HR, 22-11-2016, nr. 14/05238
ECLI:NL:HR:2016:2649, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2016
- Zaaknummer
14/05238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2649, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1151, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2649, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2016
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2017/197 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2016-0419 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/2
Uitspraak 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verklaring raadsman medeverdachte geen wettig bewijsmiddel. Art. 339.1 Sv. Gegronde klacht dat het hof t.t.z. gedane mededeling van raadsman van medeverdachte niet als bewijsmiddel in zaak verdachte had mogen aanmerken. Dat de medeverdachte geen afstand heeft genomen van de verklaring van zijn gemachtigd raadsman, maakt dat niet anders. De klacht dat niet de inhoud van een bewijsmiddel is weergegeven slaagt o.g.v. art. 359.3 Sv eveneens. CAG: anders.
Partij(en)
22 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/05238
AGE/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2014, nummer 22/004681-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in de bewijsvoering acht te slaan op hetgeen een gemachtigde raadsman van de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak van de medeverdachte naar voren heeft gebracht.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 24 maart 2013 tot en met 13 mei 2013 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [a-straat 1] te Den Haag) een hoeveelheid van ongeveer 963 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De eigen verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 18 oktober 2013:
Ik ben een aantal keren geweest op de [a-straat 1] te Den Haag. U houdt mij voor dat ik daar op 4 april 2013 een wasmachine en een droger heb weggehaald. Het klopt dat ik die heb meegenomen. Ik heb wel gezien dat er een wiethok was, vanwege de slangen en zo. Dat kon je wel zien. Ik ben daar een keer of zeven, acht, negen geweest. U houdt mij voor dat uit de gegevens van het peilbaken blijkt dat ik daar vaker ben geweest. Dat zou heel goed kunnen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen baken [a-straat 1] Den Haag over de periode 24 maart 2013 tot en met 6 mei 2013 van de politie Haaglanden, nr. PL1500/2013/0352268 (bijlage 10) d.d. 14 mei 2013 (blz. 59 t/m 62);
3. Het proces-verbaal van bevindingen [verdachte] in relatie tot de [a-straat 1] en ' [A] ' van de Politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500/2013/0352268, d.d. 24 mei 2013 (blz. 134 en 135), met bijlagen (blz. 136 t/m 138), onder meer inhoudende:
Uit onderzoek in het Kadaster was gebleken dat de eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] , [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] is. Op vrijdag 17 mei 2013 nam ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact op met [betrokkene 1] , voornoemd. Hij verklaarde dat hij op dat moment in Curaçao woonachtig is en dat hij zijn woning [a-straat 1] , sinds 1 september 2012 verhuurt aan [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] .
Door [verbalisant 2] , informatierechercheur, werd onderzoek verricht in het bedrijfsprocessen systeem van politie Haaglanden met de personalia [medeverdachte] , [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] Hieruit bleek dat [medeverdachte] meerdere antecedenten heeft, waaronder op het gebied van de Opiumwet. Tevens bleek van een mutatie in 2010 dat [medeverdachte] de bijnaam ' [A] ' heeft.
Op maandag 13 mei 2013 zag [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Haaglanden, op de wasbak in de badkamer op de 2e etage van de woning aan de [a-straat 1] drie notities liggen met mogelijk omschrijving van werkzaamheden, waarvan op twee notities de woorden 'gr [medeverdachte] ' stonden. Deze notities zijn gefotografeerd en bij dit proces-verbaal gevoegd. Zie bijgevoegde foto's.
Op 28 maart 2013 vindt er een telefoongesprek plaats tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , zijnde moeder en dochter. In dit telefoongesprek vindt er communicatie plaats tussen [betrokkene 4] en een persoon die zich ' [A] ' noemt of zo genoemd wordt. [betrokkene 4] geeft aan dat hij denkt dat hij daar om een uur of kwart voor zeven is. ' [A] ' vraagt met hoeveel mensen hij dan morgenochtend komt. [betrokkene 4] geeft aan dat ze met z'n drieën komen. [betrokkene 4] zegt dat ze vandaag ook al geweest zijn en dat ' [A] ' vrolijk gaat worden van [betrokkene 4] . ' [A] ' geeft aan dat hij al bezig is geweest maar niet heel veel. [betrokkene 4] zegt dat hij het gezien heeft maar dat dat daar klaar is. [betrokkene 4] zegt dat het heel mooi is geworden. [betrokkene 4] zegt dat hij ' [A] ' morgen ziet.
4. Het proces-verbaal van binnentreden ter inbeslagname van de politie Haaglanden (bijlage 11) d.d. 14 mei 2013, blz. 64 en 65, met bijlagen (blz. 66 en 195 t/m 208), voor zover inhoudende:
Op 13 mei 2013 stonden wij verbalisanten voor de bovenwoning, [a-straat 1] te Den Haag. Hierop zijn wij verbalisanten naar boven gegaan en zagen dat er op de tweede etage een hennepkwekerij aanwezig was. Wij zagen dat deze etage twee kamers, een badkamer en een wc betrof. Wij zagen dat in beide kamers een in werking zijnde hennepkwekerij zat. Waarbij de plantjes in volle groei waren. Tevens zagen wij dat beide kamers met elkaar verbonden waren. Tevens zagen wij dat in de badkamer het bewateringsysteem was voor de hennepkwekerij. Verder dient opgemerkt te worden dat in de badkamer een drietal notitie blaadjes gevonden zijn met tekst erop. Hierna zagen wij op de derde etage eveneens in twee aparte kamers een in werking zijnde hennepkwekerij. Verder zagen wij op de overloop van deze etage een bord met allemaal transformatoren en overige elektra om de hennepkwekerij van stroom te voorzien. Er zijn 963 hennepplanten aangetroffen.
5. Het proces-verbaal 'relatie [betrokkene 5] en [verdachte] tot de [a-straat 1] ' van de politie Den Haag, nr.12013035268 d.d. 23 juli 2013 (blz. 365 t/m 368) met bijlagen (blz. 369 t/m 392) onder meer inhoudende:
Uit onderzoek naar de opgenomen en geregistreerde tapgesprekken met betrekking tot het telefoonnummer 06- [001] , in gebruik bij verdachte [betrokkene 4] , bleek dat er meerdere telefonische contacten gedurende een langere tijd waren tussen het telefoonnummer 06- [002] , in gebruik bij [betrokkene 5] en het nummer 06- [001] .
Op 30 maart 2013 wordt door de gebruiker van het GSM nummer 06- [001] een afspraak gemaakt met de gebruiker van het GSM nummer 06- [002] voor de volgende dag, 31 maart 2013 omstreeks 10.00 uur.
Uit bakengegevens blijkt dat het peilbaken aangebracht onder het voertuig van [betrokkene 4] te weten de Mitsubishi Carisma, [AA-00-BB] op 31 maart 2013 te 10.15 uur gedurende 1.45 uur stilstaat op de Nicolaistraat 's-Gravenhage. Dit is een zijstraat van de [a-straat 1] te 's-Gravenhage.
Op 1 april 2013 wordt door de gebruiker van het GSM nummer 06- [001] een afspraak gemaakt met de gebruiker van het GSM nummer 06- [002] voor de volgende dag, 2 april 2013 omstreeks half zeven.
Uit bakengegevens blijkt dat het baken onder de Mitsubishi Carisma, [AA-00-BB] op 2 april 2013 te 6.54 uur gedurende 1.05 uur stilstaat op de eerdergenoemde Nicolaistraat te 's-Gravenhage.
Op (woensdag) 3 april 2013 wordt de gebruiker van het GSM nummer 06- [001] gebeld door de gebruiker van het GSM nummer 06- [002] . [betrokkene 4] zegt dat hij zaterdag niet redt en spreekt af voor de volgende zondag.
Uit bakengegevens blijkt dat het baken onder de Mitsubishi Carisma, [AA-00-BB] op zondag 7 april 2013 te 13.24 uur gedurende 00.52 uur stilstaat op de [a-straat 1] 's-Gravenhage.
Op 09 april 2013 wordt door de gebruiker van het GSM nummer 06- [001] een afspraak gemaakt met de gebruiker van het GSM nummer 06- [002] voor de volgende dag, 10 april 2013 in de ochtend.
Uit bakengegevens blijkt dat het baken onder de Mitsubishi Carisma, [AA-00-BB] op 10 april 2013 te 6.55 uur gedurende 00.50 uur stilstaat op de Nicolaistraat te 's-Gravenhage.
Op 17 april 2013 wordt door de gebruiker van het GSM nummer 06- [001] een afspraak gemaakt met de gebruiker van het GSM nummer 06- [002] voor de volgende dag, 18 april 2013 omstreeks zes uur.
Uit bakengegevens blijkt dat het baken onder de Mitsubishi Carisma, [AA-00-BB] op 18 april 2013 te 6.21 uur gedurende 00.46 uur stilstaat op de [a-straat 1] te 's-Gravenhage.
6. Het proces-verbaal van aangifte ( [betrokkene 1] ) van de politie Haaglanden, nr. PL15K2 20 13t093977-2 d.d. 31 mei 2013, blz. 305 t/m 307, met bijlagen (blz. 309 t/m 323), voor zover inhoudende:
Ik ben eigenaar van pand aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Dit pand staat sedert juli 2012 te koop. Tevens heb ik het pand omstreeks die periode onder andere op Marktplaats gezet. Ik overhandig u de advertentie ten behoeve van het onderzoek. Vrij kort daarna kreeg ik een reactie van de persoon aan wie ik het pand verhuurd heb; [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1976.
Op 8 augustus 2012 heb ik de huurovereenkomst met [medeverdachte] in persoon getekend, voor de verhuur van het gedeeltelijk gestoffeerde pand over de periode van 1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013. Ik overhandig u de huurovereenkomst ten behoeve van het onderzoek.
De wasmachine en een droger, heb ik daar achtergelaten en daar mocht hij gebruik van maken, maar deze goederen blijven mijn eigendom.
7. Het proces-verbaal van sporenonderzoek van de politie Den Haag, nr. PL15J12013035268-3, als bijlage gevoegd, bij het onder 2 genoemde proces-verbaal, d.d. 16 mei 2013 opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 178 t/m 183)."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs van feit 3 voorts het volgende overwogen:
"Op 13 mei 2013 is er een hennepkwekerij aangetroffen in het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag.
Dat de verdachte weldegelijk bij deze hennepkwekerij betrokken was, leidt het hof af uit de volgende omstandigheden:
(i) Blijkens het peilbaken heeft de auto van de verdachte in de bewezenverklaarde periode op verschillende dagen (16 in totaal), op verschillende tijdstippen in de nabije omgeving van het pand op de [a-straat 1] stilgestaan.
(ii) De verdachte was (blijkens observatie van 4 april 2012) ook in het bezit van de sleutel van het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag en liet zichzelf daarmee naar binnen.
(iii) De verdachte erkent ook diverse malen in het pand te zijn geweest en heeft verklaard te hebben gezien dat het om een wiethok ging. Zijn verklaring dat hij vele malen in het pand moest zijn in verband met de reparatie van een lekkende ketel, acht het hof onwaarschijnlijk gelet op de getuigenverklaring van de onderbuurvrouw die tegen de politie heeft verklaard dat er inderdaad op een gegeven moment sprake was van een lekkage, maar dat die de volgende dag al was verholpen.
(iv) De verdachte had - blijkens de getapte telefoongegevens - op 28 maart 2013 telefonisch contact met medeverdachte [medeverdachte] waarin hij zegt dat hij 'vandaag ook al is geweest' en dat ' [A] ' (het hof begrijpt: de bijnaam van medeverdachte [medeverdachte] ) 'vrolijk gaat worden van [betrokkene 4] en dat hij hem morgen ziet' en dat ze met zijn drieën komen. Volgens de gegevens van het peilbaken en de observatie, verscheen de auto van de verdachte ook die ochtend van 29 maart 2013 in de buurt van het genoemde pand en is gezien dat hij daar op een gegeven moment met twee andere mannen weer vertrok.
(v) De verdachte had - blijkens de getapte telefoongegevens - voorts regelmatig contact met een zekere [betrokkene 5] (van wie DNA is aangetroffen in de hennepkwekerij in dit pand). De verdachte heeft via de telefoon afspraken gemaakt met deze [betrokkene 5] en volgens de gegevens van het peilbaken, verscheen de auto van de verdachte ook op de tijdstippen van die afspraken bij het genoemde pand.
(vi) Ondanks het feit dat medeverdachte [medeverdachte] het huurcontract had getekend voor de woning in het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag heeft de verdachte zich als heer en meester over de - zich op de 3de etage bevindende - wasmachine en de droger gedragen door deze apparaten uit de woning te verwijderen, terwijl deze slechts voor gebruik aldaar door de verhuurder aan de huurder ter beschikking waren gesteld.
Het bovenstaande moet worden gevoegd bij het feit dat de getuige (en tevens medeverdachte) [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep - desgevraagd, en nadat hem uitdrukkelijk was voorgehouden wat zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens hem naar voren heeft gebracht - weliswaar geen namen of mate van betrokkenheid van medeverdachten heeft willen geven, maar anderzijds, ook geen afstand heeft genomen van hetgeen zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens [medeverdachte] heeft gemeld ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij.
In onderlinge samenhang bezien maakt dit alles, dat naar het oordeel van het hof niet anders kan worden geconcludeerd dat de verdachte aldaar in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een hennepkwekerij heeft gehad. Van een aannemelijk alternatief scenario is niet gebleken.
Tot slot zij opgemerkt dat de omstandigheid dat er geen DNA van de verdachte is aangetroffen in het pand [a-straat 1] , niet af doet aan het vorenstaande, nu het een feit van algemene bekendheid is dat men voorzorgsmaatregelen (dragen van handschoenen, geen drinkgerei of peuken achterlaten etc.) kan treffen waardoor de kans op het achterlaten van tot de persoon te herleiden sporen wordt geminimaliseerd."
2.2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2014 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Nadat het kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in de Strafzaak van [medeverdachte] is overhandigd en de raadsman de gelegenheid heeft gehad deze te lezen, hervat de voorzitter het getuigenverhoor.
De medeverdachte/getuige, [medeverdachte] , wordt door de advocaat-generaal gevraagd het proces-verbaal door te lezen en wordt gevraagd naar hetgeen op pagina 4 vermeld staat: "mijn cliënt is zo stom geweest om zich te laten gebruiken door [verdachte] ". Hij antwoordt hierop dat hij hier niets over gaat zeggen."
2.3.
Aan zijn nadere bewijsoverweging ligt naar de kern genomen als opvatting van het Hof ten grondslag dat voor het bewijs kan worden gebezigd hetgeen de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg in diens strafzaak heeft medegedeeld omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij. Die opvatting is onjuist. Zodanige door een raadsman ter terechtzitting gedane mededeling kan ingevolge art. 339, eerste lid, Sv niet als een wettig bewijsmiddel worden aangemerkt.
De omstandigheid dat de medeverdachte, ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord, "geen afstand heeft genomen van hetgeen zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens [medeverdachte] heeft gemeld", welke gevolgtrekking kennelijk erop berust dat de getuige blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat hij over de mededeling van zijn raadsman "niets (...) gaat zeggen", maakt dat niet anders; die uitlating kan ook niet gelden als een voor het bewijs bruikbare verklaring van de (medeverdachte als) getuige.
2.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.5.
Het middel klaagt voorts dat het Hof een proces-verbaal van sporenonderzoek als bewijsmiddel (7) heeft gebezigd en in strijd met art. 359, derde lid, Sv de inhoud van dit bewijsmiddel niet heeft vermeld.
2.6.
Ook die klacht is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2016.
Conclusie 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Verklaring raadsman medeverdachte geen wettig bewijsmiddel. Art. 339.1 Sv. Gegronde klacht dat het hof t.t.z. gedane mededeling van raadsman van medeverdachte niet als bewijsmiddel in zaak verdachte had mogen aanmerken. Dat de medeverdachte geen afstand heeft genomen van de verklaring van zijn gemachtigd raadsman, maakt dat niet anders. De klacht dat niet de inhoud van een bewijsmiddel is weergegeven slaagt o.g.v. art. 359.3 Sv eveneens. CAG: anders.
Nr. 14/05238 Zitting: 4 oktober 2016 | Mr. E.J. Hofstee Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep richt zich tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2014.
Tegen deze uitspraak is namens de verdachte cassatieberoep ingesteld.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft tijdig twee middelen van cassatie namens de verdachte voorgesteld.
Er bestaat samenhang met de zaken 14/05232P, 15/00780 en 15/00784P. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Onder verwijzing naar HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 meen ik dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en/of de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Wat betreft het eerste middel merk ik nog op dat het feitelijke grondslag mist; niet de ‘verklaring’ van de raadsman wordt voor het bewijs gebruikt, maar de verklaring van de medeverdachte, die iets heeft gezegd op een vraag van de advocaat-generaal bij het hof (zie arrest, blad 7). Bovendien is dit aspect van ondergeschikt belang, gelet op de bewijsconstructie voor het overige.
Ik stel mij daarom op het standpunt dat het beroep in cassatie met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 12‑01‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 14/05238
Betekening aanzegging: 12 januari 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20140968
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 6 oktober 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen, waarvan 126 dagen voorwaardelijk.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Met betrekking tot het aan verdachte onder feit 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde heeft het hof in het arrest met betrekking tot de bewezenverklaring onder meer overwogen dat het hof acht slaat op het feit dat de getuige en tevens medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd, en nadat hem uitdrukkelijk was voorgehouden wat zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens hem naar voren heeft gebracht, weliswaar geen namen of mate van betrokkenheid van medeverdachte heeft willen geven, maar anderzijds ook geen afstand heeft genomen van hetgeen zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens [medeverdachte] in de strafzaak van [medeverdachte] heeft gemeld ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij. Door aldus acht te slaan op hetgeen een gemachtigde raadsman van de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak van die medeverdachte naar voren heeft gebracht en daarbij ook mede acht te slaan op de omstandigheid dat de getuige ter zitting geen verklaring heeft willen afleggen getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts heeft het hof ten onrechte als bewijsmiddel (7) gebezigd een proces-verbaal van sporenonderzoek, zonder de inhoud van dit bewijsmiddel te vermelden, zodat (ook om deze reden) de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd, dat:
‘Zaaksdossier [a-straat]
hij in of omstreeks de periode van 24 maart 2013 tot en met 13 mei 2013 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1] te Den Haag) een (grote) hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 963 hennepplanten en/of delen daarvan, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
1.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde niet bewezen verklaard. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen:
‘De rechtbank overweegt dat de verdachte in de ten laste gelegde periode regelmatig is gezien bij en in de directe omgeving van het pand aan de [a-straat 1]. De verdachte erkent in het betreffende pand te zijn geweest, maar de reden die hij daarvoor geeft acht de rechtbank weinig geloofwaardig. Voorts is er van een zekere [betrokkene 5] DNA aangetroffen in de kwekerij in het pand aan de [a-straat 1]. Uit de telefoongegevens van de verdachte volgt dat hij regelmatig contact had met deze [betrokkene 5] en met hem afspraken maakte. Volgens de gegevens van het peilbaken dat onder de auto van de verdachte was bevestigd, verscheen zijn auto op de tijdstippen van die afspraken bij het genoemde pand. In dit verband acht de rechtbank de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij geen [betrokkene 5] kent niet geloofwaardig. Daar staat tegenover dat van verdachte geen DNA in de hennepkwekerij is aangetroffen. Alles overwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat weliswaar kan worden vastgesteld dat de verdachte met enige regelmaat in het pand aan de [a-straat 1] aanwezig was en dat hij over de reden van zijn aanwezigheid een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd, maar dat dit bij gebreke van aanvullend bewijs niet tot de conclusie kan leiden dat verdachte ook daadwerkelijk betrokken is geweest bij hennepkwekerij of de diefstal van elektriciteit in dit pand. Dientengevolge dient vrijspraak voor deze feiten te volgen.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 september 2014 is onder meer gerelateerd:
‘()
De raadsman deelt mede dat zijn dossier nog steeds niet compleet is. De Officier van Justitie heeft bij appelmemorie aangekondigd dat het proces-verbaal van de zitting van de medeverdachte [medeverdachte] aan de zaak wordt toegevoegd. Dat is echter tot nog toe niet gebeurd.
De advocaat-generaal stelt voor eerst [medeverdachte] als getuige te horen en dan te kijken of het proces-verbaal alsnog aan het dossier dient te worden toegevoegd.
()
De getuige, genaamd [medeverdachte], (), legt op vragen een verklaring af, als volgt:
()
Het klopt dat ik er niet was bij de zitting in eerste aanleg, ik zat toen ziek thuis. Ik was een paar maanden ziek. Volgens mij wist ik dat mijn raadsman daar het woord zou voeren. Inmiddels voel ik mij redelijk. Ik ga geen namen noemen. ()
()
Op de vraag van de oudste raadsheer of ik met mijn huidige raadsman het dossier heb doorgenomen en of ik het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg ken, antwoord ik dat ik dat niet heb gelezen.
()
Nadat het kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak van [medeverdachte] is overhandigd en de raadsman de gelegenheid heeft gehad deze te lezen, hervat de voorzitter het getuigenverhoor.
De medeverdachte/getuige, [medeverdachte], wordt door de advocaat-generaal gevraagd het proces-verbaal door te lezen en wordt gevraagd naar hetgeen op pagina 4 vermeld staat: ‘mijn cliënt is zo stom geweest om zich te laten gebruiken door [verdachte]’. Hij antwoordt hierop dat hij hier niets over gaat zeggen.
De voorzitter heeft de overige leden van het hof, de advocaat-generaal en de raadsman de gelegenheid gegeven nog nadere vragen aan de getuige te stellen en aan de raadsman van de verdachte de gelegenheid geboden tegen een verklaring van de getuige in te brengen wat tot zijn verdediging kan dienen.’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 september 2014 is voorts onder meer gerelateerd dat aldaar mr. R.A.L.F. Frijns, advocaat te Rotterdam, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
De stelling van het OM dat [medeverdachte] de naam van cliënt genoemd zou hebben is onzin, hij heeft de naam van cliënt niet genoemd. Daarbij komt dat [medeverdachte] niet eens verschenen is ter zitting en het woorden zijn uit de mond van zijn raadsman. () [medeverdachte] heeft zelf niet verklaard en als dit al uitgelegd kan worden als een verklaring van [medeverdachte] dan is die gedaan als verdachte in zijn eigen zaak en niet als getuige in de zaak tegen cliënt.
()
Het kan toch niet zo zijn dat het ondersteunende bewijs ontleend wordt aan hetgeen de raadsman van de niet-verschenen verdachte ter zitting in die zaak naar voren heeft gebracht.
()’
1.5
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘Zaaksdossier [a-straat]
hij in de periode 24 maart 2013 tot en met 13 mei 2013 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand aan de [a-straat 1] te Den Haag) een hoeveelheid van ongeveer 963 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II’.
1.6
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Op 13 mei 2013 is er een hennepkwekerij aangetroffen in het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag.
Dat de verdachte wel degelijk bij deze hennepkwekerij betrokken was, leidt het Hof af uit de volgende omstandigheden:
()
Het bovenstaande moet worden gevoegd bij het feit dat de getuige (en tevens medeverdachte) [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep — desgevraagd, en nadat hem uitdrukkelijk was voorgehouden wat zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens hem naar voren heeft gebracht — weliswaar geen namen of mate van betrokkenheid van medeverdachten heeft willen geven, maar anderzijds ook geen afstand heeft genomen van hetgeen zijn gemachtigd raadsman in eerste aanleg namens [medeverdachte] heeft gemeld ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de aangetroffen hennepkwekerij.
In onderlinge samenhang bezien maakt dit alles, dat naar het oordeel van het hof niet anders kan worden geconcludeerd dat de verdachte aldaar in nauwe en bewuste samenwerking met anderen een hennepkwekerij heeft gehad. ()’
1.7
Als bewijsmiddel (7) heeft het hof gebezigd:
‘Het proces-verbaal van sporenonderzoek van de politie Den Haag, nr. PL 15 J12013035268–3, als bijlage gevoegd bij het onder 2 genoemde proces-verbaal, d.d. 16 mei 2013 opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 178 t/m 183).’
1.8
Het systeem van strafvordering en het wettelijk bewijsstelsel verzetten zich ertegen dat een ter zitting door een advocaat van een verdachte gedane mededeling of afgelegde verklaring als wettig bewijsmiddel wordt gehanteerd (HR 15 december 2009, NJ 2010, 26). Ook het als bewijs bezigen van een beroep op het zwijgrecht door een verdachte is niet toelaatbaar (HR 16 september 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 2764). Een vonnis betreffende een veroordeling van een medeverdachte heeft voorts geen redengevende kracht (HR 27 mei 2008, NJB 2008, pag. 1598, nr. 1279). Een leugenachtige verklaring van een getuige kan voorts niet als een wettig bewijsmiddel tegen een verdachte worden gehanteerd (HR 14 september 1992, NJ 1993, 54; HR 9 mei 2006, NJB 2006, pag. 1277, nr. 988 alsmede HR 17 november 2009, NJB 2009, pag. 2829, nr. 2198). De omstandigheid dat een getuige ter zitting geen antwoord wenst te geven op een hem gestelde vraag kan voorts niet als een door een getuige afgelegde verklaring als bedoeld in art. 342 Sv en/of als wettig bewijsmiddel worden beschouwd.
1.9
Gelet op het hierbovenstaande getuigt het klaarblijkelijke oordeel van het hof, dat een door een advocaat van een medeverdachte in de strafzaak van die medeverdachte gedane uitlating als bewijsmiddel kan worden gehanteerd, van een onjuiste rechtsopvatting. Ook de omstandigheid dat de getuige, geconfronteerd met de door zijn raadsman in eerste aanleg in zijn eigen strafzaak gedane mededeling, geen verklaring daarover wenst af te leggen, is geen wettig bewijsmiddel en ontbeert (bovendien) redengevende kracht. Gelet hierop is de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
1.10
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat in het arrest het hof ook niet duidelijk maakt wat de gemachtigd raadsman van de medeverdachte dan zou hebben verklaard; indien dat dan terugslaat op hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting is gerelateerd, te weten dat de raadsman zou hebben gezegd: ‘mijn cliënt is zo stom geweest om zich te laten gebruiken door Nederpel’, dan heeft het hof mogelijk een door de betreffende raadsman getrokken conclusie voor het bewijs gebezigd nu immers aangenomen moet worden dat de betreffende advocaat een en ander toch niet zelf zal hebben waargenomen, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
1.11
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de Hoge Raad niet kan stellen dat de door het hof begane fout slechts een ondergeschikt punt betreft. Verdachte is immers in eerste aanleg vrijgesproken door de rechtbank op basis van in feite hetzelfde bewijsmateriaal, terwijl uit het arrest van het hof zonder meer volgt dat het hof zijn oordeel in overwegende mate, althans in belangrijke mate heeft gebaseerd op de door de raadsman van de getuige in eerste aanleg gedane mededeling en/of de omstandigheid dat de getuige ter zitting in hoger beroep geen antwoord heeft gegeven op een gestelde vraag.
1.12
Voorts is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, doordat het hof ‘een proces verbaal van sporenonderzoek’ als bewijsmiddel (7) te gebruiken, zonder evenwel (en in strijd met art. 359 lid 3 Sv) de inhoud van dit bewijsmiddel te vermelden (vgl. o.m. HR 2 oktober 2007, ECLI: NL: HR: 2007, BA 7929). Anders dan bij het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces verbaal het geval is, kan de inhoud van het bewijsmiddel (voor zover de inhoud redengevend zou zijn) niet uit het verkorte arrest blijken.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 365a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Op 8 oktober 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkort arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft verzonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 8 oktober 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 17 november 2015. Dit houdt in dat het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de griffie van de Hoge Raad de stukken van het geding pas op 6 januari 2016 van het hof heeft ontvangen, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, mnt. JdH alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, mnt. PME).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 2 maart 2016
Advocaat,