Hof Den Haag, 21-12-2022, nr. 2200186820
ECLI:NL:GHDHA:2022:2541
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
21-12-2022
- Zaaknummer
2200186820
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2541, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑12‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:44
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0017
Uitspraak 21‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Moord, poging tot moord, meermalen gepleegd, beschadiging auto’s en een café, in een straat midden in een woonwijk. Het hof merkt de moord aan als een liquidatie. Ook geschoten op een groep mannen die bij het slachtoffer stond en wegvluchtte. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar en zes maanden. Geen aanleiding rekening te houden met de gevolgen van de Wet Straffen en beschermen. Vergoeding voor levensonderhoud minderjarige zoon toegewezen, evenals (gedeeltelijk) shockschade vader van het slachtoffer. Vordering immateriële schade zoon wegens aantasting in de persoon niet-ontvankelijk. Reiskosten naar de zitting van benadeelde partijen afgewezen, omdat geprocedeerd werd met een gemachtigde. Overige kosten benadeelde partijen deels toegewezen, deels niet-ontvankelijk.
Rolnummer: 22-001868-20
Parketnummer: 10-690402-18 en 10-692063-19
Datum uitspraak: 21 december 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
[verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en het in de zaak met parketnummer 10-692063-19 (hierna: 4) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep
Bij e-mail van 2 december 2022 heeft de advocaat-generaal aan het hof te kennen gegeven dat het Openbaar Ministerie zijn grieven tegen het vonnis niet handhaaft. Ter terechtzitting heeft hij dit standpunt herhaald.
Het hof ziet hierin aanleiding om het openbaar ministerie naar analogie van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 10-690402-18:
1.hij op of omstreeks 28 oktober 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen een of meer kogels in/door het hoofd en/of de hals en/of romp en/of benen en/of armen van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.hij op of omstreeks 28 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk een of meer (tot op heden) onbekend(e) perso(o)n(en) van het leven te beroven, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels naar/in de richting van deze perso(o)n(en) heeft afgevuurd/afgeschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.hij op of omstreeks 28 oktober 2018 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van Categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van de Wet wapens en munitie geschikt om automatisch te vuren (van het kaliber 7.62x39 millimeter),
en/of
4.(Zaak met parketnummer 10-692063-19, gevoegd)
hij op of omstreeks 28 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk
- een (personen)auto (merk: Suzuki, type: Wagon, voorzien van kenteken: [kenteken]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of
- een gevel en/of raam en/of gokkast van café [naam horecagelegenheid] (gelegen aan [adres]), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en / of beschadigd en / of onbruikbaar gemaakt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren en 8 maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-690402-18 onder 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 10-692063-19 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 10-690402-18:
1. hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen meermalen kogels in het hoofd en de hals en de romp en de benen en de armen van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade (tot op heden) onbekende personen van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in de richting van deze personen heeft afgevuurd/afgeschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van Categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van de Wet wapens en munitie geschikt om automatisch te vuren (van het kaliber 7.62x39 millimeter),
en
4.
hij op 28 oktober 2018 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk
- een (personen)auto (merk: Suzuki, type: Wagon, voorzien van kenteken: [kenteken]), toebehorende aan [slachtoffer 2] en
- een gevel en een raam en een gokkast van café [café] (gelegen aan [adres]), toebehorende aan anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gevoerde verweren
(Waar hierna de naam [medeverdachte] zonder voorletters wordt genoemd, wordt gedoeld op de inmiddels onherroepelijk veroordeelde [medeverdachte].)
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering – kort en zakelijk weergegeven – het bewijs verkregen middels de heimelijke afname van DNA dient te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de heimelijke afname van DNA niet rechtmatig heeft plaatsgevonden omdat de omstandigheden die hebben geleid tot de veronderstelde ernstige bezwaren niet van dusdanig gewicht waren dat sprake was van sterke aanwijzingen dat de verdachte betrokken was bij de schietpartij. De raadsman heeft daarbij verwezen daarbij naar het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar [verbalisant] op pagina 126 van het voorgeleidingsproces-verbaal (het hof begrijpt: pagina 768 en volgende van het dossier).
Volgens de raadsman had het Openbaar Ministerie kunnen kiezen voor andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen, zoals het opnemen van vertrouwelijke communicatie, langer tappen of een anonieme getuige inzetten.
De gevolgen van de heimelijke afname van DNA waren voor de verdachte heel groot, aangezien daardoor verdere opsporingsmiddelen zijn ingezet die weer hebben geleid tot het verkrijgen van onderzoeksresultaten die de verdachte hebben belast, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten wegens de afwezigheid van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd
Aansteker
De bewijswaarde van de match met het DNA-profiel op de aansteker is weinig redengevend voor het bewijs. Het betreft een overdraagbaar en verplaatsbaar object. Er zijn verschillende scenario’s denkbaar met betrekking tot de vraag hoe het op de aansteker aangetroffen DNA-profiel zou kunnen matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Voorts staat niet vast dat de aansteker is gebruikt bij het in brand steken van de scooter. Daar komt bij dat op de aansteker een DNA-mengprofiel is aangetroffen, namelijk het profiel van de verdachte en het profiel van een onbekende man.
Zendmastgegevens
De conclusies die op basis van het telecomonderzoek worden getrokken, zijn evenmin redengevend voor het bewijs. Zo is het feit dat de verdachte en [medeverdachte] onderling contact hebben gehad geen belastende omstandigheid. De telefoons van de verdachte en [medeverdachte] straalden weliswaar om 21.41 uur (vlak nadat de scooter in brand was gestoken) dezelfde zendmast aan het Nachtegaalplein aan, maar dit zegt niet meer dan dat. Het Nachtegaalplein ligt op 1,2 km vanaf de plaats waar de scooter in brand is gestoken. Op basis van de zendmastgegevens kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de betreffende avond met [medeverdachte] is opgetrokken en evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte die avond op de plaats delict is geweest. Gedurende de rest van de dag straalden hun telefoons telkens verschillende zendmasten aan.
Herkenningen beelden Opsporing Verzocht
Tot slot kunnen de getuigenverklaringen, inhoudende de herkenning van de verdachte op de beelden die zijn getoond in “Opsporing Verzocht”, niet voor het bewijs worden gebruikt. Het is menselijkerwijs niet mogelijk om de verdachte, laat staan iemand anders, specifiek te herkennen op die beelden. Voorts is van belang dat de getuigen die de verdachte menen te herkennen mogelijk al wisten dat [medeverdachte] bij de schietpartij betrokken was en de omgang van [medeverdachte] met de verdachte erbij betrokken hebben. [Getuige 1] heeft de verdachte uiteindelijk herkend op basis van een foto die geen onderdeel uitmaakte van de in Opsporing Verzocht getoonde beelden.
Voorwaardelijke verzoeken
Voor zover het hof tot het oordeel zou komen dat het resultaat van het onderzoek aan het heimelijk afgenomen DNA wel tot het bewijs kan worden gebezigd, heeft de raadsman verzocht om dr. J. Warnaar van het NFI te (laten) horen als getuige om de waarde van de NFI- berekening bij de hypotheses te toetsen op betrouwbaarheid.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tijdens de schietpartij thuis was. Voor het geval het hof deze verklaring niet geloofwaardig acht, heeft de raadsman tevens het voorwaardelijk verzoek gedaan om [naam huisgenoot], de huisgenoot van de verdachte, als getuige te horen.
Beoordeling door het Hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, die voor het grootste deel zijn overgenomen van de rechtbank.
Feiten
Op 28 oktober 2018 omstreeks 21.21 uur kwamen meerdere meldingen van een schietpartij binnen bij de meldkamer van de politie. De schietpartij zou hebben plaatsgevonden aan de Rechthuislaan in Rotterdam en er zou meerdere keren zijn geschoten met een automatisch vuurwapen. Naar aanleiding van deze meldingen zijn verbalisanten ter plaatse gegaan. Zij constateerden dat ter hoogte van de [adres] een zwaargewonde man roerloos op
zijn rug op straat lag. De man had meerdere schotwonden in zijn lichaam, onder andere in zijn gezicht en in zijn borst. Hij lag in een grote plas bloed. Na tevergeefs minutenlang gereanimeerd te hebben en een AED te hebben aangesloten, werd om 21.30 uur de dood van het slachtoffer vastgesteld. Het slachtoffer bleek [slachtoffer] te zijn, geboren op [geboortedatum slachtoffer] (hierna: het slachtoffer).
Op het lichaam van het slachtoffer werd sectie verricht. Aan het hoofd, de romp, de armen en de linker bil werden letsels vastgesteld die alle bij leven zijn ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch perforerend geweld. Het betrof in totaal veertien schotletsels, behorende bij zes doorschoten en twee inschoten. Beide borstholten en longen waren geperforeerd, hetgeen gepaard ging met acute longfunctiestoornissen met algehele weefselschade tot gevolg. Tevens was er onder andere perforatie van meerdere bloedrijke organen, alsmede perforatie van de linkerbeenslagader en de rechterbeenader. De patholoog heeft geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door algehele weefselschade door bloedverlies en longfunctiestoornissen ten gevolge van twee doorschoten en één inschot van de romp.
Door de forensische opsporing werden ter plaatse 28 hulzen aangetroffen. Deze lagen op het trottoir verspreid over een afstand van ongeveer 30 meter, ter hoogte van de [adres]. Na onderzoek bleek dat al deze hulzen van het kaliber 7.62x39mm waren en vermoedelijk verschoten waren met een semi- en volautomatisch werkend geweer van hetzelfde kaliber, type Kalasjnikov.
Ooggetuigen van de schietpartij
Gedurende het onderzoek is een groot aantal ooggetuigen gehoord over de schietpartij. Deze ooggetuigenverklaringen komen er op neer dat rond 21.20 uur meerdere keren werd geschoten in de Rechthuislaan. De ooggetuigen zagen een man op het trottoir van de Rechthuislaan in de richting van de Tolhuislaan lopen. De man had donkere kleding aan en hij had een helm op met gesloten vizier. Hij had een vuurwapen in zijn handen dat hij hoog vast hield tegen zijn schouder aan. Hij hield het vuurwapen met twee handen vast en het wapen was ongeveer 30 tot 40 centimeter lang. Hij liep al schietend in de richting van een groep mannen die ter hoogte van de kinderopvang stond (het hof begrijpt: [naam kinderopvang], gevestigd aan de [adres kinderopvang]). Het slachtoffer maakte deel uit van de groep mannen. Toen een aantal mannen wegrende, bleef de man op hen schieten.
Na enkele seconden draaide de man zich om en rende weg in de richting van de Katendrechtsestraat. In de Katendrechtsestraat stapte de man als bijrijder achterop een scooter. De scooter reed vervolgens via de Rechthuislaan weg in de richting van de Tolhuislaan en Maashaven Noordzijde.
Camerabeelden 28 oktober 2018
Uit de camerabeelden met betrekking tot het schietincident is het volgende gebleken.
Tussen 20.32 en 20.36 uur was een scooter te zien met daarop twee personen. De scooter reed omstreeks 20.32 uur vanaf de Pretorialaan in de richting van Maashaven Noordzijde. Vervolgens reed de scooter over de Tolhuislaan en de Rechthuislaan in de richting van de Katendrechtsestraat. De scooter was voor het laatst te zien om 20.36 uur aan de Maashavenstraat; daarna werd de scooter op camerabeelden tijdelijk niet meer waargenomen. De bestuurder droeg donkere kleding en had een donkere helm op. De bijrijder droeg een donkere helm, donkere jas, lichtere broek en had lichte schoenen of donkere schoenen met witte zolen aan.
Tussen 21.11 en 21.18 uur was een scooter te zien met daarop twee personen met dezelfde signalementen. De scooter reed vanaf de Pretorialaan via de Maashavenkade en Wodanstraat de Walhallalaan in. Vervolgens was de scooter te zien op de Tolhuislaan, rijdend richting de Katendrechtsestraat. Nog vóór het kruispunt met de Rechthuisstraat kwam de scooter tot stilstand aan de rechterkant van de straat. Vervolgens was om 21.18.42 uur te zien dat de bijrijder van de scooter (hierna: de schutter) afstapte, even stil stond en vervolgens de Rechthuislaan inliep, in de richting van de plek waar het latere slachtoffer met een groep mannen stond.
Om 21.19.37 uur liep de schutter naar de groep mannen die zich ophield ter hoogte van de [adres]. Terwijl de schutter nog op de rijbaan liep, begon hij om 21.19.44 uur vanachter de geparkeerde auto's in de parkeervakken te schieten op de groep. De schutter liep vervolgens al schietend het trottoir op in de richting van de Tolhuislaan. De mannen renden uit elkaar. Eén persoon viel neer. De schutter liep naar die persoon toe en schoot nog een aantal keren van zeer korte afstand op hem. Later bleek de gevallen man het slachtoffer te zijn. De schutter schoot vervolgens nog een aantal keren op de wegrennende mannen. Om 21.20.04 uur draaide de schutter zich om en rende terug over het trottoir van de Rechthuislaan in de richting van de Katendrechtsestraat. Daar verdween de schutter uit het zicht.
Om 21.20.47 uur reed vanuit de Katendrechtsestraat een scooter met daarop twee personen over de Rechthuislaan in de richting van de Tolhuislaan. Komend vanuit de Maashaven Noordzijde ging de scooter de bocht om naar de Maashaven Oostzijde. Via de Dordtselaan en het Mijnsherenplein reed de scooter in de richting van de Pleinweg. Daarna was de scooter om 21.27.33 uur te zien op de Albatroslaan, komend vanuit de richting Dorpsweg.
De scooter sloeg rechtsaf de Kromme Zandweg op in de richting van de Schulpweg. Om 21.30.21 uur was op de Schulpweg uit het niets een grote lichtflits te zien. Na de lichtflits was een flikkerend licht te zien, passend bij het flikkeren of wakkeren van vuur.
Om 21.32.33 uur waren twee mannen te zien op de Schulpweg. De mannen hadden hetzelfde signalement als de hiervoor genoemde bestuurder van de scooter en de schutter. Beide mannen hadden hun helm af en droegen die in hun handen.
Aantreffen uitgebrande scooter Schulpweg
Omstreeks 21.30 uur werd door een getuige waargenomen dat er een scooter in brand stond op de Schulpweg. Opsporingsambtenaren gingen naar aanleiding van de melding van deze getuige ter plaatse en troffen een uitgebrande scooter, de restanten van een plastic flesje en een aansteker aan.
Tonen van camerabeelden bij Opsporing Verzocht
Een deel van de hiervoor genoemde camerabeelden is in het televisieprogramma `Opsporing Verzocht' getoond op 30 oktober 2018, 6 november 2018, 11 december 2018 en 12 februari 2019.
Aanhouding en verdenking van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]
Na een intensief en grootschalig onderzoek door de politie zijn uiteindelijk de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] aangehouden. De verdachte wordt ervan verdacht de schutter te zijn geweest. [Medeverdachte] werd ervan verdacht de bestuurder van de scooter te zijn geweest. Hij is inmiddels onherroepelijk veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord en poging tot moord.
De verklaringen van [medeverdachte] en de verdachte
[Medeverdachte] heeft bij de politie bekend de bestuurder van de scooter te zijn geweest. Hij heeft verklaard dat hij op 28 oktober 2018 tot twee keer toe samen met de schutter vanuit zijn huis aan de [adres] naar de Rechthuislaan in Katendrecht is gereden. De eerste keer zijn ze weer terug richting de woning van [medeverdachte] gereden nadat de schutter had gezegd dat “ze” er niet waren. Toen de schutter kort daarna tegen [medeverdachte] zei dat hij terug wilde gaan, zijn ze weer richting Katendrecht gereden. Op de Katendrechtsestraat zijn ze gestopt en is de schutter afgestapt. Daarna liep de schutter de Rechthuislaan in en enkele minuten later hoorde [medeverdachte] schoten. Kort daarna kwam de schutter terug naar [medeverdachte] en stapte weer achterop de scooter.
[Medeverdachte] is vervolgens samen met de schutter weggereden. Toen ze ergens stopten, zag hij dat de schutter iets bij de buddy van de scooter deed en dat de scooter opeens in brand vloog. Daarna zijn [medeverdachte] en de schutter weggegaan.
De scooter waar [medeverdachte] en de schutter op zaten, was telkens dezelfde scooter als die te zien was op de beelden die zijn getoond in het televisieprogramma `Opsporing Verzocht', aldus [medeverdachte]. Over de identiteit van de schutter heeft hij niets verklaard.
De verdachte heeft zich zowel bij de politie als tegenover de rechter-commissaris beroepen op zijn zwijgrecht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij een summiere verklaring afgelegd, inhoudende dat hij niet betrokken is geweest bij het schietincident aan de Rechthuislaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij niet meer weet waar hij was op het moment van de schietpartij, maar dat hij wel weet dat zijn telefoon op dat moment leeg was en dat hij niet op de plaats was waar de schietpartij heeft plaatsgevonden. Voorts heeft hij verklaard dat hij weet dat hij op de betreffende avond naar huis is gegaan, omdat de batterij van zijn telefoon leeg was. De verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij zeker weet dat hij tijdens de schietpartij thuis was om zijn telefoon op te laden. Hij weet niet waar hij was toen hij merkte dat zijn telefoon leeg was. Hij weet wel dat hij de hele avond is thuis gebleven. Hij heeft niet kunnen verklaren waarom zijn telefoon en die van [medeverdachte] om 21.41 uur beide een zendmast aan het Nachtegaalplein aanstraalden.
Herkenningen verdachte als schutter
Aan meerdere getuigen is door de politie gevraagd of zij de bestuurder van de scooter en de schutter herkenden op de camerabeelden die zijn getoond in `Opsporing Verzocht'. De getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] hebben verklaard de verdachte te herkennen als de schutter.
Zoals hiervoor genoemd heeft de verdediging aangevoerd dat aan deze herkenningen gebreken kleven.
Wat betreft de beoordeling van dit verweer kan het hof zich grotendeels verenigen met de door de rechtbank opgenomen overwegingen. Het hof zal deze overwegingen overnemen en waar nodig aanvullen.
Blijkens de processen-verbaal van verhoor van genoemde getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] zijn hen de bewegende beelden van de camerabeelden aan de Schulpweg getoond. Alle drie de getuigen hebben zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de schutter op deze beelden herkenden als [bijnaam 1/bijnaam 2]. Toen aan hen een foto werd getoond van de verdachte, verklaarden zij allen dat dit de persoon is die zij kennen als [bijnaam 1/bijnaam 2].
Op de bewegende beelden zijn [medeverdachte] en de schutter zonder helm te zien. Het hof stelt voorop dat deze beelden niet van zo slechte kwaliteit zijn dat daarop geen personen kunnen worden herkend. De beelden zijn voldoende duidelijk om daarop enkele uiterlijke kenmerken van de betreffende twee personen in samenhang te kunnen waarnemen, te weten onder andere: het postuur, de huidskleur, de haardracht, de kleding en de wijze van voortbewegen.
Dat de getuigen de verdachte niet aan specifieke(re) uiterlijke kenmerken hebben herkend, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van die herkenningen. Herkenning vindt immers plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld, niet slechts op basis van een gezicht, maar ook op grond van andere persoonskenmerken zoals haardracht, de wijze van voortbewegen en het postuur. Daarnaast geldt dat hoe groter de mate van bekendheid met de waargenomen persoon is, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] ([de tante en de zus van medeverdachte]) kenden de verdachte al van kleins af aan, hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd. [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij de verdachte via haar vriend, [medeverdachte], kent, dat zij hem ongeveer twee jaar geleden voor het eerst heeft gezien en dat hij wel eens bij haar thuis is geweest.
Het is juist, zoals de raadsman heeft aangevoerd, dat [getuige 1] de verdachte heeft herkend aan de hand van een foto van de verdachte die geen deel uitmaakte van de beelden van Opsporing Verzocht. Dit doet echter geen afbreuk aan de herkenning, nu zij bij de foto van de verdachte heeft opgemerkt dat hij betrokken was bij de schietpartij. Voorts is van belang dat zij daarna, op de wel bij Opsporing Verzocht vertoonde beelden, de verdachte heeft herkend. Dat deze herkenning beïnvloed is doordat eerder een andere foto van de verdachte is getoond, is niet gebleken.
Het hof ziet – met de rechtbank – geen aanleiding om te twijfelen aan de bewijswaarde van de herkenningen door de hiervoor genoemde getuigen. De herkenningen zijn voldoende specifiek en ondersteunen elkaar en de herkenningen vinden bovendien steun in andere – meer objectieve – bewijsmiddelen, hetgeen hierna nader uiteen wordt gezet.
De omstandigheid dat deze getuigen mogelijk over voorinformatie hebben beschikt, zoals door de verdediging is gesteld, kan in theorie (in enige mate) hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de herkenning. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat er niet langer sprake is van een `eigen waarneming'. De getuigen hebben expliciet aangegeven de verdachte te herkennen aan zijn postuur en/of zijn loopje, hetgeen een eigen waarneming behelst. Dat de verdachte geen bijzonder loopje heeft, zoals de verdediging heeft gesteld, sluit de herkenning van zijn manier van lopen door iemand die hem goed kent, niet uit.
Het feit dat ooggetuigen op (zeer) gedetailleerde punten tegenstrijdig hebben verklaard over het signalement van de schutter doet niets af aan de betrouwbaarheid van de herkenningen door de hiervoor genoemde getuigen. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Zendmastgegevens verdachte en [medeverdachte] 28 oktober 2018
Zoals hiervoor is weergegeven, heeft [medeverdachte] verklaard dat hij na het schietincident samen met de schutter is weggereden naar een plek waar de scooter in brand is gevlogen nadat de schutter iets deed bij de buddy van de scooter. Uit de camerabeelden en een getuigenverklaring blijkt dat dit om 21.30 uur moet zijn geweest aan de Schulpweg. De telefoons van de verdachte en van [medeverdachte] waren in de periode van het schietincident tussen 21.13 en 21.41 uur uitgeschakeld. Om 21.41.51 uur maakte de verdachte verbinding met startpaal 629015218 aan het Nachtegaalplein. Om 21.41.59 maakte [medeverdachte] verbinding met startpaal 105938257, ook aan het Nachtegaalplein.
Dit is 9 minuten nadat twee personen met een helm in de hand, door getuigen herkend als [medeverdachte] en de verdachte, op camerabeelden van de Schulpweg te zien waren. Het Nachtegaalplein bevindt zich in de omgeving van de Schulpweg (bron: Google Maps). Hieruit leidt het hof af dat de verdachte en [medeverdachte] zich dus vlak na het schietincident en het uitbranden van de scooter samen in het gebied bevonden waarbinnen een mast aan het Nachtegaalplein kon worden aangestraald. De Schulpweg valt binnen het bereik van deze zendmast.
Anders dan de raadsman ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze zendmastgegevens, nu de zendmastgegevens steun vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier, zoals de verklaring van [medeverdachte]. De verklaring van de verdachte dat hij om 21.41 uur thuis zou zijn geweest (het hof neemt aan: op het adres [adres], het adres waar hij stond ingeschreven) wordt weerlegd door de zendmastgegevens, omdat de [adres] niet in de omgeving van het Nachtegaalplein ligt (volgens google-maps). De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet kan verklaren waarom zijn telefoon om 21.41 uur een mast aan het Nachtegaalplein aanstraalde.
DNA van verdachte op aansteker bij uitgebrande scooter
Bij het onderzoek op de Schulpweg waar de uitgebrande scooter werd aangetroffen, werd op drie meter afstand van de scooter een aansteker aangetroffen aan de overzijde van de rijbaan. De aansteker is in beslag genomen en door de forensische opsporing en door het NFI onderzocht. Op 12 december 2018 werd door het NFI gemeld dat op de aansteker DNA was aangetroffen. Op 17 december 2018 leverde een onderzoek in de DNA-databank echter geen match op. Het aangetroffen DNA-spoor kon op dat moment niet worden vergeleken met het DNA van de verdachte omdat van hem geen DNA was opgenomen in de DNA-databank.
Teneinde het op de aansteker aangetroffen DNA-spoor alsnog te kunnen vergelijken met het DNA van de verdachte is door de officier van justitie het bevel gegeven om heimelijk celmateriaal af te nemen van de verdachte ten behoeve van DNA-onderzoek. Vervolgens is op 7 januari 2019 heimelijk celmateriaal van hem afgenomen door middel van een blaasproef. Het daarbij gebruikte blaaspijpje werd inbeslaggenomen en onderzocht op DNA-materiaal.
Rechtmatigheid heimelijk verkregen celmateriaal van de verdachte
Over de rechtmatigheid van het heimelijk verkregen celmateriaal van de verdachte overweegt het hof – met de rechtbank – het volgende.
Uit artikel 151 b, eerste lid, Sv volgt dat de officier van justitie in het belang van het onderzoek kan bevelen dat de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv, tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. In de regel vindt het afnemen van celmateriaal vrijwillig en met toestemming van de verdachte plaats. Alleen in geval van zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek ingevolge artikel 151 b, vierde lid, Sv worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen die van de verdachte in beslag zijn genomen, of aan celmateriaal dat op andere wijze is verkregen. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan celmateriaal dat is achtergebleven op voorwerpen die door de verdachte zijn gebruikt, zoals in dit geval op een blaaspijpje.
In de eerste plaats dient dus de vraag te worden beantwoord of ten tijde van het bevel van de officier van justitie op 7 januari 2019 sprake was van ernstige bezwaren tegen de verdachte die een bevel tot heimelijke afname van celmateriaal ten behoeve van het DNA-onderzoek konden rechtvaardigen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Op 20 november 2018 werd de verdachte in een TCI-bericht genoemd als de schutter van het schietincident. Een deel van de hiervoor genoemde camerabeelden is vervolgens op 11 december 2018 in `Opsporing Verzocht' getoond, waarna op 12 december 2018 de namen van de verdachte en [medeverdachte] in een MMA-melding werden genoemd. Op 14 december 2018 volgde opnieuw een TCI-melding met daarin de namen van de verdachte en [medeverdachte] als betrokkenen bij de schietpartij.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de MMA-meldingen en TCI-informatie in samenhang bezien met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek, waaronder hetgeen vermeld is in het proces-verbaal van verdenking jegens de verdachte d.d. 21 november 2018, op 7 januari 2019 voldoende zijn geweest om ernstige bezwaren jegens de verdachte aan te nemen, in zoverre dat er een stevige verdenking was dat de verdachte betrokken was bij de schietpartij aan de Rechthuislaan. Dat in het door de raadsman aangehaalde proces-verbaal van [verbalisant] (ook) andere redenen worden genoemd voor de heimelijke afname van DNA doet aan het voorgaande niet af.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of er zwaarwegende redenen waren om heimelijk celmateriaal van de verdachte af te nemen ten behoeve van DNA-onderzoek. Een zwaarwegende reden kan zijn dat het belang van het onderzoek rechtvaardigt dat de verdachte enige tijd niet weet dat er een DNA-onderzoek ter vaststelling van zijn DNA-profiel plaatsvindt en dat dat onderzoek dus heimelijk plaatsvindt. Een dergelijke situatie was in het onderhavige geval aan de orde. De schutter van de schietpartij heeft in een woonwijk op de openbare weg met een automatisch vuurwapen tientallen kogels op een groep personen afgevuurd waarbij één van deze personen dodelijk is verwond. Hij bleef schieten zelfs terwijl de mannen wegrenden en heeft nogmaals op het slachtoffer geschoten toen hij al op de grond lag. De aard, omvang en ernst van de verdenking betrof een zeer ernstige inbreuk op de rechtsorde. In het dossier bevonden zich op 7 januari 2019 meerdere aanwijzingen dat de dodelijke schietpartij een afrekening in het criminele circuit betrof. De dader moest dan ook binnen een bepaalde groep worden gezocht en het was belangrijk om te voorkomen dat leden van deze groep elkaar informeerden of anderszins zouden beïnvloeden. Een feit zoals dit, gepleegd onder zulke omstandigheden, rechtvaardigde dat van de verdachte heimelijk celmateriaal werd afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek, zonder dat bekend zou worden dat de verdachte bij de politie in beeld was als verdachte. Er waren dus zwaarwegende redenen om heimelijk celmateriaal van de verdachte af te nemen.
Gelet op de omstandigheden was het noodzakelijk zo snel mogelijk vast te stellen of de verdachte bij de schietpartij betrokken was. Dat andere al dan niet minder ver strekkende opsporingsmiddelen op korte termijn tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, acht het hof niet aannemelijk.
Gezien het voorgaande wordt het verweer van de verdediging dat de heimelijke afname van celmateriaal van de verdachte onrechtmatig is geweest, verworpen. Naar het oordeel van het hof is geen sprake geweest van het door de raadsman gestelde vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Bewijswaarde bevindingen DNA-onderzoek
Het heimelijk verkregen celmateriaal is vervolgens gebruikt voor nader vergelijkend DNA-onderzoek tussen het op 28 februari 2019 met toestemming van de verdachte afgenomen celmateriaal en het aangetroffen DNA-profiel op de aansteker. Dat onderzoek leverde een match op met de verdachte. Om de bewijskracht van deze match te berekenen zijn door dr. J. Warnaar, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, de volgende hypotheses opgesteld:
- -
Hypothese l: de bemonstering van de aansteker bevat DNA van de verdachte en één willekeurige onbekende man;
- -
Hypothese 2: de bemonstering van de aansteker bevat DNA van twee willekeurige onbekende mannen.
Dr. J. Warnaar heeft vervolgens geconcludeerd dat het verkregen DNA-mengprofiel meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is. Anders gezegd is het dus 1 miljard keer waarschijnlijker dat het DNA op de aansteker van de verdachte en één onbekende man is, dan van twee onbekende mannen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet weet hoe het kan dat de aansteker met zijn DNA is aangetroffen nabij de uitgebrande scooter. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij de aansteker mogelijk in een coffeeshop heeft laten liggen waarop iemand anders deze aansteker heeft gepakt en op de Schulpweg heeft achtergelaten. Volgens de verdachte is het ook mogelijk dat hij de aansteker bij een bekende, mogelijk [medeverdachte], heeft laten liggen en dat deze bekende de aansteker vervolgens heeft gebruikt om de scooter in brand te steken.
Het hof acht deze verklaringen ongeloofwaardig en overweegt met de rechtbank het navolgende.
De aansteker lag in de Schulpweg op enkele meters van de uitgebrande scooter vandaan, evenals een uitgebrand flesje dat naar benzine rook. De aansteker verkeerde in goede staat en was schoon en roestvrij. Naast de aansteker werd geen zwerfafval aangetroffen. Het hof stelt op basis daarvan vast dat het niet anders kan dan dat de aansteker (zeer) kort op de grond op de Schulpweg heeft gelegen voordat die — kort na de brand om 21.30 uur — werd aangetroffen door de politie op 28 oktober 2018 (om 22.20 uur). Dat maakt aannemelijk dat deze aansteker is gebruikt om de scooter in brand te steken.
[Medeverdachte] heeft verklaard dat hij de schutter iets zag doen bij de buddy van de scooter, waarna de scooter opeens in brand vloog. Dat gebeurde blijkens camerabeelden omstreeks 21.30 uur, terwijl de verdachte en [medeverdachte] zijn herkend op camerabeelden van de Schulpweg omstreeks 21.32 uur.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat de aansteker daar terecht is gekomen door handelen van de verdachte. De door de verdediging geschetste alternatieve scenario's over hoe het DNA van de verdachte op de aansteker terecht zou zijn gekomen, bijvoorbeeld dat de aansteker daar, wellicht eerder, is gekomen door toedoen van de andere, onbekend gebleven mannelijke donor, zijn niet aannemelijk geworden.
Tussenconclusie op basis van voorgaande
In het licht van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen komt het hof – met de rechtbank - tot de volgende conclusies.
Op basis van hetgeen de politie heeft vastgesteld inzake de camerabeelden en de verklaring van [medeverdachte] stelt het hof vast dat de scooter die te zien was op de verschillende camerabeelden en waar ooggetuigen over hebben verklaard, telkens dezelfde scooter was met daarop dezelfde personen. Telkens was [medeverdachte] blijkens zijn verklaring de bestuurder van die scooter. De bijrijder van de scooter was de schutter van het schietincident aan de Rechthuislaan. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij samen met de schutter is weggereden na het schietincident. Enkele minuten na het schietincident zijn zij herkenbaar in beeld gekomen op camerabeelden van de Schulpweg. Verschillende getuigen hebben de verdachte op deze camerabeelden herkend. Deze camerabeelden zijn opgenomen op 28 oktober 2018 om 21.32 uur, twee minuten nadat daar de scooter in brand was gestoken. Het DNA van de verdachte is aangetroffen op een aansteker die in de nabijheid van de uitgebrande scooter is gevonden. Negen minuten daarna straalden de telefoons van de verdachte en van [medeverdachte] een zendmast aan in de buurt van de Schulpweg. De verdachte heeft weliswaar ontkend dat hij de schutter is geweest en heeft verklaard dat hij op het tijdstip van de schietpartij thuis was, maar gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, acht het hof dat niet aannemelijk.
Op grond van al het voorgaande, in onderling verband en in samenhang gezien, concludeert het hof dat de verdachte telkens de bijrijder van de scooter en dus de schutter van het schietincident aan de Rechthuislaan is geweest.
(Voorwaardelijke) verzoeken
De verdediging heeft eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep (voorwaardelijk) verzocht om dr. J. Warnaar nader te (laten) horen als getuige om de waarde van de berekening bij de hypotheses te toetsen op betrouwbaarheid. Daartoe ziet het hof geen noodzaak nu het hof zich voldoende voorgelicht acht met het voornoemde rapport van dr. J. Warnaar en de door hem op verzoek van de verdediging opgemaakte rapportage van 23 december 2021 met beantwoording van aanvullende vragen van de verdediging. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Ook heeft de verdediging (voorwaardelijk) verzocht de huisgenoot van de verdachte, [naam huisgenoot], te horen. Het hof wijst, gelet op de overwegingen over de bewijswaarde van de zendmastgegevens, dit verzoek af, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Voor zover de raadsman het voorwaardelijk verzoek heeft gedaan tot het horen van [getuige 4] als getuige overweegt het hof hiertoe dat dit verzoek op geen enkele wijze is onderbouwd en de noodzaak derhalve niet is gebleken. Het hof wijst het verzoek af.
Wat kan worden bewezen?
De verdachte heeft met een (semi-)automatisch vuurwapen tientallen kogels afgevuurd op een groep mannen. Het slachtoffer maakte deel uit van die groep en is dodelijk getroffen. Op hem zijn, terwijl hij al op de grond lag, van dichtbij meerdere kogels afgevuurd. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen ruimte is voor een andere conclusie dan dat de verdachte daadwerkelijk de bedoeling – en daarmee vol opzet – had om het slachtoffer van het leven te beroven.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof dat de verdachte heeft gepoogd meerdere onbekend gebleven personen opzettelijk van het leven te beroven. De verdachte heeft meerdere kogels afgevuurd op een groep mannen en is op hen blijven schieten, terwijl zij wegrenden. Daarmee bestond de aanmerkelijke kans en heeft de verdachte deze ook bewust aanvaard dat hij meerdere personen dodelijk zou verwonden. Dat de identiteit van deze personen onbekend is gebleven, doet daar niet aan af.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel `met voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (zie ook Hoge Raad 27 oktober 2015, ECLI:NL: HR:2015:3167).
De verdachte is samen met [medeverdachte] op een gestolen scooter met een gestolen kentekenplaat naar de Rechthuislaan gereden. Toen bleek dat ‘ze’ er niet waren, zijn de verdachte en [medeverdachte] weer weggereden. Ongeveer een halfuur later zijn ze weer naar de Rechthuislaan gereden. Eenmaal in de Rechthuislaan is de verdachte doelgericht op een groep mannen afgelopen en heeft hij met een (semi -automatisch) vuurwapen tientallen keren op hen geschoten. Zelfs toen het slachtoffer op de grond was gevallen, heeft hij, van dichtbij, nog op hem geschoten. Ook bleef hij op de wegrennende mannen schieten. Daarna is de verdachte terug gerend naar de plek waar [medeverdachte] op hem wachtte met de scooter. [Medeverdachte] en de verdachte zijn vervolgens naar de Schulpweg gereden waar de verdachte de scooter in brand heeft gestoken met hulpmiddelen die daarvoor kennelijk waren meegenomen. Dit alles wijst op een vooropgezet en doordacht plan om op de Rechthuislaan op een groep personen te schieten. Nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en er evenmin contra-indicaties voor de voorbedachte raad naar voren zijn gekomen, stelt het hof vast dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Medeplegen
Vast is komen te staan dat [medeverdachte] de verdachte behulpzaam is geweest bij de schietpartij aan de Rechthuislaan door de verdachte tot twee keer toe naar de Rechthuislaan te brengen, daar in de buurt op hem te wachten om hem na afloop van het schietincident een veilige aftocht te bieden en vervolgens met hem naar de Schulpweg te rijden, waar de scooter in brand is gestoken. Samengevat is vast komen te staan dat [medeverdachte] de verdachte naar en van de plaats delict heeft vervoerd en dat hij aanwezig was bij het in brand steken van de scooter.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze bijdrage van [medeverdachte], zoals die uit het dossier kan worden afgeleid, niet van voldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte]. Niet is komen vast te staan dat de verdachte en [medeverdachte] hebben te gelden als min of meer gelijkwaardige participanten, en dat hun aandeel in het delict van vergelijkbare betekenis is. Deze gedragingen leiden tot medeplichtigheid van [medeverdachte]. Het tenlastegelegde medeplegen is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Conclusies
Feiten 1 en 2
De verdachte heeft het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroofd. Tevens heeft de verdachte gepoogd meerdere onbekend gebleven personen opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven te beroven.
Feiten 3 en 4
Ten aanzien van de beoordeling van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten kan het hof zich eveneens vinden in de door de rechtbank in het vonnis opgenomen overwegingen. Het hof zal deze overwegingen hierna overnemen.
Het onder 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een (semi -)automatisch vuurwapen en bijbehorende munitie is op grond van voorgaande wettig en overtuigend bewezen. Dat niet specifiek kan worden vastgesteld om wat voor wapen het ging is in dit geval irrelevant. Immers kan in ieder geval worden vastgesteld dat het om een (semi-) automatisch vuurwapen ging en dat met dat vuurwapen meerdere kogels van het kaliber 7.62x39mm zijn afgevuurd.
De verdachte heeft gedurende het schietincident in de richting van café [naam horecagelegenheid] geschoten. Een deel van de kogels is in de gevel, het raam en de gokkast van het café terechtgekomen. Ook zijn kogels terechtgekomen in de voor het café geparkeerde auto van [slachtoffer 2]. Ten gevolge hiervan zijn deze goederen beschadigd en/of vernield. Het onder 4 tenlastegelegde is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Samenvatting
Bewezen zijn de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, met dien verstande dat de verdachte ten aanzien van feit 1 en 2 zal worden vrijgesproken van het tezamen en in vereniging begaan van deze feiten.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en beschadigen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de avond van 28 oktober 2018 stond het slachtoffer op het trottoir van de Rechthuislaan met een groep mannen om een verjaardag te vieren. Uit het niets opende de verdachte het vuur op hen met een automatisch vuurwapen en al schietend bleef hij op hen aflopen. Het merendeel van de groep mannen wist weg te komen. Het slachtoffer niet. Het slachtoffer werd geraakt en viel op de grond. Terwijl het slachtoffer gewond en weerloos op de grond lag, heeft de verdachte van dichtbij nog een aantal kogels op hem afgevuurd. Het slachtoffer overleed ter plekke aan zijn verwondingen.
De verdachte heeft het slachtoffer op straat op koelbloedige wijze vermoord en geen enkele rekening gehouden met de waarde van het leven van een ander en de onomkeerbaarheid van zijn handelen voor het slachtoffer zelf en zijn nabestaanden.
Door het slachtoffer op brute wijze van het leven te beroven heeft de verdachte onherstelbaar en ondraaglijk leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Zij moeten verder leven in de wetenschap dat hun vader, zoon, broer, neef en vriend, die in de bloei van zijn leven was, koelbloedig op straat is doodgeschoten. Enkelen van hen hebben het slachtoffer op straat zien liggen in een grote plas bloed. Het slachtoffer had onder meer een schotverwonding in zijn gezicht met vele letsels tot gevolg. Dat moet voor de nabestaanden extra confronterend zijn geweest.
De impact van de gewelddadige dood van het slachtoffer op de levens van de nabestaanden is enorm, zoals ook is gebleken uit de op de terechtzitting door en namens de nabestaanden afgelegde slachtofferverklaringen.
Het hof merkt de moord aan als een liquidatie. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze heeft plaatsgevonden in het criminele milieu.
De verdachte heeft in een tijdsbestek van 20 seconden 28 kogels afgevuurd. Het mag een wonder heten dat de overige mannen van de groep hebben kunnen ontkomen en – voor zover dit door de politie kon worden vastgesteld - niet gewond zijn geraakt en dat slechts materiële schade aan auto's en omliggende percelen is toegebracht.
De Rechthuislaan bevindt zich in een woonwijk en het is evenzeer een wonder te noemen dat door de kogelregen - voor zover dit door de politie kon worden vastgesteld – geen derden zijn geraakt. In een café dat door de kogels werd geraakt, waren mensen aanwezig, die zichzelf gelukkig in veiligheid hebben kunnen brengen. Datzelfde geldt voor de mensen die zich op straat bevonden en niets te maken hadden met de groep waarop is geschoten. De verdachte heeft zich niet bekommerd om het gevaar dat deze omstanders liepen en de angst- en onveiligheidsgevoelens die bij hen en de omwonenden moeten zijn ontstaan.
Meer in het algemeen brengen schokkende feiten als deze gevoelens van afschuw, onveiligheid en angst teweeg in de samenleving en zeker in de directe omgeving van het schietincident. Dat geldt temeer nu het, als gezegd, lijkt te zijn gegaan om een afrekening in criminele kringen waarbij het slachtoffer misschien niet het beoogde doelwit was.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Ook heeft het hof acht geslagen op de gevolgen van de Wet Straffen en beschermen. Het hof is echter van oordeel dat er in beginsel geen aanleiding is een lagere straf op te leggen dan de straf die de rechtbank heeft bepaald. Het hof heeft daarbij vooral gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, zoals die hiervoor zijn weergegeven.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest, in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoel in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep is overschreden. De termijn in hoger beroep is immers aangevangen op 23 juli 2020 toen het hoger beroep namens de verdachte werd ingesteld. Omdat het hof uitspraak doet op 22 december 2022 is de termijn in hoger beroep met 13 maanden overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat in die zin dat het hof in plaats van de eerder genoemde in beginsel passende en geboden straf een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, zal opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen benadeelde partijen
Shockschade [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde bestaande uit shockschade. [benadeelde partij 1] heeft een bedrag van
€ 20.000,00 gevorderd, [benadeelde partij 2] een bedrag van € 10.000,00, [benadeelde partij 3] een bedrag van € 10.000,00 en [benadeelde partij 4] een bedrag van € 20.000,00.
In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot deze in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedragen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen (conform de beslissing in eerste aanleg).
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij het eens is met de beslissingen hieromtrent in eerste aanleg.
Het hof kan zich grotendeels verenigen met de door de rechtbank in het bestreden vonnis opgenomen overwegingen ten aanzien van de genoemde vorderingen. Het hof zal deze overwegingen overnemen en waar nodig aanvullen.
In diverse uitspraken is bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van shockschade (zie onder meer Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958)).
Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeg zijn gebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Degene die vergoeding van shockschade vordert moet dus zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van de waarneming van of de confrontatie met het bewezenverklaarde misdrijf of de ernstige gevolgen.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben gesteld dat zij ten gevolge van de confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf geestelijk letsel hebben opgelopen. Dat zij geestelijk letsel hebben opgelopen is echter niet toereikend onderbouwd met stukken, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is of is geweest van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dan wel van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar.
Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partijen de gelegenheid te geven alsnog bewijsstukken over te leggen. Gelet op het voorgaande zullen de benadeelde partijen in hun vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak ter verdediging van deze vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 5] (moeder van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 32.919,98.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van aan € 7.222,68 aan materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente en met niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige gevorderde (conform de beslissing in eerste aanleg).
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Materiële schade De gevorderde vergoeding voor materiële schade bestaat gelet op hetgeen daarover in het vonnis van de rechtbank is vermeld (waarover in hoger beroep geen opmerkingen zijn gemaakt) uit de volgende schadeposten:
- -
Begrafeniskosten incl. grafsteen € 6.078,70
- -
Reiskosten (inhoudelijke zitting) € 1.143,98
- -
Overige reiskosten € 697,30
De begrafeniskosten zijn voldoende onderbouwd en toewijsbaar op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW.
Ten aanzien van de post reiskosten gemaakt in verband met de inhoudelijke zitting, overweegt het hof dat dergelijke kosten slechts voor vergoeding in aanmerking kunnen komen in het kader van een proceskostenveroordeling. Dat is evenwel in de onderhavige zaak niet aan de orde nu de benadeelde wordt bijgestaan door een gemachtigde en het gesloten systeem van proceskostenvergoeding in een dergelijk geval vergoeding limiteert tot de kosten van de gemachtigde en eventuele verschotten. Gelet hierop zal de vordering voor dit deel worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de overige reiskosten, waarvan gesteld is dat deze zijn gemaakt voor het plaatsen van een grafsteen, niet zonder nadere onderbouwing als kosten van lijkbezorging of als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering kunnen worden aangemerkt. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven alsnog bewijsstukken over te leggen.
De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 6.078,70 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft eveneens gesteld dat zij ten gevolge van de confrontatie met (de gevolgen van) het misdrijf geestelijk letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van het hof – dat grotendeels gelijk is aan dat van de rechtbank - is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij direct is geconfronteerd met (de ernstige gevolgen van) het misdrijf. De benadeelde partij bevond zich niet in Nederland op het moment dat het misdrijf werd gepleegd. Hoewel niet vereist is dat de benadeelde partij fysiek aanwezig is geweest, is het feit dat zij door de brede media-aandacht werd geconfronteerd met de gewelddadige dood van haar zoon niet zonder meer voldoende om te concluderen dat zij direct is geconfronteerd met (de ernstige gevolgen van) het misdrijf. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven alsnog meer bewijsstukken over te leggen.
De benadeelde partij zal dan ook in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 6.076,70 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 6] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 6] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 33.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van aan € 3.000,00 aan materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente en niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige gevorderde (conform de beslissing in eerste aanleg).
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
Materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde € 3.000,00 aan materiële schade ziet op schade door het derven van levensonderhoud.
De vordering is in zoverre namens de verdachte niet betwist. De benadeelde partij is het minderjarige kind van het slachtoffer en het hof acht aannemelijk dat het slachtoffer bijdroeg aan kosten van levensonderhoud van de benadeelde partij. Het gevorderde bedrag komt het hof redelijk voor en dit bedrag zal worden toegewezen op grond van artikel 6:108, eerste lid, sub a BW.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij derhalve aangetoond dat tot een bedrag van € 3.000,00 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De namens de benadeelde partij ingediende vordering ter zake van immateriële schade ten bedrage van € 30.000 ziet op schade met als grondslag “aantasting in de persoon”. De raadsman van de benadeelde partij heeft – kort samengevat - gesteld dat hiervan sprake is omdat het wegvallen van een vaderfiguur schadelijk is voor de ontwikkeling van een kind. Het hof is van oordeel dat deze stelling namens de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd om deze vordering ten aanzien van de immateriële schade (aantasting in de persoon) te kunnen toewijzen. Daarbij neemt het hof met name in aanmerking dat de benadeelde partij niet woonde bij het slachtoffer en onvoldoende bekend is over de frequentie en de inhoud van de omgang tussen de benadeelde partij en het slachtoffer.
Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven dit deel van de vordering verder te onderbouwen. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in het immateriële deel van de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 3.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 7] (vader van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 7] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van in totaal € 43.376,29.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van aan € 7,64 aan materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente en met niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige gevorderde (conform de beslissing in eerste aanleg).
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte deels betwist.
De raadsman van de benadeelde partij heeft de vordering, namens de benadeelde partij, ten aanzien van de post “eigen risico” verlaagd tot een bedrag van € 333,26. De post “medicatie” is verhoogd tot een bedrag van € 27,14.
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering. Dat betekent dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover deze betrekking heeft op het door hem in hoger beroep meer gevorderde, te weten een bedrag van € 2,14.
In hoger beroep is de vordering gelet op het voorgaande aan de orde tot een bedrag van € 43.324,55.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Shockschade
De benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, heeft een vergoeding van € 40.000,00 aan immateriële schade (shockschade) gevorderd. Het hof acht aannemelijk dat de vader, bij wie het slachtoffer woonde, een nauwe affectieve relatie met het slachtoffer had. Het slachtoffer lag na de schietpartij op straat, in de nabije omgeving van de woning van de benadeelde partij en het slachtoffer. De vader heeft zijn zoon kort na de moord daar zien liggen en is op die wijze direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde strafbare feit. Uit de door de raadsman voorafgaande aan de zitting in hoger beroep toegezonden stukken blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis ten gevolge van de moord op zijn zoon. Uit deze stukken kan derhalve een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande is aan de vereisten voor de vergoeding van shockschade voldaan.
Het hof is dan ook van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid – naar het oordeel van het hof voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Materiële schade De gevorderde vergoeding voor materiële schade bestaat – blijkens de in eerste aanleg ingediende vordering - uit de volgende schadeposten:
- -
Ritueel € 300,00
- -
Krans € 395,00
- -
Stille tocht € 627,50
- -
Verhuiskosten € 1.500,00
- -
Medicijnen € 25,00
- -
Eigen risico € 385,00
- -
Reis- en parkeerkosten € 143,79
Het hof is van oordeel dat het deel van de vordering dat ziet op de posten ritueel, krans, stille tocht vooralsnog niet voldoende is onderbouwd om de betreffende kosten te kunnen aanmerken als kosten van lijkbezorging, dan wel rechtstreekse schade of proceskosten. Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor dit gedeelte van de gevorderde kosten niet-ontvankelijk is. Het vormt een onevenredige belasting van het strafgeding om de benadeelde partij de gelegenheid te geven de vordering verder te onderbouwen.
Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ook de behandeling van de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de posten verhuiskosten, ‘medicatie’ en ‘eigen risico’ levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kosten kunnen worden gerekend tot de shockschade dan wel zijn gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
Deze vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Ten aanzien van de opgevoerde reis- en parkeerkosten overweegt het hof als volgt.
Primair is gesteld dat deze kosten tot de kosten van lijkbezorging dienen te worden gerekend. Subsidiair is gesteld dat deze kosten als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51 f, eerste lid, Sv dienen te worden beschouwd en meer subsidiair dat deze als proceskosten moeten worden aangemerkt.
Ten aanzien van de post reiskosten naar de zittingen, overweegt het hof dat dergelijke kosten enkel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen in het kader van een proceskostenveroordeling. Dat is echter in de onderhavige zaak niet aan de orde nu de benadeelde wordt bijgestaan door een gemachtigde en het gesloten systeem van proceskostenvergoeding in een dergelijk geval vergoeding limiteert tot de kosten van de gemachtigde en eventuele verschotten. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat de posten die zien op reiskosten naar de advocaat en de officier van justitie niet als vergoeding van materiële schade kunnen worden gevorderd, maar slechts als proceskosten kunnen worden aangemerkt. Nu deze meer subsidiair ook als zodanig zijn gevorderd, zijn deze voor toewijzing vatbaar. Het betreft volgens de schriftelijk gegeven toelichting (24,4 + 96,4 + 30,6 =) 151,4 km x € 0,26 = € 39,36.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de reiskosten ten aanzien van het vervoer naar het uitvaartcentrum vallen onder kosten van lijkbezorging en daarom toewijsbaar zijn op grond van artikel 6:108, tweede lid, BW (oud). Blijkens de toelichting gaat het in totaal om 29,4 afgelegde kilometers. Conform de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding 2019 zal de rechtbank de schade vaststellen op € 0,26 per afgelegde kilometer. Dit maakt dat de benadeelde partij recht heeft op € 7,64 vergoeding van reiskosten.
De behandeling van de vordering ten aanzien van de overige reis- en parkeerkosten levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kosten kunnen worden gerekend tot de kosten van lijkbezorging, dan wel als rechtstreekse schade of proceskosten kunnen worden aangemerkt.
Samenvatting materiële schade
De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van € 7,64 aan materiële schade worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op de reiskosten naar zittingen zal worden afgewezen.
Ten aanzien van het meer gevorderde aan materiële schade zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in zoverrre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 39,36, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 7]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 10.007,64 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 7].
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Het hof ziet, gelet op de beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4], geen aanleiding ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57, 289 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 (drieëntwintig) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.078,70 (zesduizend achtenzeventig euro en zeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 1.143,98 (duizend honderddrieënveertig euro en achtennegentig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.078,70 (zesduizend achtenzeventig euro en zeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.007,64 (tienduizend zeven euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 7,64 (zeven euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij voor zover deze betrekking heeft op de post Reiskosten naar zittingen.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor zover betrekking hebbend op een bedrag van € 2,14 ter zake van de kosten van medicatie.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, voor zover niet betrekking hebbend op de hierna toe te wijzen proceskosten en het hiervoor genoemde bedrag van € 2,14 en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 39,36 en de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 7], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.007,64 (tienduizend zeven euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 7,64 (zeven euro en vierenzestig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk,
mr. Y.J. Wijnnobel-van Erp en mr. E.J. van As,
in bijzijn van de griffier mr. R. van Eekeres.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 december 2022.
mr. E.J. van As is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.