HR, 30-05-2006, nr. 01511/05 A
ECLI:NL:HR:2006:AW0161
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
01511/05 A
- LJN
AW0161
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW0161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW0161
ECLI:NL:HR:2006:AW0161, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW0161
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Het hof heeft een onderdeel van het door de ovj in eerste aanleg gevoerde en op schrift gestelde requisitoir tot het bewijs gebezigd. Voorop staat dat de wettelijke regels voor het bewijs niet uitsluiten dat een op schrift gesteld stuk, dat afkomstig is van de ovj en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, tot het bewijs wordt gebezigd. Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In die omstandigheden stond het de rechter vrij dat stuk voor het bewijs te gebruiken.
Nr. 01511/05 A
Mr. Knigge
Zitting: 4 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 5 tenlastegelegde en voorts wegens - kort gezegd - het meermalen medeplegen van oplichting en verduistering in dienstbetrekking, en het meermalen medeplegen van valsheid in geschrifte veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. In de zaak met het nummer 01477/05A van een medeverdachte zal ik vandaag eveneens concluderen.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verzoek om aanhouding ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2005 houdt ten aanzien van het verzoek om aanhouding en de beslissing daarop het volgende in:
"verzoek tot aanhouding
De verdachte merkt op [dat] zij de dagvaarding om heden ter zitting te verschijnen vanmorgen pas heeft ontvangen. De raadsvrouw merk op dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Tevens wacht zij nog op een accountantsverslag, dat zij ter verdediging over wenst te leggen. Zij verzoekt daartoe aanhouding.
(...)
de raadsvrouw
De raadsvrouw licht het verzoek tot aanhouding als volgt nader toe:
Ik verzoek aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde het accountantrapport af te wachten. Het rapport zal inzicht geven met betrekking tot de afdracht van de verzekeringspremies. Het is een verslag van het hele financiële verloop van [B]. We willen het aan het Hof aanbieden, zodat het Hof een beeld krijgt welke bedragen zijn doorbetaald aan de verzekeringsmaatschappijen. Hiermee kan de stelling van het openbaar ministerie dat de premies niet zijn doorbetaald worden betwist. De eerste rechter heeft de bankstatements die door ons zijn overgelegd opzij gelegd. U merkt op dat die stukken in het dossier zitten en dat het Hof deze stukken kent. Wij hebben toch nog behoefte aan dat rapport omdat de accountant een expert is die een duidelijk oordeel kan geven. De accountant heet Anibel Maduro, van Maduro & Partners. Hij heeft de opdracht al aanvaard. Deze opdracht is een paar weken geleden gegeven. U houdt mij voor dat u in januari 2005 met mij gesproken heeft en dat ik toen aangaf geen nieuwe onderzoekshandelingen voor te stellen. Dat klopt, maar het verslag kost ongeveer 4000 gulden en mijn cliënt verkeert in financiële problemen en kon dit bedrag niet eerder opbrengen. Zodoende is het verslag nog niet af. Het bedrag is gisteren voldaan.
de procureur-generaal
De procureur-generaal, door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op het door de raadsvrouw gedane aanhoudingsverzoek, merkt het volgende op:
De raadsvrouw stelt dat de accountant een mening moet gaan geven over de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde stukken. Deze stukken horen bij het dossier en kunnen door het Hof worden beoordeeld. Als er bij het zogenaamde 'raadkameren' nog vragen ontstaan, dan kan altijd nog een mening van een accountant worden gevraagd.
de raadsvrouw
De raadsvrouw merkt nog op:
Het verslag is nodig om de onschuld van mijn cliënt aan te tonen. De accountant kan onderbouwen waarom bepaalde premies niet konden worden getraceerd. Het verslag zal weergeven dat er onder andere salarissen zijn betaald.
De procureur-generaal persisteert.
beraad
Het Hof trekt zich terug voor beraad in deze.
hervatting
De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting en deelt vervolgens de beslissing van het Hof mede:
Het Hof zal het verzoek tot aanhouding niet toewijzen. De enige reden voor aanhouding die door de verdediging is aangevoerd is het afwachten van het accountantsrapport. Alle onderliggende stukken behoren reeds tot het dossier en een mening van een deskundige hieromtrent acht het Hof niet noodzakelijk."
5. Het middel keert zich allereerst tegen het oordeel van het Hof dat de enige reden voor aanhouding het afwachten van het accountantsrapport betreft. Anders dan de stellers van het middel menen, behoefde het Hof de mededeling van de verdachte dat zij eerst op dezelfde dag van de terechtzitting de dagvaarding heeft ontvangen niet op te vatten als een verzoek om aanhouding omdat verdachte zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden. Ook de opmerking van de raadsvrouwe dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden, noopte het Hof niet tot een ander oordeel. Deze opmerking heeft het Hof kennelijk beschouwd als betrekking hebbend op het accountantsrapport dat nog niet gereed was. Het oordeel van het Hof dat de enige reden voor aanhouding het afwachten van het accountantsrapport betreft, is in het licht van de toelichting die de raadsvrouw ("ik verzoek aanhouding (...) teneinde het accountantrapport af te wachten") heeft gegeven, niet onbegrijpelijk.
6. Overigens kan uit de stukken worden afgeleid dat de raadsvrouw bij brief van 4 januari 2005 afkomstig van de voorzitter van het Hof is verzocht aan te geven of nadere onderzoekshandelingen nog gewenst werden. Daarnaast is aangegeven dat indien geen regiezitting nodig is de inhoudelijke behandeling van de zaak van verdachte en haar medeverdachten plaats kan vinden in de periode van 10 maart tot en met 14 maart 2005. Bij brief van 7 januari 2005 heeft de raadsvrouw gereageerd en aangegeven dat zij de inhoud van de brief van de voorzitter heeft voorgelegd aan haar cliënte. De raadsvrouw heeft van cliënte vernomen dat zij geen getuigen wenst te doen horen in hoger beroep. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de raadsvrouw in ieder geval op 7 januari 2005 op de hoogte was van de vooralsnog geplande zittingsdagen waarop de zaak inhoudelijk zou worden behandeld, terwijl tevens kan worden aangenomen dat de verdachte via haar raadsvrouw hiervan op de hoogte is gesteld.
7. Ook voor wat betreft het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen nu het een oordeel van de deskundige niet noodzakelijk acht, aangezien alle stukken zich in het dossier bevinden, acht ik niet onbegrijpelijk. De verdediging is hierdoor niet in haar belangen geschaad, nu het alle verweren heeft kunnen voeren en alle stukken heeft kunnen overleggen die de tenlastelegging zouden kunnen weerspreken. Opgemerkt zij nog dat de raadsvrouw bij pleidooi een aantal stukken heeft overgelegd afkomstig van Maduro & Partners, waaronder een overzicht van de bedragen en een recapitulatie.
8. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
9. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair.
10. Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 december 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, opzettelijk een hoeveelheid geld, door [A] N.V. betaald aan [B] N.V. in verband met door [A] aan verschillende verzekeringsmaatschappijen verschuldigde verzekeringspremies en bestemd om te worden doorbetaald aan die verzekeringsmaatschappijen, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan haar, verdachte en/of haar mededader, en welke geldbedragen zij, verdachte, telkens uit hoofde van haar, verdachte's, persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B], anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend".
11. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
(i) Door [A] zijn aan [B] in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 januari 2003 geldbedragen betaald in verband met verschuldigde verzekeringspremies. Het totaalbedrag dat door [A] is betaald, bedraagt NAF.1.241.857,40. (bewijsmiddel 19)
(ii) Verdachte is enig aandeelhouder van [B] NV. (bewijsmiddel 18)
(iii) Door [B] werd de verzekeringspremie geïnd bij [A]. De policy van verzekeringsmaatschappijen is dat, binnen drie maanden na inning van de premies, dit geld dient te worden overgeboekt op de rekening van de verzekeringsmaatschappij in kwestie. De verrekening van de premie vindt plaats via de rekening courant-verhouding. De door [B] ontvangen premies werden niet overgeboekt op de rekening van de desbetreffende verzekeringsmaatschappij. Toen een medewerkster aan verdachte vroeg wanneer de gelden werden overgeboekt op de rekeningen van de verzekeringsmaatschappijen, antwoordde verdachte dat dat nog niet gedaan kon worden. Verdachte wilde met de gelden beleggen. (bewijsmiddel 25) Verzekeringsmaatschappijen hebben geen of slechts een gedeelte van de premiebetalingen ontvangen. (bewijsmiddelen 21, 22, 23, 24, 26, 27 en 28)
12. Ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit heeft het Hof voorts nog het volgende overwogen:
"Betaling verzekeringpremies
Namens verdachte is aangevoerd dat de onder 2 subsidiair tenlastegelegde verduistering niet bewezen kan worden verklaard, nu al de door [A] aan [B] als verzekeringspremies betaalde bedragen uiteindelijk zijn afgedragen aan de betrokken verzekeringsmaatschappijen. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Het namens verdachte in hoger beroep overgelegde financiële overzicht kan daaraan niet afdoen, nu daaruit - anders dan bepleit - geenszins kan blijken dat (al) de betreffende bedragen wél aan de verzekeringsmaatschappijen zijn afgedragen."
13. Het middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte gelden die zij als directrice van [B] onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Uit in het bijzonder het als bewijsmiddel 25 gebezigde proces-verbaal, behelzende de verklaring van een medewerkster van verdachte, kan worden afgeleid dat verdachte in strijd met de policy op grote schaal de verzekeringspremies afkomstig van [A] niet binnen drie maanden doorbetaalde aan de verzekeringsmaatschappijen, omdat zij - naar zij tegenover de medewerkster heeft verklaard - met de gelden wilde beleggen. De vraag is of reeds hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte de gelden zich wederrechtelijk had toegeëigend, omdat zij als heer en meester wenste te beschikken over gelden die zij had moeten doorbetalen.
14. In HR 25 maart 2003, NJ 2003, 499 oordeelde de Hoge Raad dat van verduistering geen sprake was toen een leverancier van computeronderdelen de door hem van afnemers ontvangen BTW niet afdroeg aan de belastingdienst (maar voor eigen gebruik aanwendde), en wel omdat niet gezegd kon worden dat het geld al aan de belastingdienst toebehoorde. Er was slechts sprake van het niet voldoen aan een schuld die de verdachte aan de belastingdienst had. Zo zou ook hier gezegd kunnen worden dat het geld dat aan de verzekeringsmaatschappijen had moeten worden afgedragen, nog niet aan die verzekeringsmaatschappijen toebehoorde. Naar mijn mening echter gaat de vergelijking niet op. Wél gezegd kan namelijk worden dat de verzekeringspremies die [B] als tussenpersoon inde, in strafrechtelijke zin toebehoorden aan [A] N.V. Doordat die premies niet werden afgedragen, werd [A] N.V. benadeeld. Personeelsleden die dachten te zijn verzekerd, bleken dat achteraf niet te zijn (bewijsmiddel 26).(1)
15. Als dit juist is doet, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet ter zake of de verdachte de gelden voor privédoeleinden aanwendde of niet. Ook als de verdachte al het geld in het bedrijf zou hebben gestoken, is van wederrechtelijke toeëigening sprake eenvoudig omdat de geïnde premies daarvoor niet waren bestemd.
16. Overigens meen ik dat uit de bewijsmiddelen in hun totaliteit beschouwd(2), kan worden afgeleid dat de verdachte - die het kennelijk als enige aandeelhoudster binnen het bedrijf voor het zeggen had - het geld voor privédoeleinden heeft aangewend. Het Hof heeft ten aanzien van het eerste feit het volgende bewijsmiddel gebezigd.
(iv) Verdachte is door [medeverdachte 1], president-commissaris van de Raad van Commissarissen van [A], aangeboden om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. Tijdens dat gesprek heeft de [medeverdachte 1] verdachte laten weten dat hij zal regelen dat zij de verzekeringsportefeuille zou krijgen en dat verdachte [medeverdachte 1] van dit project iets moest geven. Nadat verdachte de portefeuille had overgenomen, merkte verdachte dat verdachte ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor haar liep. [Medeverdachte 1] zei tegen verdachte dat hij het geld cash wou hebben en dat verdachte dat aan niemand moest vertellen. Het totale bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,- en de NAF. 300.000,-. Het gemiddelde bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] gaf was NAF. 5.000,-. Dat bedrag nam verdachte soms op van een MCB rekening van [B]. (bewijsmiddel 1)
17. Hieruit heeft het Hof, mede gelet op de hoogte van het bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gegeven (nl. NAF. 200.000,= à 300.000,=), geredelijk kunnen afleiden dat dit geld voor een niet onbelangrijk deel afkomstig was van de van [A] ontbangen verzekeringspremies die zij als directeur van [B] onder zich had. Dat door [A] ook ten onrechte gelden zijn betaald aan [B] in verband met niet gewerkte overuren, doet aan het vorenoverwogene niet af.
18. Het tweede middel faalt.
19. Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een goede procesorde en/of de wettelijke regeling voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een deel van het requisitoir van de Officier van Justitie. Ik begrijp het middel aldus dat alleen wordt geklaagd over het gebruik van voor het bewijs van bewijsmiddel 24 en niet ook over bewijsmiddel 19.
20. Als bewijsmiddel 24 heeft het Hof gebezigd een geschrift, zijnde bijlage 4 van het door de Officier van justitie op schrift gesteld requisitoir. Deze bijlage behelst een totaaloverzicht over de jaren 2000, 2001 en 2002 waarin is aangegeven welke bedragen [B] wel aan verschillende verzekeringsmaatschappijen heeft doorbetaald. Dit bedrag komt uit op een totaal van NAF 627.385, 27. Daarbij is in de rechterkolom van het overzicht telkens aangegeven aan welke zich in het dossier bevindende geschriften de genoemde bedragen zijn ontleend. Het overzicht is kennelijk door het Hof opgenomen om aan te geven dat door [B] een bedrag van NAF 627.385,27 is afgedragen aan de verzekeringsmaatschappijen. Hieruit heeft het Hof kennelijk afgeleid dat er niet meer is afgedragen aan de verzekeringsmaatschappijen; daarover klaagt het middel echter niet.
21. Voorop dient te worden gesteld dat de wettelijke bewijsregeling het bezigen voor het bewijs van een op schrift gesteld stuk dat afkomstig is van de Officier van Justitie en dat als bijlage bij diens requisitoir is gevoegd, niet uitsluit. In dit geval verzetten ook de beginselen van een goede procesorde verzetten zich niet daartegen. De stellers van het middel zouden wellicht een punt hebben indien het Hof de mening of interpretatie van bepaalde feiten door de Officier van Justitie ter zake van één of meer feiten zonder meer voor het bewijs zou hebben gebezigd. Dat zou in strijd kunnen komen met de eigen onderzoeksplicht van de rechter. Daarvan is hier echter geen sprake. Het betreft immers een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken uit het dossier. Ik neem nog in aanmerking dat ter zitting door de verdediging niet betwist is dat de in de bijlagen genoemde bedragen zijn overgemaakt.
22. Het derde middel slaagt niet.
23. Het vierde middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer niet heeft weerlegd, welk verweer, indien van de juistheid wordt uitgegaan, onverenigbaar is met de bewezenverklaring van feit 3.
24. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"zij op 12 september 2000 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 afkomstig van [F] N.V. en gericht aan de [A] N.V., zijnde een geschrift waaruit enig recht en enige verbintenis kon ontstaan valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk valselijk op die factuur vermeld dat het genoemde bedrag ad Nafl. 105.071,85 een vooruitbetaling van een brand inventaris verzekering (met polisnummer (...)[0003]) betreft, terwijl in werkelijkheid [B] niet optrad als assurantietussenpersoon voor genoemde verzekering en genoemd bedrag ad Nafl. 105.071,85 niet aan enige verzekeringsmaatschappij zou worden doorbetaald, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken terwiijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan".
25. Het in het bedoelde verweer houdt volgens de pleitnota het volgende in:
"[Betrokkene 1] bestrijdt zich op enig moment schuldig te hebben gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrifte van een of ander factuur/betalingsoverzicht ten bedrage van NAF. 105.071,85, zoals omschreven onder feit 3 in de dagvaarding. Voorts wordt onder feit 3 aangegeven dat [B] in werkelijkheid niet optrad als assurantie tussenpersoon voor de brandinventarisverzekering die via de broker [betrokkene 2] liep en dat genoemd bedrag van NAF. 105.071,85 niet (geheel of ten dele) aan enige verzkeringsmaatschappij zou worden doorbetaald terzake van genoemde brandinventarisverzekering.
[Betrokkene 1] verduidelijkt in dit verband[B] conform het getekend contract van 2001, als exclusieve assurantietussenpersoon is aangesteld om het gehele verzekeringspakket van de [A] N.V. te ordenen. Met het gehele verzekeringspakket van [A] N.V. wordt bedoeld ook de verzekeringen van [A] N.V. die via andere brokers zoals onder andere die van [betrokkene 2] liepen."
Voorts wordt ten aanzien van het derde feit in de pleitnota nog het volgende aangevoerd:
"Verder voert [betrokkene 1] aan dat de administratie[B], althans het administratiekantoor [G] dat de administratiewerkzaamheden van [B] deed, een correctie op die rekening moest maken voor [betrokkene 3], zodat deze als fee kon worden beschouwd. Ten aanzien van dit laatste bestaat er overigens bewijs, althans een memo, waarin onder andere vermeld staat dat genoemd bedrag van NAF. 105.071, 85 als fee kon worden beschouwd/als fee aan [B] moest toekomen. (...) Voorts herhaalt [betrokkene 1] dat reeds van tevoren met [betrokkene 3] genoemde fee van NAF. 105.071,85 toekwam c.q. dat aan [B] dit bedrag van NAF. 105.071,85 betaald zou worden.
(...) In een later stadium bleek naar aanleiding van uitleg door [B] aan [betrokkene 3], sprake te zijn geweest van een "administratieve fout". (...) Met administratieve fout wordt bedoeld dat niet het bedrag van NAF. 105.071,85, maar dat de omschrijving brandverzekering namens [betrokkene 3] op 13 september 2000 werd gewijzigd tot doorberekening verrichte werkzaamheden. (...)".
26. Uit de gebezigde bewijsmiddelen ter zake van feit 3 kan het volgende worden afgeleid.
(i) Omstreeks juli/augustus 2000 had het bedrijf van verdachte een financiële injectie nodig. Zij heeft hierover met [betrokkene 3], de voormalige financieel directeur van [A] gesproken. [Betrokkene 3] stelde aan verdachte voor om een factuur naar hem toe te sturen en dat hij deze zal betalen. Na overleg besloten [betrokkene 3] en verdachte om de omschrijving "brandverzekeringen" te gebruiken. Op het moment dat verdachte deze factuur indiende, liepen de brandverzekeringen van [A] niet via het bedrijf van de verdachte. Terwijl de verdachte wist dat de brandverzekeringen niet via haar liepen, diende de verdachte deze factuur bij [A] in. Het bedrag van ongeveer NAF. 105.000,= werd aan haar uitbetaald. (bewijsmiddel 30)
(ii) Bij de stukken bevindt zich de factuur gedateerd op 12 september 2000 met als omschrijving Brand Inventaris Verzekering ten bedrage van fl. 105.071,85. (bewijsmiddel 29)
(iii) De verdachte heeft verklaard dat de brandverzekering niet via [B] liep en dat ze wist dat deze via [betrokkene 2] liep. (bewijsmiddel 31)
(iv) [Betrokkene 3] heeft verklaard dat de op het overzicht vermelde brandverzekering niet bij verdachte in de portefeuille was op dat moment. (bewijsmiddel 33)
27. Aldus kan er geen misverstand over bestaan dat de brandverzekering op het moment van het indienen van de factuur niet via het bedrijf van verdachte liep. Het contract waarin is overeengekomen dat [B] de verzekeringsportefeuille voor [A] zou gaan beheren is eerst in 2001 getekend. Voorzover in cassatie de stelling wordt betrokken dat er sprake was van vooruitbetaling van de brandverzekering dient te worden opgemerkt dat zulks niet in feitelijke aanleg is aangevoerd. Integendeel, door de raadsvrouw is, zoals hiervoor onder 26 is weergegeven, aangevoerd dat het bedrag bedoeld was als fee voor werkzaamheden. Het geïnde bedrag was nimmer bedoeld als betrekking hebbende op een brandverzekering. Dit volgt ook uit de bewijsmiddelen die zijn gebezigd ter zake van feit 1. De relevantie van de constatering dat het Hof ook zelf in de strafmotivering heeft overwogen dat het in 2001 getekende contract tussen [A] en [B] op zichzelf toelaatbaar was, ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit, ontgaat mij. Zoals gezegd, dit contract is gesloten in 2001, terwijl de factuur is opgemaakt op 12 september 2000. Overigens merk ik nog op dat de verdachte ook ter zitting heeft verklaard dat de grote verzekeringen van [A], zoals de brandverzekering, niet via haar bedrijf liepen.
28. Ook het vierde middel faalt.
29. Het vijfde middel klaagt dat een gebezigd bewijsmiddel ter zake van feit 1 niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van feit 1.
30. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard - kort gezegd - de oplichting van [A] door verdachte tezamen met een ander, meermalen gepleegd. Het bewijsmiddel dat niet redengevend zou zijn, betreft een verklaring van de verdachte en houdt het volgende in:
"Vanaf het prille begin, had ik gesprekken met [medeverdachte 1], zijnde de president Commissaris van de RvC van [A]. Tijdens deze gesprekken bood [medeverdachte 1] mij aan, om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. (...) Tijdens dit gesprek had [medeverdachte 1] mij laten weten, dat hij voor mij zal regelen, dat ik de verzekeringsportefeuille krijg en dat ik hem van dit project iets moest geven. (...) Nadat ik de portefeuille overnam, merkte ik wel dat [medeverdachte 1] ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor mij liep. Wat ik me wel kan herinneren is dat [medeverdachte 1] zei dat hij het geld cash wou hebben en dat ik dit aan niemand moet vertellen. (...) Op jullie vraag waar ik [medeverdachte 1] geld heb gegeven moet ik het volgende verklaren. Dit gebeurde in zijn praktijk en soms op straat. Het totale bedrag welke ik aan [medeverdachte 1] heb gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,= en de NAF. 300.000,=. Het kan ook ietsjes hoger zijn. Het gebeurde beetje bij beetje. Het gemiddelde bedrag welke ik per keer aan [medeverdachte 1] gaf, was NAF. 5000,=. Het geld welk ik aan [medeverdachte 1] gaf, nam ik soms persoonlijk op van onder andere een M.C.B. rekening van [B]. (...) Ik heb [medeverdachte 1] nooit een cheque gegeven of geld voor hem gestort, want zoals ik zei wenste hij het geld cash te ontvangen."
31. Uit de gebezigde bewijsmiddelen terzake van feit 1 kan voorts het volgende worden afgeleid.
(i) [Medeverdachte 1] was er van op de hoogte dat de verdachte meer overuren zou declareren dan waar zij recht op had. Toen [A] het bedrag in twijfel bracht, vertelde [medeverdachte 1] aan verdachte dat hij dit in de Raad van Commissarissen zou bespreken, zodat de verdachte toch aan het geld kon komen. Toen dat ook niet lukte, stelde [medeverdachte 1] voor om Ernst & Young in te schakelen. Voorts stelde [medeverdachte 1] voor om een civiele zaak tegen [A] aan te spannen, met de bedoeling dat de verdachte hierdoor aan het geld kon komen. De verdachte heeft op een kwitantie incorrecte informatie vermeld met de bedoeling om aan geld te komen, zodat ze haar schulden kon betalen. Het voordeel voor [medeverdachte 1] was, om de verdachte, dan wel [B] financieel te helpen. (bewijsmiddel 3)
(ii) Na overleg met [medeverdachte 1] declareerde de verdachte overuren. Het bedrag dat zij declareerde was hoger dan wat in werkelijkheid aan overuren was gemaakt. (bewijsmiddel 4)
(iii) De door de verdachte gedeclareerde uren klopten niet. Door [medeverdachte 1] en verdachte werd iets geconstrueerd. (bewijsmiddel 5)
32. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het [medeverdachte 1] is die door het Hof is aangemerkt als medepleger van het onder 1 bewezenverklaarde feit. In dat verband moet ook de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte worden bezien. Deze is redengevend voor het medeplegen van de oplichting van [A].
33. Het middel faalt.
34. Het zesde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring ter zake van feit 1 heeft doen steunen op een bewijsmiddel dat in strijd is of minst genomen kan zijn met de bewezenverklaring. Het zevende middel klaagt eveneens aangaande de redengevendheid van een bewijsmiddel terzake van de bewezenverklaring van feit 1. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
35. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat - voorzover hier van belang - :
"zij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 januari 2003 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, telkens met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, opzettelijk de [A] N.V. (hierna: [A]) meermalen heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld in de vorm van cheques en door middel van bankoverschrijvingen, te weten
A. omstreeks 13 september 2000 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071, 85 en
B. (...)
C. (...)
D. (...)
immers hebben zij, verdachte en haar mededader, telkens met vorenomschreven oogmerk opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
- (ad A.) omstreeks 12 september 2000 namens [B] een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 ingediend bij [A], welke factuur was opgesteld in verband met de betaling door [A] aan [B] van een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071,85 in verband met de vooruitbetaling van een brand inventaris verzekeringspremie en
- (ad B.) (...)
- (ad C. en/of ad. D.) (...)
waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte".
36. Het eerste bewijsmiddel dat niet redengevend voor de bewezenverklaring van feit 1 zou zijn, behelst een verklaring van [getuige 4] door het Hof aangeduid als bewijsmiddel 2, die het volgende inhoudt:
"U toont mij een invoice van de datum 13-09-2000, welke werd gericht aan [betrokkene 3] van [A] en afkomstig is[B]. Ik zie dat het totaalbedrag NAF. 105.071,85 betreft. (...)
Ik kan U verklaren dat dit de rekening is welke [verdachte] heeft gemaakt om het eerdere bedrag voor de brandverzekering als fee in rekening te brengen. [Verdachte] heeft me gevraagd om dit voor haar te doen. Ze heeft me niets hiervoor in ruil aangeboden. Ze gaf me aan dat deze invoice voor de [A] als rechtvaardiging moest dienen voor geld wat ze al had gekregen in het verleden. Ik wist dat dit het geldbedrag was welke zij reeds in september 2000 had ontvangen. [Verdachte] vertelde me dat ze dit geld had gekregen omdat ze werkzaamheden had verricht. Daarbij was dit geld ook bedoeld om computers en meubilair te kunnen kopen.
Ik moest de rekening zodanig maken dat dit op het bedrag van NAF. 105.071,85 uitkwam. Ik kreeg van [verdachte] mondeling te horen wat ik in de invoice moest zetten. Dit is het lijstje wat in de invoice terug te vinden is.
De datum heb ik ingevuld op verzoek van [verdachte]. Ik wist op dat moment dat deze datum niet klopte omdat het al het jaar 2001 was. Ik heb nog gevraagd aan [verdachte] waarom deze datum van 13 september 2000 erop moest. [Verdachte] vertelde me dat de rekening betrekking had op deze periode. Meer wist ik er toen ook niet van. Ik heb deze datum er maar opgetypt.
Ik heb op dezelfde dag of een dag later er nog wat bij moeten typen. Ik heb toen het onderstaande erbij getypt. Dit is het stuk van: "Uitvoerig hiernieuwde .... t/m juli 2001". Dit hele stuk heb ik erbij getypt op verzoek van [verdachte]. Ik weet niet waarom dit erbij moest.
U vraagt mij of dat deze invoice inhoudelijk klopt. Ik kan verklaren dat de datum absoluut niet klopt. Ik zie ook dat er uren genoemd zijn, welke een rechtvaardiging zouden moeten geven om de bedragen van NAF. 105.071,85 en de NAF. 60.000,00 te kunnen rechtvaardigen. Ik kan U verklaren dat deze uren niet kloppen.
U vraagt mij wanneer ik de beide invoices 16, 17 en 18 heb gemaakt. Ik kan U verklaren dat ik dit niet meer precies weet. Ik weet zeker dat dit geweest is na juni 2001. Ik heb namelijk toen in opdracht van [verdachte] een brief opgesteld, omtrent de verantwoording van de NAF. 105.071,85."
37. Het tweede bewijsmiddel (door het Hof als bewijsmiddel 6 aangeduid) betreft een geschrift, te weten een invoice/rekening, inhoudende:
"Datum Invoice
13-09-2000 #16
Description
Doorberekening verrichte werkzaamheden periode augustus 2000 t/m juli 2001.
Uitvoerig hernieuwde rekening aan [A] N.V. Met een uitvoerigere beschrijving van de werkzaamheden. Factuur nummer 16 en 17 vervangen de overige facturen d.d. 01-02-2001 en d.d. 13-09-2000 inzake verrichte werkzaamheden over de periode augustus 2000 t/m juli 2001.
Total NAF. 105.071,85".
38. Voorop dient te worden gesteld dat het Hof in de bijlage met de bewijsmiddelen het volgende heeft overwogen:
"Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bewijsmiddelen per feit gegroepeerd. Niettemin geldt dat alle bewijsmiddelen in onderling verband dienen te worden bezien en aldus ook de elders dan bij het betreffende feit vermelde bewijsmiddelen kunnen meewerken aan het bewijs van dat feit."
39. Aan de stellers van de middelen moet worden toegegeven dat de relevantie van de twee bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van feit 1 onderdeel A niet direct aanwijsbaar lijkt. Deze bewijsmiddelen zien immers voornamelijk op de pogingen die door de verdachte achteraf, in 2001, werden ondernomen om het geld dat was betaald op basis van de als bewijsmiddel 29 opgenomen, op 12 september 2000 ingediende, valselijk opgemaakte factuur inzake een brand inventaris verzekering, alsnog te laten gelden voor werkzaamheden die ze had verricht of zou hebben verricht. Dat de verdachte door middel van de bedoelde onjuiste factuur (bewijsmiddel 29) [A] heeft bewogen tot afgifte van een bedrag van NAF. 105.071,85, kan worden afgeleid uit de ter zake van feit 3 gebezigde bewijsmiddelen. De verklaring van [getuige 4] en het als bewijsmiddel 6 gebezigde geschrift, in onderling verband beschouwd, kunnen in zoverre als redengevend voor de bewezenverklaring van feit 1 worden gezien, dat daarin wordt bevestigd dat het bedoelde bedrag destijds was betaald als premie voor een brandverzekering en dat de factuur die daartoe was ingediend, valselijk was opgemaakt. Anders immers was het onbegrijpelijk dat verdachte poogde de uitbetaling van het bedrag van een andere rechtvaardiging te voorzien.
40. Ook deze middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
41. De middelen I, II, IV, V, VI en VII kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. o.m. HR 22 mei 1990, NJ 1990, 784 en 12 mei 1998, NJ 1998, 694 en 695, waarin het kort gezegd ging om vertrouwenspersonen (advocaat/notaris/bewindvoerder) die gelden die zij van cliënten ontvingen, voor andere doeleinden aanwendden dan waarvoor dat geld was bestemd.
2 Het Hof heeft in de bijlage met daarin de gebezigde bewijsmiddellen aangegeven dat die bewijsmiddelen ter wille van de overzichtelijkheid per feit zijn gegroepeerd, maar dat niettemin geldt dat alle bewijsmiddelen in onderling verband dienen te worden bezien en aldus ook kunnen meewerken aan het bewijs van een ander feit.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Het hof heeft een onderdeel van het door de ovj in eerste aanleg gevoerde en op schrift gestelde requisitoir tot het bewijs gebezigd. Voorop staat dat de wettelijke regels voor het bewijs niet uitsluiten dat een op schrift gesteld stuk, dat afkomstig is van de ovj en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, tot het bewijs wordt gebezigd. Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In die omstandigheden stond het de rechter vrij dat stuk voor het bewijs te gebruiken.
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 01511/05 A
LR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 maart 2005, nummer H-22/05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende op [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 15 december 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 5 tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1. "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd" en 3., 4. en 6. "medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel betreft feit 2 subsidiair en klaagt onder meer dat het Hof zonder nadere motivering een onderdeel van het door de Officier van Justitie in eerste aanleg gevoerde en op schrift gestelde requisitoir voor het bewijs heeft gebezigd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 december 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, telkens opzettelijk een hoeveelheid geld, door [A] N.V. betaald aan [B] N.V. in verband met door [A] aan verschillende verzekeringsmaatschappijen verschuldigde verzekeringspremies en bestemd om te worden doorbetaald aan die verzekeringsmaatschappijen, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan haar, verdachte en/of haar mededader, en welk geldbedragen zij, verdachte, telkens uit hoofde van haar, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B], anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.3. In het middel wordt blijkens de toelichting gedoeld op bewijsmiddel 24, zijnde een geschrift, te weten bijlage 4, overzicht 3 (blz. 47) van het door de Officier van Justitie in eerste aanleg op schrift gestelde requisitoir, inhoudende:
TOTAALOVERZICHT
jaar bedrag verzekeringsmaatschappij
2000 9.805,62 [C]
60.135,33 [D]
subtotaal 69.940,95 69.940,95
2001 137.639,27 [C]
207.982,76 [D]
55.807,45 Autoverzekeringen
subtotaal 401.429,48 401.429,48
2002 63.075,80 [C]
57.883,51 [D]
35.055,88 Autoverzekeringen
subtotaal 156.015,19 156.015,19
totaal 627.385,62
3.4. Voorop staat dat de wettelijke regels voor het bewijs niet uitsluiten dat een op schrift gesteld stuk, dat afkomstig is van de Officier van Justitie en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, tot het bewijs wordt gebezigd.
Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In die omstandigheden stond het de rechter vrij dat stuk voor het bewijs te gebruiken.
De klacht, die op een andere opvatting berust, faalt.
3.5.1. Voorts bevat het middel de klacht dat uit het in eerste aanleg gehouden requisitoir noch uit die bijlage 4 blijkt hoe de Officier van Justitie aan het totale bedrag van de betalingen is gekomen.
3.5.2. Tot de stukken van het geding behoort het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 november 2004, waarin is vermeld dat de Officier van Justitie zijn op schrift gestelde requisitoir heeft overgelegd. Aan dit requisitoir is gehecht het hiervoor onder 3.3 genoemde geschrift, dat onder meer het aldaar vermelde totaaloverzicht bevat.
Die bijlage 4 houdt mede in drie gespecificeerde overzichten van in de telastegelegde periode betreffende het subsidiair tenlastegelegde feit 2 gedane betalingen aan [C] (overzicht 1), aan [D] (overzicht 2) en aan verschillende verzekeringsmaatschappijen in verband met premies van autoverzekeringen (overzicht 3). In die drie overzichten zijn de in het totaaloverzicht vermelde gegevens gespecificeerd. Voorts houdt die bijlage 4 wat betreft de overzichten 1, 2 en 3 en het totaaloverzicht in:
"Deze overzichten zijn het resultaat van een analyse van:
- de mutaties op de MCB-bankrekening [0001] van [B] N.V. [noot 63: Dossier J Bijlagen MCB, blz. 5676 tot en met 6155]
- de mutaties op de BdC-bankrekening [0002] van [B] N.V. [noot 64: Dossier J Bijlagen BdC, blz. 6157]
- de door de verzekeringsmaatschappij [C] aangeleverde informatie omtrent van [B] terzake van de [A] ontvangen verzekeringspremies [noot 65: Dossier J Bijlagen Map 1, blz. 3138 en 3254]
- de door [E] aangeleverde informatie omtrent van [B] terzake van de [A] ontvangen verzekeringspremies [noot 66: Dossier D Ambtshandelingen, blz. 1092 tot en met 1094 en Dossier J Bijlagen Map 2, blz. 3314, 3316 en 3318 + een proces-verbaal van bevindingen van brigadier Marquez d.d. 8 november 2004 inzake door [B] aan [D] betaalde verzekeringspremies (als bijlage bijgevoegd)]
- het door het onderzoeksteam gemaakte overzicht van door [B] terzake van de [A] betaalde autoverzekeringspremies [noot 67: Dossier J Bijlagen Map 2, blz. 3401 tot en met 3405.523 ] (dit overzicht is gebaseerd op de door de verschillende verzekeringsmaatschappijen aangeleverde informatie) en het proces-verbaal dat terzake is opgemaakt [noot 68: Dossier D Ambtshandelingen, blz. 1231 en 1232]."
3.5.3. Voorzover het middel de klacht bevat dat uit die bijlage 4 niet blijkt op welke wijze de Officier van Justitie aan het totale bedrag van die vermeldingen is gekomen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van die bijlage 4 kan immers niet anders volgen dan dat de Officier van Justitie daarin heeft opgegeven op welke wijze hij aan de daarin vermelde gegevens is gekomen.
3.6. Voorzover het middel tenslotte de klacht inhoudt dat niet blijkt door wie deze bijlage 4 is opgesteld, faalt het evenzeer omdat uit de omstandigheid dat de Officier van Justitie die bijlage bij zijn requisitoir heeft overgelegd niet anders kan volgen dan dat deze de inhoud daarvan voor zijn rekening neemt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 mei 2006.
Beroepschrift 22‑12‑2005
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 oktober 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirante in cassatie:
Mevrouw [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het vonnis, alsmede de tussenbeslissingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba te Curacao, gewezen tegen rekwirante in de zaak met registratienummer H22/05.
In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba te Curaçao bij strafvonnis van 29 maart 2005 rekwirante gedeeltelijk schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat zij de artikelen 339 jo 49 Sr, 335 jis 334 en 49Sr en meermalen 230 jo 49Sr overtreden had.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 392, 393, 394, 395, 404, 401, 402, 406 en 413 Sv (NA), althans en in elk geval schending enlof onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan het strafvonnis van het Hof niet in stand blijven nu het Hof het ter terechtzitting gedane verzoek om aanhouding ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft afgewezen.
Toelichting
In appèl, ter zitting van 10 maart 2005, heeft de raadsvrouwe om aanhouding verzocht. Dit verzoek tot aanhouding is volgens het proces — verbaal van de zitting als volgt gemotiveerd:
‘verzoek tot aanhouding
De verdachte merkt op zij de dagvaarding om heden ter zitting te verschijnen vanmorgen pas heeft ontvangen. De raadsvrouw merkt op dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Tevens wacht zij nog op een accountantsverslag, dat zij ter verdediging over wenst te leggen. Zij verzoekt daartoe aanhouding.
En
de raadsvrouw
De raadsvrouw licht het verzoek tot aanhouding als volgt nader toe:
Ik verzoek aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde het accountantrapport af te wachten. Het rapport zal inzicht geven met de betrekking tot de afdracht van de verzekeringspremies. Het is een verslag van het hele financiële verloop van [B]. We willen het aan het Hof aanbieden zodat het Hofeen beeld krijgt welke bedragen zijn doorbetaald aan de verzekeringsmaatschappijen. Hiermee kan de stelling van het openbaar ministerie dat de premies niet zijn doorbetaald worden betwist. De eerste rechter heeft de bankstatements die door ons zijn overgelegd opzij gelegd. U merkt op dat die stukken in het dossier zitten en dat het Hof deze stukken kent. Wij hebben toch nog behoefte aan dat rapport omdat de accountant een expert is die een duidelijk oordeel kan geven. De accountant heet [naam], van [naam] & Partners. Hij heeft de opdracht al aanvaard. Deze opdracht is een paar weken geleden gegeven. U houdt mij voor dat u in januari 2005 met mij gesproken heeft en dat ik toen aangaf geen nieuwe onderzoekshandelingen voor te stellen. Dat klopt, maar het verslag kost ongeveer 4000 gulden en mijn cliënt verkeert in financiële problemen en kon dit bedrag niet eerder opbrengen. Zodoende is het verslag nog niet af. Het bedrag is gisteren voldaan.
En
Het verslag is nodig om de onschuld van mijn cliënt aan te tonen. De accountant kan onderbouwen waarom bepaalde premies niet konden worden getraceerd. Het verslag zal weergeven dat er onder andere salarissen zijn betaald.’
Bij beslissing van 10 maart 2005 heeft het Hof het verzoek tot aanhouding afgewezen. Aan de afwijzing heeft het Hof het volgende ten grondslag gelegd:
‘Het Hof zal het verzoek tot aanhouding niet toewijzen. De enige reden voor aanhouding die door de verdediging is aangevoerd is het afwachten van het accountantsrapport. Alle onderliggende stukken behoren reeds tot het dossier en een mening van een deskundige hieromtrent acht het Hof niet noodzakelijk.’
Naar de mening van rekwirant is deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt) begrijpelijk.
Waar, zie in het proces-verbaal terechtzitting onder het kopje ‘verzoek tot aanhouding’, rekwirante opgemerkt heeft dat zij de dagvaarding om ter zitting op 10 maart 2005 te verschijnen pas op 10 maart 2005 heeft ontvangen en zij daarom om aanhouding verzoekt, het Hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten, terwijl niet blijkt uit enig stuk en/of enige opmerking zoals gedaan ter zitting dat die mededeling van rekwirante niet juist is en/of dat er door het Hof onderzoek is gedaan naar de juistheid van die stelling, kan mitsdien als vaststaand worden aangenomen dat zij die ochtend pas de dagvaarding had ontvangen. Gelet op daarop heeft het Hof het verzoek tot aanhouding ten onrechte afgewezen, althans heeft het Hof ten onrechte niet uitdrukkelijk een beslissing genomen op het om deze reden gedane verzoek tot aanhouding, althans heeft het Hof in ieder geval het verzoek tot aanhouding onvoldoende gemotiveerd verworpen en/of ten onrechte nagelaten het waarheidsgehalte van de bewering van rekwirante te onderzoeken.
Uit het feit dat in het proces-verbaal van de zitting onder de kop ‘verzoek tot aanhouding’ gesteld is dat rekwirante opmerkt heeft dat zij de dagvaarding om ter zitting te verschijnen pas die dag heeft gekregen en uit het feit dat de raadsvrouwe stelde dat zij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden, kan immers niets anders opgemaakt worden dan dat er een verzoek van aanhouding is gedaan (mede) vanwege onvoldoende voorbereidingstijd van rekwirante al dan niet in vereniging met onvoldoende voorbereidingstijd van de raadsvrouwe.
Op die grond tot het verzoek tot aanhouding heeft het Hof niet gerespondeerd, althans en in elk geval uit de beslissing van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft onderkend dat het verzoek tot aanhouding mede daarom werd gedaan nu het Hof slechts gerespondeerd heeft op het verzoek tot aanhouding vanwege het afwachten van het accountantsrapport.
De beslissing op het verzoek tot aanhouding kan verder de toets der kritiek niet doorstaan vanwege het navolgende:
Aan het verzoek tot aanhouding van de zaak zodat het accountantsrapport kon worden afgewacht is door de verdediging de hierboven aangehaalde (en in het proces-verbaal terechtzitting terug te vinden) motivering ten grondslag gelegd.
Klaarblijkelijk was de verdediging van mening dat ten einde zich adequaat te kunnen verweren een accountantsverslag noodzakelijk was. Dit kennelijk zowel in het kader van de waarheidsvinding als teneinde zich te kunnen verdedigen.
In het licht van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde, meer in het bijzonder feit 2 waarin rekwirante verweten wordt dat zij, meermalen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld (door [A] N.V betaald aan [B] N.V. in verband met door [A] aan verschillende verzekeringsmaatschappijen verschuldigde verzekeringspremies en bestemd om te worden doorbetaald aan die verzekeringsmaatschappijen), geheel of ten dele toebehorende aan ander dan aan haar, verdachte en/of haar mededader(s), en welk(e) geldbedrag(en) zij, verdachte (telkens) uit hoofde van haar, verdachte's, persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B] anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, kan niet gezegd worden dat rekwirante geen belang had bij zo een accountantsrapport en kan eveneens niet gesteld worden dat zo een accountantsrapport niet noodzakelijk was. Dit te meer nu uit het rapport volgens de raadsvrouw zou blijken waarom bepaalde premies niet konden worden getraceerd, er wel degelijk aan [B] betaalde gelden zijn doorbetaald en uit het rapport zelfs de onschuld van rekwirante zou blijken.
Gelet op de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde kon het Hof, zeker gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet volstaan met de zeer beknopte motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zoals hierboven weergegeven, terwijl het Hof daarenboven bij de afwijzing van het verzoek uitgaat van een onjuiste veronderstelling met betrekking tot de aan dat verzoek ten grondslag gelegde redenen.
Het vorenstaande brengt mee dat het strafvonnis van het Hof niet in stand kan blijven.
II. Schending van de artt. 392, 393, 394, 395, 404, 401, 402, 406 en 413 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de bewezenverklaring van het feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans kan die bewezenverklaring niet zonder nadere toelichting — welke ontbreekt — uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgen.
Toelichting
Het Hof heeft met betrekking tot feit 2 onder meer en voor zover hier van belang bewezen verklaard:
‘welke zij, verdachte (telkens) uit hoofde van haar, verdachte's, persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B] anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’
Voor zover het Hof beoogd heeft bewezen te verklaren dat rekwirante als directrice van [B] de gelden toebehorende aan [B] zich heeft toegeëigend, kan dit toe-eigenen niet volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen nu immers uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen onder feit 3 van de bijlage bij het strafvonnis niet blijkt dat rekwirante geld heeft opgenomen van [B].
Voor zover het Hof echter gemeend heeft dat uit andere bewijsmiddelen, namelijk de bewijsmiddelen voor de feiten zoals ten laste gelegd onder 1, 3, 4 en 6, blijkt dat rekwirante geld heeft opgenomen van [B] kan echter niet blijken dat dat geld is opgenomen van gelden die betaald waren door de Post Nederlandse Antillen N.V. aan [B] in verband met door [A] aan verschillende verzekeringsmaatschappijen verschuldigde premies en bestemd waren om door te worden betaald aan die verzekeringsmaatschappijen.
Immers uit de elders voor de feiten ten laste gelegd onder 1, 3, 5 en 6 gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [A] eveneens geld heeft doen toekomen aan [B] ten behoeve van de door [B] ten behoeve van [A] al dan niet terecht verrichtte werkzaamheden.
Voor zover daarentegen het Hof beoogd heeft dat [B], waarvan rekwirante directrice was, de gelden wederrechtelijk heeft toegeëigend, kan dat niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen nu deze gebezigde bewijsmiddelen niet meer inhouden dan dat de Postbank ten behoeve van verzekeringsmaatschappijen geld aan [B] heeft doen toekomen dit opdat [B] dit geld door zou betalen en [B] dit geld niet heeft doorbetaald gedurende een bepaalde periode. Uit louter en alleen de vaststelling dat het geld niet is doorbetaald en/of zeer traag is doorbetaald kan naar de mening van rekwirante niet zonder meer volgen dat rekwirante zich het geld aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Ook ten aanzien van het tweede feit is het strafvonnis van het Hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het strafvonnis daarom niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 392, 393, 394. 395, 404, 401, 402, 406, 413 en 414 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en/of de wettelijke bewijsregeling voor het bewijs gebruik gemaakt van (een deel van) het requisitoir van de Officier van Justitie, althans is de bewezenverklaring van het tweede feit — zonder nadere motivering — niet begrijpelijk, althans voldoende gemotiveerd nu het Hof het gebruik van het requisitoir van de Officier van Justitie niet nader motiveert.
Toelichting
Het Hof heeft voor de bewezenverklaring van feit 2 gebezigd als bewijsmiddel 24:
‘Een geschrift, te weten bijlage 4, overzicht 3 (blz. 47) van het door de officier van justitie in eerste aanleg op schrift gestelde reauisitoir, voor zover daarin is opgenomen het navolgende. —zakelijk weergegeven—:
Totaaloverzicht
(vermoedelijk en kortgezegd inhoudende dat er in de jaren 2000 tot en met 2002 een bedrag van 627.385,62 door verzekeringsmaatschappijen betaald dan wel ontvangen zou zijn, beschrijving overzicht gph/bdb).’
Kennisneming van het requisitoir in eerste aanleg leert dat bladzijde 47 een integraal onderdeel is van het requisitoir van de Officier van Justitie in eerste aanleg. Op bladzijde 47 geeft de Officier van Justitie weer welke betalingen aan verschillende verzekeringsmaatschappijen gedaan zijn door [B] Insurance in verband met de premies van autoverzekeringen.
Op bladzijde 17 van het requisitoir vermeldt de Officier van Justitie:
‘onder bijlage 3 is een overzicht opgenomen van de betalingen die de Post in verband met die facturen e.d verricht heeft aan [B]. Het totale bedrag van die betalingen bedraagt Nafl. 1.241.857,40.’
Hoe en op welke wijze de Officier van Justitie aan het totale bedrag van die betalingen is gekomen blijkt niet uit het requisitoir, noch blijkt dat uit die bijlage. Daarenboven blijkt niet uit die bijlage dat deze is opgesteld door een andere persoon dan de Officier van Justitie zelf.
In wezen is de bijlage 3 van het requisitoir dan ook een onderdeel van het requisitoir, welk onderdeel niet los gezien kan worden van het requisitoir en ook niet los bestaat van het requisitoir.
Dit laatste impliceert dat een gedeelte van het op schrift gestelde requisitoir door het Hof gebezigd is als bewijsmiddel jegens rekwirante. Hoewel de letterlijke tekst niet uit lijkt te sluiten dat onder schriftelijke bescheiden wordt verstaan het requisitoir van het Openbaar Ministerie, is het naar de mening van rekwirant in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en meer in het bijzonder in strijd met geest en strekking van de regeling omtrent bewijsmiddelen c.q. het bewijsrecht dat (een gedeelte van) het requisitoir dient als wettig bewijsmiddel in een strafzaak in welke zaak dat requisitoir gehouden is. Ook hierom kan het strafvonnis van het Hof niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 392, 393, 394, 395, 404, 401, 402, 406 en 413 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten te responderen op een niet met de bewezenverklaring van feit 3, maar wel met de bewijsmiddelen verenigbaar verweer, te meer nu het Hof de juistheid van dat verweer in het midden heeft gelaten en uit hetgeen het Hof wel overweegt nu juist een aanwijzing gevonden kan worden voor de aannemelijkheid daarvan.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van het als feit 3 ten laste gelegde bewezen verklaard dat rekwirante:
‘op 12 september 2000 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met onderen of een ander, althans alleen, een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 afkomstig van [F] N.V. en gericht aan de [A] N.V), zijnde een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis kon ontstaan valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte opzettelijk valselijk op die factuur vermeld dat het genoemde bedrag ad Nafl. 105.071,85 een vooruitbetaling van een brand inventaris verzekering (met polisnummer (..)[nummer]) betreft, terwijl in werkelijkheid [B] niet optrad als assurantietussenpersoon voor genoemde verzekering en genoemd bedrag ad Nafl. 105.071,85 niet aan enige verzekeringsmaatschappij zou worden doorbetaald zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan.’
Bij pleidooi is blijkens de ter zitting overgelegde pleitnotities —onder meer en voor zover hier van belang — namens rekwirante aangevoerd:
‘[betrokkene 1]bestrijdt zich op enig moment schuldig te hebben gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrifte van een of ander factuur/betalingsoverzicht ten bedrage van NAF. 105.071,85, zoals omschreven onderfeit 3 in de dagvaarding. Voorts wordt onderfeit 3 aangegeven dat [B] in werkelijkheid niet optrad als assurantie tussenpersoon voor de brandinventarisverzekering die via de broker [betrokkene 2] liep en dat genoemd bedrag van NAF. 105.071,85 niet(geheel of ten dele) aan enige verzekeringsmaatschappij zou worden doorbetaald, terzake van genoemde brandinventarisverzekering. [betrokkene 1]verduidelijkt in dit verband dat [B] conform, het getekend contract van 2001, als exclusieve assurantietussenpersoon is aangesteld om het gehele verzekeringspakket van de [A] N.V te ordenen, Met het gehele verzekeringspakket van [A] N.V. wordt bedoeld ook de verzekeringen van [A] N.V, die via andere brokers zoals onder andere die van [betrokkene 2], liepen.’
Bovengenoemde stellingen in het pleidooi kunnen moeilijk anders verstaan worden dan dat rekwirante te kennen gaf dat zij weliswaar niet de brandinventarisverzekering had afgesloten en zij dan ook (nog) niet optrad als assurantietussenpersoon voor genoemde verzekering, doch dat zij wel conform het getekend contract van 2001, als exclusieve assurantietussenpersoon was aangesteld om het gehele verzekeringspakket van de [A] N.V. te ordenen voor na 2000, waaronder de brandverzekering die via andere brokers (zoals onder andere die van [betrokkene 2]) liep en zij dan ook het recht had om die factuur, zijnde een vooruitbetaling van een brandinventarisverzekering op te maken en dat geld te innen, dit zodat zij voor verdere betaling (al dan niet via andere brokers) kon zorg dragen. Het een en ander te meer nu zij weliswaar in 2000 nog niet een brandinventarisverzekering had afgesloten, nu die toen niet liep via [B], doch er hier in 2000 sprake was van een vooruitbetaling van die verzekering.
Nu het Hof de juistheid van dat aangevoerde — met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige — verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open gebleven, dat rekwirant weliswaar niet optrad als assurantiepersoon, doch wel gerechtigd was tot dat geld om vooruitbetalingen te innen teneinde deze door te storten aan derden (namelijk de assurantiepersoon) in het kader van haar voor verzekeringen van de [A] ordenende taak en bevoegdheid en dit paste bij de taak van rekwirante die voor [A] het gehele verzekeringspakket moest beheren.
Daarenboven kan ook niet gesteld worden dat bovengenoemde lezing zoals die namens rekwirante naar voren is gebracht het Hof in het geheel van de vastgestelde feiten en omstandigheden zó onwaarschijnlijk voorkwam of moest voorkomen dat het Hof zich niet genoopt hoefde te voelen de bewezenverklaring nader te motiveren, zeker niet in het licht van de vaststelling van het Hof (zie pagina 12 van het strafvonnis, eerste alinea) dat er sprake was van het totstandkomen van een op zich zelve beschouwd toelaatbare overeenkomst (ook al blijft het volgens het Hof uit bedrijfsmatig oogpunt bezien vreemd dat die overeenkomst is gesloten nu goedkopere alternatieven niet zijn onderzocht).
Waar verder namens rekwirante voor uitleg van haar handelwijze zo een duidelijk beroep was gedaan op de genoemde overeenkomst en het Hof deze overeenkomst erkend heeft en rechtens toelaatbaar heeft geoordeeld, is het niet begrijpelijk dat het Hof bij de beoordeling van dat verweer niet is ingegaan op die overeenkomst en de juistheid van de lezing van rekwirante (die overeenkomt met de overeenkomst en niet strijdig is met de gebezigde bewijsmiddelen) in het midden heeft gelaten.
V. Schending van de artt. 392, 393, 394, 395, 404, 401, 402, 406, 413 en 414 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof voor het bewijs gebruik gemaakt van een verklaring welke (in ieder geval zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van het eerste dan wel één van de andere feiten.
Toelichting
Op grond van artikel 414 SvNA kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter slechts worden aangenomen indien de rechter door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging daarvan heeft bekomen.
Jegens rekwirante is bewezen verklaard met betrekking tot feit 1:
‘dat zij in de periode van l juli 2000 tot en met 31 januari 2003 op het eiland Curacao, tezamen en in vereniging een ander, telkens met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, opzettelijk de [A] N.V. (hierna : [A]) meermalen heeft bewogen tot afgifte van een hoeveelheid geld in de vorm van cheques en door middel van bankoverschrijving(en), te weten
- A.
omstreeks 13 september 2000 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071,85 en
- B.
omstreeks I februari 2001 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 60.000,-- en
- C.
omstreeks 21 november 2002 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 170.000,-- en/of
- D.
omstreeks 12 januari 2003 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 122.598,82,
immers hebben zij, verdachte en haar mededader, telkens met vorenomschreven oogmerk opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid — zakelijk weergegeven
- —
(ad A.) omstreeks 12 september 2000 namens [B] eenfactuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 ingediend bij [A], welke factuur was opgesteld in verband met de betaling door [A] aan [B] van een geldbedrag van ongeveer Nafl 105.071,85 in verband met de vooruitbetaling van een brand inventaris verzekeringspremie en
- —
(ad B.) op 31 januari 2001 namens [B] een brief gestuurd naar [A] en op I februari 2001 een invoice (met nummer 17) ingediend bij [A] welke brief en invoice waren opgesteld in verband met de betaling door [A] aan [B] van een geldbedrag van ongeveer Nafl 60.000,- in verband met door [B] ten behoeve van [A] verrichte en nog te verrichten werkzaamheden en/of
- —
(ad C. en/of ad D.) namens [B] invoices ingediend bij [A] en/of brieven gestuurd naar [A] (onder meer op of omstreeks 20 juni 2002 een invoice met nummer 254 ten bedrage van ongeveer Nafl 115.514,40 en een invoice met nummer 255 ten bedrage van ongeveer Nafl 289.430,40), welke invoices/brieven waren opgesteld in verband met de betaling van door [B] ten behoeve van [A] verrichte en ofte verrichten werkzaamheden berekend op basis van het aantal ten behoeve van [A] gewerkte en nog te werken (over) uren), alsof [B] die onder ad A. en/of ad B. en/of ad C. en/of ad D. genoemde werkzaamheden in werkelijkheid (voor het geheel) verricht had en/of zou gaan verrichten en/of alsof het aantal gedeclareerde (over) uren daadwerkelijk ten behoeve van [A] gewerkt was en/of gewerkt zou gaan worden; waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;’
Voor het bewijs heeft het Hof gebezigd als bewijsmiddel 1 een proces-verbaal voor zover inhoudende, als verklaring van verdachte, —zakelijk weergegeven—:
‘Vanaf het prille begin, had ik gesprekken met [medeverdachte], zijnde de president Commissaris van de RvC van [A]. Tijdens deze gesprekken bood [medeverdachte] mij aan, om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. (…) Tijdens dit gesprek had [medeverdachte] mij laten weten, dat hij voor mij zal regelen, dat ik de verzekeringsportefeuille krijg en dat ik hem van dit project iets moest geven. (…) Nadat ik de portefeuille overnam, merkte ik wel dat [medeverdachte] ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor mij liep. Wat ik me wel kan herinneren is dat [medeverdachte] zei dat hij het geld cash wou hebben en dat ik dit aan niemand moet vertellen. (…) Op jullie vraag waar ik [medeverdachte] geld heb gegeven moet ik het volgende verklaren. Dit gebeurde in zijn praktijk en soms op straat. Het totale bedrag welke ik aan [medeverdachte] heb gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,= en de NAF. 300.000,-. Het kan ook ietsjes hoger zijn. Het gebeurde beetje bij beetje. Het gemiddelde bedrag welke ik per keer aan [medeverdachte] gaf, was NAF. 5000,=. Het geld welk ik aan [medeverdachte] gaf, nam ik soms persoonlijk op van onder andere een M C.B, rekening van [B]. (…) Ik heb [medeverdachte] nooit een cheque gegeven of geld voor hem gestort, want zoals ik zei wenste hij het geld cash te ontvangen.’
Niet, althans niet zonder nadere bewijsoverweging en/of motivering, welke ontbreekt, is inzichtelijk en/of begrijpelijk dat het Hof bovengenoemde verklaring van verdachte kan bezigen voor het bewijs van het bewezenverklaarde en/of hoe dit bewijsmiddel redengevend kan zijn voor het bewezenverklaarde nu deze verklaring niet toeziet — noch alleen, noch in onderling verband met de overige bewijsmiddelen beschouwd — op enig onderdeel van de bewezenverklaring.
Gelet op het bovenstaande is het strafvonnis van het Hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het strafvonnis van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
VI. Schending van de artt. 392, 393, 394, 395, 404, 401, 402, 406 en 413 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de bewezenverklaring doen steunen op een bewijsmiddel dat, gelet op de inhoud van dat bewijsmiddel, in strijd is of minst genomen kan zijn, waardoor het strafvonnis van het Hof, bij gebreke aan een nadere toelichting bij het gebruik en de uitleg van dat bewijsmiddel, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
De bewezenverklaring van feit 1 luidt —onder meer en voor zover hier van belang —:
‘(…) door listige kunstgrep(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, opzettelijk de [A] N V. (…) meermalen, heeft bewogen tot afgifte van een hoeveelheid geld in de vorm van cheque(s) en door middel van bankoverschrijving(en), te weten A. omstreeks 13 september 2000 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071,85(…)’
Voor het bewijs ten aanzien van dat feit heeft het Hof onder andere gebezigd een verklaring van [getuige 4], —zakelijk weergegeven—:
‘U toont mij een invoice van de datum 13-09-2000, welke werd gericht aan [betrokkene 3] van [A] en afkomstig is van [B]. Ik zie dat het totaalbedrag NAF. 105.071,85 betreft.(…) Ik kan U verklaren dat dit de rekening is welke [verdachte] heeft gemaakt om het eerdere bedrag voor de brandverzekering als fee in rekening te brengen.[verdachte] heeft me gevraagd om dit voor haar te doen. Ze heeft me niets hiervoor in ruil aangeboden. Ze gaf me aan dat deze invoice voor de [A] als rechtvaardiging moest dienen voor geld wat ze al had gekregen in het verleden. Ik wist dat dit het geldbedrag was welke zij reeds in september 2000 had ontvangen. [verdachte] vertelde me dat ze dit geld had gekregen omdat ze werkzaamheden had verricht. Daarbij was dit geld ook bedoeld om computers en meubilair te kunnen kopen. Ik moest de rekening zodanig maken dat dit op het bedrag van NAF. 105.071,85 uitkwam. Ik kreeg van [verdachte] mondeling te horen wat ik in de invoice moest zetten. Dit is het lijstje wat in de invoice terug te vinden is. De datum heb ik ingevuld op verzoek van [verdachte]. Ik wist op dat moment dat deze datum niet klopte omdat het al het jaar 2001 was. Ik heb nog gevraagd aan [verdachte] waarom deze datum van 13 september 2000 erop moest. [verdachte] vertelde me dat de rekening betrekking had op deze periode.(…) U vraagt mij wanneer ik de beide invoices 16, 17 en 18 heb gemaakt. Ik kan U verklaren dat ik dit niet meer precies weet. Ik weet zeker dat dit geweest is na juni 2001. Ik heb namelijk toen in opdracht van [verdachte] een brief opgesteld, omtrent de verantwoording van de NAF. 105.071,85. (vet gph en bdb)’
Het bezigen van deze verklaring is niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt), begrijpelijk nu uit deze verklaring volgt dat rekwirante in het jaar 2000 geld heeft ontvangen van de [A] omdat zij werkzaamheden had verricht en daarbij dit geld ook bedoeld was om computers en meubilair te kunnen kopen.
Daarenboven is het bezigen van deze verklaring niet begrijpelijk nu hieruit —de met het bewezenverklaarde niet in overeenstemming te brengen mogelijkheid— volgt dat de [A] niet bewogen is tot afgifte van een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071,85 door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels nu deze invoice voor de [B] als rechtvaardiging moest dienen voor geld wat rekwirante al had gekregen in het verleden. Het voor de bewezenverklaring bezigen van dit bewijsmiddel betekent dan ook dat het Hof de bewezenverklaring doet gronden op een bewijsmiddel dat in strijd met het bewezenverklaarde. Het strafvonnis van het Hof kan ook daarom niet in stand blijven.
VII. Schending van de artt. 392. 393. 394, 395, 404. 401, 402, 406 en 413 Sv (NA), althans en in elk geval schending en/of oniuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof voor het bewijs gebruik gemaakt van een bewijsmiddelen welke (in ieder geval zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring van het eerste dan wel één van de andere feiten.
Toelichting
Het bezigen van de verklaringen van [getuige 4] (bewijsmiddel 2) en invoice 16 (bewijsmiddel 6) is — zeker nu het Hof de bewijsmiddelen per feit heeft gegroepeerd en deze bewijsmiddelen, zoals volgt uit de indeling van het strafvonnis, toezien op feit 1 — niet, althans niet zonder nadere motivering, begrijpelijk, nu deze bewijsmiddelen slechts toezien op de vraag of die invoice valselijk is opgemaakt en meer in het bijzonder op de vraag of door die invoice [A] al dan niet bewogen is tot afgifte van een geldsbedrag van Nafl. 105.071,85, dit terwijl het Hof nu juist bewezen heeft verklaard dat de [A] bewogen is tot afgifte van dat geld door een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 ingediend bij [A], welk factuur was opgesteld in verband met de betaling door [A] aan [B] van een geldbedrag van ongeveer Nafl 105.071,85 in verband met de vooruitbetaling van een brandinventarisverzekeringspremie.
Nu deze invoice (invoice met nummer 16) de [A] niet bewogen heeft tot afgifte van Nafl 105.071,85 kunnen deze bewijsmiddelen niet (mede) redengevend zijn voor het bewezenverklaarde, dit zeker nu, indien zij wel redengevend zouden zijn, zij in strijd zijn met het bewezenverklaarde nu bewezen is verklaard dat [A] bewogen is tot afgifte van geld vanwege een valse brandfactuur en niet vanwege een al dan niet valse ‘invoice nr 16’ terzake van verrichtte werkzaamheden.
Het gebruiken van deze bewijsmiddelen is des te onbegrijpelijker nu deze bewijsmiddelen slechts kunnen toezien op een gedeelte van het onder feit 1 sub a tenlastegelegde, namelijk het gedeelte luidende (samengevat): ‘en/of vervolgens op een tijdstip (…) namens [B] een invoice ten bedrage van Nafl 105.071,85 (met nummer 16) ingediend bij de [A] (…) verrichtte en/of nog te verrichtten werkzaamheden’, dit terwijl rekwirante van dat gedeelte van de tenlastelegging is vrijgesproken door het Hof.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het strafvonnis zoals gewezen door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba te Curaçao jegens haar op 29 maart 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw college juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer mr B.P. de Boer
Amsterdam, 22 december 2005