrechtmatigheid sprake is en een vergoeding hiervoor dient te volgen.
De omstandigheden zijn als volgt:
1) Voor de aard, de toedracht en de gevolgen van het misdrijf wordt verwezen naar het strafdossier en het vonnis van de rechtbank. Het gaat om een ernstig en verwijtbaar gewelddadig handelen. Het slachtoffer is koelbloedig op straat doodgeschoten.
2) Voor de confrontatie is de vordering in eerste aanleg leidend;
3) De aard- en hechtheid van de relatie behoeft hier verder geen betoog. [benadeelde 1] is de vader van overledene. De band wordt in dat geval aangenomen;
4) Geestelijk letsel: zie hiervoor het verslag van de psychiater.
(…)
- Eigen risico
[benadeelde 1] heeft zijn eigen risico over 2020 verbruikt door de behandeling bij de psycholoog voor een bedrag van € 333,26. Als bijlage 3 worden de stukken van de zorgverzekering bijgevoegd. Het overige bedrag van tenminste € 27,14 heeft [benadeelde 1] verbruikt door de medicatie die hij sinds het misdrijf is gaan slikken. Het gaat om onder andere quetiapine tabletten. Deze tabletten worden geslikt tegen onrust en hulp bij het slapen.”
27. Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 7 december 2022 heeft de raadsman van de benadeelde partij [benadeelde 1] de vordering nader onderbouwd conform de door hem overgelegde toelichting. Voor zover relevant voor de bespreking van het middel omvat het proces-verbaal het volgende:
“Ter aanvulling deelt de raadsman mede:
- [benadeelde 1] woonde al vijftien jaar op die plek;
- In het aan uw hof op voorhand toegezonden verslag van de psychiater is te lezen dat [benadeelde 1] is behandeld door middel van EMDR-therapie;
- Uit onderzoek is gebleken dat kinderen zich zonder hun vader minder goed ontwikkelen.
De voorzitter merkt op dat in de op voorhand toegestuurde toelichting een bedrag van € 333,26 aan eigen risico en een bedrag van € 27,14 aan medicijnkosten wordt gevorderd. De voorzitter merkt, voorts op dat in de oorspronkelijke vordering een bedrag van € 385,00 respectievelijk € 25,00 wordt gevorderd.
Mr. Hamers deelt hierop mede dat de bedragen worden gevorderd die in de op voorhand toegestuurde toelichting staan.
Desgevraagd door de voorzitter delen de overige leden van het hof, de advocaat-generaal en de raadsman mede geen verdere vragen te hebben met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.”
28. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] onder meer het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van. geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van in totaal € 43.376,29.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van aan € 7,64 aan materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente en met niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige gevorderde (conform de beslissing in eerste aanleg).
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering, namens de benadeelde partij, ten aanzien van de post "eigen risico" verlaagd tot een bedrag van € 333,26. De post "medicatie" is verhoogd tot een bedrag van € 27,14.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering. Dat betekent dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover deze betrekking heeft op het door hem in hoger beroep meer gevorderde, te weten een bedrag van € 2,14.
In hoger beroep is de vordering gelet op het voorgaande aan de orde tot een bedrag van € 43.324,55.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Shockschade
De benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, heeft een vergoeding van € 40.000,00 aan immateriële schade (shockschade) gevorderd. Het hof acht aannemelijk dat de vader, bij wie het slachtoffer woonde, een nauwe affectieve relatie met het slachtoffer had. Het slachtoffer lag na de schietpartij op straat, in de nabije omgeving van de woning van de benadeelde partij en het slachtoffer. De vader heeft zijn zoon kort na de moord daar zien liggen en is op die wijze direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde strafbare feit. Uit de door de raadsman voorafgaande aan de zitting in hoger beroep toegezonden stukken blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis ten gevolge van de moord op zijn zoon. Uit deze stukken kan derhalve een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. Gelet op het voorgaande is aan de vereisten voor de vergoeding van shockschade voldaan.
Het hof is dan ook van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - naar het oordeel van het hof voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Materiële schade
De gevorderde vergoeding voor materiële schade bestaat - blijkens de in eerste aanleg ingediende vordering - uit de volgende schadeposten:
- Ritueel € 300,00
- Krans € 395,00
- Stille tocht € 627,50
- Verhuiskosten € 1.500,00
- Medicijnen € 25,00
- Eigen risico € 385,00
- Reis- en parkeerkosten € 143,79
Het hof is van oordeel dat het deel van de vordering dat ziet op de posten ritueel, krans, stille tocht vooralsnog niet voldoende is onderbouwd om de betreffende kosten te kunnen aanmerken als kosten van lijkbezorging, dan wel rechtstreekse schade of proceskosten. Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven de vordering verder te onderbouwen. Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ook de behandeling van de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de posten ‘verhuiskosten’, 'medicatie' en 'eigen risico' levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kosten kunnen worden gerekend tot de shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.”
Beoordelingskader: shockschade
29. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad uit het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, van belang (met overneming van voetnoten; onderstrepingen mijnerzijds):
“Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.6. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.7. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.8. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.9.
2.8.5
De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv).
Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.10.
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.11.”
30. In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, NJ 2023/285 m.nt. Smeehuijzen, heeft de Hoge Raad over de vergoeding van shockschade onder meer het volgende overwogen:
“3.3. In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige — waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog — tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8.
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10.
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.”
De bespreking van het cassatiemiddel van de benadeelde partij [benadeelde 1]
31. Het hof heeft gewezen op een tekortkoming in de onderbouwing van de vordering, met partiële niet-ontvankelijkheid tot gevolg. Het hof heeft zodoende opengelaten of de benadeelde partij (recht op) schadevergoeding toekomt, en heeft (slechts) overwogen dat de onderbouwing ontoereikend is om vast te stellen of “de kosten in het kader van medicatie, eigen risico en verhuizing kunnen worden gerekend tot de shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde”.
32. Het oordeel van het hof is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. De vordering van de benadeelde partij is gegrond op de stelling dat bij de benadeelde partij (uiteenlopende) klachten zijn ontstaan die hebben geleid tot medicijngebruik, de betaling van het ‘eigen risico’ ten behoeve van behandeling door een psycholoog en de verhuizing naar een plek op voldoende afstand van de plaats delict. Anders dan de steller van het middel suggereert, leidt een toewijzing van de vordering tot schadevergoeding vanwege shockschade of anderszins immateriële schade niet zonder meer tot een toewijzing van de vordering tot vergoeding van kosten die als gevolg van die schade zijn gemaakt. Het is aan de rechter om aan de hand van de onderbouwing van de stellingen (over en weer) te beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Het staat de rechter op grond van vaststaande jurisprudentie vrij om in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.
33. Het hof heeft – vooralsnog – niet kunnen vaststellen in hoeverre de gemaakte kosten voor ‘verhuizing’, ‘medicijnen’ en de betaling van ‘eigen risico’ kunnen worden gerekend tot de shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde. Het oordeel van het hof, inhoudende een partiële niet-ontvankelijkheid, acht ik, gelet op de onderbouwing van de vordering, niet onbegrijpelijk.
34. Het middel faalt.
De namens de benadeelde partijen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] voorgestelde middelen
Het eerste middel van de benadeelde partijen ([benadeelde 2] en [benadeelde 3])
35. Het eerste middel heeft betrekking op de beslissingen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] (de zussen van het slachtoffer). Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, doordat het hof heeft miskend dat tot toewijzing van de vordering kan worden overgegaan indien een rapportage van een deskundige wordt overgelegd, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
De procesgang ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen ([benadeelde 2] en [benadeelde 3])
36. Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 7 december 2022 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] geen nadere stukken overgelegd in hoger beroep. Voor zover relevant voor de bespreking van het middel omvat het proces-verbaal het volgende:
“De voorzitter gaat over tot het bespreken van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, voert mr. Stolk het woord:
Ik heb geen nadere stukken overgelegd. Wat betreft de ontstane shockschade heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Ik kan deze post niet nader onderbouwen. De psycholoog heeft geweigerd de ruim van tevoren opgevraagde stukken te verstrekken.
Ik laat het bij het bedrag zoals dit door de rechtbank is toegewezen. Het spreekrecht is belangrijker. U, voorzitter, vraagt mij of de vorderingen worden gehandhaafd. Ja, maar de conclusie lijkt me helder.”
37. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] het volgende overwogen:
“Shockschade (…) [benadeelde 3] en [benadeelde 2]
In het onderhavige strafproces hebben (…) [benadeelde 3] en [benadeelde 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde bestaande uit shockschade. (…) [benadeelde 3] een bedrag van € 10.000,00 en [benadeelde 2] een bedrag van € 20.000,00.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot deze in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen (conform de beslissing in eerste aanleg).
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij het eens is met de beslissingen hieromtrent in eerste aanleg.
Het hof kan zich grotendeels verenigen met de door de rechtbank in het bestreden vonnis opgenomen overwegingen ten aanzien van de genoemde vorderingen. Het hof zal deze overwegingen overnemen en waar nodig aanvullen.
In diverse uitspraken is bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van shockschade (zie onder meer Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958). Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeg zijn gebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Degene die vergoeding van shockschade vordert moet dus zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf of de ernstige gevolgen.
De benadeelde partijen (…) [benadeelde 3] en [benadeelde 2] hebben gesteld dat zij ten gevolge van de confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf geestelijk letsel hebben opgelopen. Dat zij geestelijk letsel hebben opgelopen is echter niet toereikend onderbouwd met stukken, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dan wel van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partijen de gelegenheid te geven alsnog bewijsstukken over te leggen. Gelet op het voorgaande zullen de benadeelde partijen in hun vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak ter verdediging van deze vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
De bespreking van het eerste middel van de benadeelde partijen ([benadeelde 2] en [benadeelde 3])
38. Het hof heeft geoordeeld dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ter zake van shockschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat het oplopen van geestelijk letsel “niet toereikend [is] onderbouwd met stukken, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dan wel van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar”.
39. Het hof heeft zich zodoende rekenschap gegeven van de eisen voor toekenning van schadevergoeding ter delging van geestelijk letsel (shockschade). Daarbij heeft het hof acht geslagen op zowel de situatie waarin een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is gediagnosticeerd, als de situatie waarin (anderszins) sprake is van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. Met andere woorden: het oordeel van het hof geeft geen blijk van miskenning van de mogelijkheid van toewijzing van de vordering tot schadevergoeding in gevallen waarin géén in de psychiatrie erkend ziektebeeld is gediagnosticeerd. De vereisten aangaande de ernst en de mate van objectiveerbaarheid gelden bovendien onverkort.
40. Het oordeel van het hof is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Uit de inhoud van de ingediende vorderingen volgt dat bij de benadeelde partijen (uiteenlopende) klachten zijn ontstaan, maar gelet op de (summiere nadere) onderbouwing heeft het hof kennelijk – vooralsnog – niet het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kunnen vaststellen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
41. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel van de benadeelde partijen ([benadeelde 4])
42. Het tweede middel heeft betrekking op de beslissing omtrent de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde 4] (de moeder van het slachtoffer). Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, zulks door een onjuiste toepassing van het zogenoemde ‘confrontatiecriterium’.
De procesgang ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen ([benadeelde 4])
43. Het hof heeft met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van de benadeelde partij [benadeelde 4] het volgende overwogen:
“Immateriële schade
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft eveneens gesteld dat zij ten gevolge van de confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf geestelijk letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van het hof - dat grotendeels gelijk is aan dat van de rechtbank - is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij direct is geconfronteerd met (de ernstige gevolgen van) het misdrijf. De benadeelde partij bevond zich niet in Nederland op het moment dat het misdrijf werd gepleegd. Hoewel niet vereist is dat de benadeelde partij fysiek aanwezig is geweest, is het feit dat zij door de brede media-aandacht werd geconfronteerd met de gewelddadige dood van haar zoon niet zonder meer voldoende om te concluderen dat zij direct is geconfronteerd met (de ernstige gevolgen van) het misdrijf. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven alsnog meer bewijsstukken over te leggen. De benadeelde partij zal dan ook in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
De bespreking van het tweede middel van de benadeelde partijen ([benadeelde 4])
44. Het hof heeft door aldus te overwegen nadrukkelijk aandacht besteed aan een van de eisen voor de toekenning van schadevergoeding ter delging van geestelijk letsel (shockschade). Het hof heeft namelijk invulling gegeven aan het gezichtspunt met betrekking tot de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan.
45. Het oordeel van het hof is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. De ingediende vordering is gegrond op de stelling dat bij de benadeelde partij (uiteenlopende) klachten zijn ontstaan. Het hof heeft echter (in samenhang bezien met andere gezichtspunten) – vooralsnog – niet kunnen vaststellen of, en in hoeverre, het geestelijk letsel werd veroorzaakt door een (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezen verklaarde, als bedoeld in de rechtspraak over shockschade. Gelet op de (summiere nadere) onderbouwing van de vordering acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof ook niet gehouden.
46. Het tweede middel deelt het lot van het eerste middel.
Slotsom
47. Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
48. De namens de benadeelde partijen voorgestelde middelen falen en kunnen eveneens worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
49. Ik heb ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2023
Vgl. de conclusie van F.W. Bleichrodt vóór HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1478 (d.d. 9 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1478), randnrs. 7 en 16 – met weglating van een voetnoot: ”De stellers van het middel doen een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad inzake het gebruikmaken voor het bewijs van een door de officier van justitie op schrift gesteld stuk. Volgens hen heeft het hof ten onrechte gebruikgemaakt van de hiervoor genoemde nadere toelichting, omdat het een conclusie van de officier van justitie betreft en niet een mededeling van feitelijke aard. Niet kan worden gezegd dat het hof zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel enkel heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen. (…) Het middel, dat specifiek klaagt over de bewijsconstructie, kan daarmee evenwel nog niet slagen. Uit de uitspraak van het hof blijkt dat deze is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2018 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg (vgl. ook art. 511g, tweede lid, jo. art. 422, tweede lid, Sv). Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 februari 2016 blijkt dat de officier van justitie het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van de als bijlage I aan dit proces-verbaal gehechte schriftelijke weergave van het requisitoir. Daaraan wordt ook in het vonnis van de rechtbank gerefereerd. De door het hof bij het in mindering brengen van kosten in aanmerking genomen feiten en omstandigheden zijn daarmee tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde gekomen. Uit de stukken van het geding volgt ten slotte niet dat door de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep enig verweer is gevoerd ten aanzien van het in mindering brengen van kosten. In eerste aanleg is de op schrift gestelde opmerking van de officier van justitie dat de rechtbank “heeft vastgesteld dat [verdachte] € 16.000,- heeft verdiend” door de verdediging evenmin weersproken. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof ten aanzien van de kostenaftrek niet, terwijl het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet tot een nadere motivering was gehouden.”
Blijkens het proces-verbaal van de op 7 december 2022 in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof (p. 12) heeft de advocaat-generaal overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde schriftelijk requisitoir het woord gevoerd. Enkele in het schriftelijk requisitoir aangegeven punten zijn aangevuld. Deze aanvullingen zijn niet van invloed op de bespreking van het middel.
Zie in het bijzonder HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0161, NJ 2006/318.
Daarmee kan de (door de stellers van het middel gemaakte) vergelijking met HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8127 niet opgaan. Bovendien betrof het in die zaak anders dan in het onderhavige geval “de enkele omstandigheid dat een ander dan de verdachte 'voor zijn aandeel in de openlijke geweldpleging' onherroepelijk is veroordeeld” (onderstreping mijnerzijds) op basis waarvan werd geoordeeld dat daaraan geen redengevende kracht toe komt.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.