Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 22 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2906.
HR, 25-11-2022, nr. 21/03702
ECLI:NL:HR:2022:1740, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2022
- Zaaknummer
21/03702
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1740, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑11‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1618, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:530, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:530, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1740, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2021
- Vindplaatsen
JBPr 2023/6 met annotatie van mr. drs. H.J.S.M. Langbroek
JBPr 2023/6 met annotatie van mr. drs. H.J.S.M. Langbroek
Uitspraak 25‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Zekerheidstelling voor proceskosten (art. 224 Rv). Vrijstelling van verplichting tot zekerheidstelling in Vriendschapsverdrag Colombia-Nederland? Verplichting van rechter om te onderzoeken of aangeboden wijzen van zekerheidstelling aanvaardbaar zijn (art. 6:51 BW) en terug te komen van eerdere beslissing over wijze van zekerheidstelling?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03702
Datum 25 november 2022
ARREST
In de zaak van
FUERA INTERNACIONAL S.A.,gevestigd te Bogota, Colombia,
EISERES tot cassatie,
hierna: FISA,
advocaat: R.L.M.M. Tan,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. GREENWAY FINANCE B.V.,gevestigd te Rhoon, gemeente Alblasserwaard,
3. [verweerster 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
4. FUERA INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Bergen op Zoom,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/02/350240 / HA ZA 18-644 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2019 en 27 november 2019;
de uitspraken in de zaak 200.274.866/01 van het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch van 22 september 2020 (arrest), 27 oktober 2020 (beschikking) en 1 juni 2021 (arrest).
FISA heeft tegen de arresten van het hof van 22 september 2020 en 1 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor FISA toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van beide arresten van het hof, tot het alsnog afwijzen van de incidentele vordering van [verweerders] en tot terugwijzing van de hoofdzaak naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van FISA heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) FISA is een rechtspersoon naar Colombiaans recht. Zij is gevestigd in Colombia en heeft geen vestigingsplaats in Nederland.
(ii) FISA vordert onder meer veroordeling van [verweerders] tot betaling van schadevergoeding.
(iii) [verweerster 3] B.V. (hierna: [verweerster 3]) vordert in reconventie veroordeling van FISA tot betaling van een geldbedrag.
(iv) De rechtbank heeft de vorderingen van FISA afgewezen en de vordering van [verweerster 3] toegewezen.
(v) FISA heeft hoger beroep ingesteld.
2.2
[verweerders] vorderen in hoger beroep – in een incident op de voet van art. 224 Rv in verbinding met 353 lid 2 Rv – (i) veroordeling van FISA tot het stellen van zekerheid, door middel van een bankgarantie, voor alle proceskosten, de kosten van een eventueel nader deskundigenrapport daaronder begrepen, en de schadevergoeding waartoe FISA veroordeeld zou kunnen worden, binnen een door het hof te bepalen termijn, en (ii) het bedrag van die zekerheid te stellen op € 180.000,-- dan wel een door het hof te bepalen bedrag. Daartoe hebben [verweerders] aangevoerd dat FISA is gevestigd in Colombia, welke staat niet is aangesloten bij een betekenings- en executieverdrag. Dat betekent dat proceskosten op basis van een vonnis te wijzen door de Nederlandse rechter niet in Colombia kunnen worden verhaald.
2.3
In zijn eerste arrest in het incident1.heeft het hof FISA bevolen om binnen vier weken (uiterlijk op 20 oktober 2020) zekerheid te stellen voor een bedrag van € 27.000,-- voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
FISA is de oorspronkelijke eiseres die in hoger beroep is gekomen. FISA heeft geen woonplaats of vestigingsplaats in Nederland. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van art. 224 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 lid 2 Rv is voldaan en dat de vordering van [verweerders] in beginsel kan worden toegewezen. (rov. 3.5)
Geen van de uitzonderingsgevallen omschreven in art. 224 lid 2 Rv doet zich voor. Colombia is geen partij bij een verdrag of Europese verordening als bedoeld in art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, Europese verordening of wet op grond waarvan een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Colombia ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, zoals bedoeld in art. 224 lid 2, aanhef en onder b, Rv. De situatie bedoeld in art. 224 lid 2, aanhef en onder c, Rv doet zich evenmin voor. Tot slot is evenmin sprake van de uitzonderingssituatie bedoeld in art. 224 lid 2, aanhef en onder d, Rv waarin FISA bij toewijzing van de vordering de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd. De stellingen van FISA op dit punt moeten zo worden begrepen dat dit laatste alleen het geval zou zijn bij een veroordeling tot zekerheidstelling tot een bedrag van € 180.000,--, zoals gevorderd, maar niet als de zekerheidstelling wordt beperkt tot een bedrag van € 27.000,--. (rov. 3.6)
2.4
Op een verzoek van FISA op de voet van art. 616 lid 4 Rv heeft het hof bij beschikking in het incident2.de termijn voor zekerheidstelling verlengd tot 17 november 2020.
2.5
Vervolgens heeft FISA bij incidentele memorie onder meer gevorderd haar toe te staan om zekerheid te stellen door storting van € 27.000,-- op de derdengeldenrekening van de advocaat van FISA, of op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verweerders], dan wel door betaling van dit bedrag aan [verweerders] zelf. Ook heeft FISA op de voet van art. 616 lid 4 Rv voorwaardelijk verzocht om verlenging van de termijn voor zekerheidstelling.
2.6
In zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak3.heeft het hof FISA niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in hoger beroep. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Het hof komt niet terug van zijn eerdere beslissing dat FISA zekerheid dient te stellen door middel van een bankgarantie door een Nederlandse bank. Het gaat hier om een eindbeslissing ten aanzien van het geschil tussen partijen over de zekerheidstelling. Daarvan kan het hof slechts terugkomen om te voorkomen dat het op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Dat doet zich hier niet voor. (rov. 6.6)
Anders dan FISA betoogt, volgt uit art. 14 Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia4.(hierna: het Vriendschapsverdrag) niet dat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat. Ten aanzien van de door FISA gemaakte vergelijking met art. V Vriendschapsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika5.geldt dat in een bij laatstgenoemd verdrag behorend protocol uitdrukkelijk een verbod op zekerheidstelling is opgenomen, terwijl dat voor eerstgenoemd verdrag niet het geval is. (rov. 6.7)
FISA komt evenmin een beroep toe op de uitzondering van art. 224 lid 2, aanhef en onder d, Rv, nu zij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen bankgarantie door een Nederlandse bank kan verkrijgen. (rov. 6.8)
Een en ander heeft tot gevolg dat het hof de bevolen zekerheidstelling niet heroverweegt. Het hof komt daarmee niet toe aan de beoordeling van de door FISA voorgestelde alternatieve wijzen van zekerheidstelling. (rov. 6.9)
De door FISA voorwaardelijk verzochte verlenging van de termijn voor zekerheidstelling wijst het hof af. (rov. 6.11)
Nu FISA de bevolen zekerheid niet heeft gesteld, zal het hof haar niet-ontvankelijk verklaren. (rov. 6.12)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I.a van het middel klaagt dat het hof (in rov. 3.6 en 3.7 van zijn eerste arrest in het incident en in rov. 6.7 van zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak) heeft miskend dat uit het Vriendschapsverdrag, in het bijzonder artikel 14 daarvan, voortvloeit dat FISA als Colombiaanse partij geen verplichting heeft tot zekerheidstelling.
3.1.2
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding in Nederland, gehouden zijn om op vordering van hun wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Lid 2 van art. 224 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de regel van lid 1. Een daarvan is dat geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat als dit voortvloeit uit een verdrag. Onderdeel I.a betoogt dat uit (art. 14 van) het Vriendschapsverdrag voortvloeit dat in gevallen die door dit verdrag worden bestreken, geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat.
3.1.3
Het onderdeel werpt een vraag op van uitleg van een bepaling van het Vriendschapsverdrag. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht6.(hierna: Verdrag van Wenen). Deze bepalingen moeten worden beschouwd als codificatie van het geldende volkenrecht inzake de uitleg van verdragen.7.Dit brengt mee dat deze bepalingen zich ook voor toepassing lenen bij de uitleg van verdragen die eerder tot stand zijn gekomen dan het Verdrag van Wenen.
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder c, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitleg van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van dat verdrag vormt.
3.1.4
De preambule van het Vriendschapsverdrag vermeldt, in de authentieke Nederlandse tekst, onder meer:
“Naardien zich sedert eenigen tijd, handelsbetrekkingen gevormd hebben, tusschen het Koningrijk der Nederlanden en de landen der Republiek van Colombia, is het voor de handhaving en uitbreiding der wederzijdsche belangen nuttig geoordeeld, die betrekkingen door middel van een traktaat van vriendschap, scheepvaart en handel te bevestigen en te beschermen.”
Artikel 2 Vriendschapsverdrag bepaalt onder meer:
“Tusschen de bezittingen van Hoogstgedachte Zijne Majesteit in Europa en het grondgebied van Colombia, zal eene wederkeerige vrijheid van handel plaats hebben.”
Artikel 14 Vriendschapsverdrag luidt:
“De respective onderdanen en burgers, het zij kooplieden of andere, zullen in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming genieten, zonder dat men hen daarin vermoge te storen, door eenigerhande maatregel van willekeur, doch eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden; — tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen zullen zij tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang hebben; — ook zal het hun vrijstaan de advocaten, procureurs of agenten van welken aard ook die zij goedvinden, te gebruiken; en, over het algemeen, in de bedeeling des regts, gelijk ook in al hetgene, betrekkelijk is tot de opvolging in eigendom bij uitersten wil of anderzins, en tot de bevoegdheid om bij verkoop, gifte, ruil of eenige andere wijze over zijn eigendom hoe ook genaamd, te beschikken, zullen zij dezelfde voorregten en vrijheden genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden; in geen van deze gevallen zullen hun zwaardere imposten of belastingen opgelegd worden, dan die de inboorlingen betalen, en, eindelijk, zij zullen vrij zijn van alle gedwongene krijgsdienst bij de land en zeemagt.”
3.1.5
Art. 14 Vriendschapsverdrag kent verschillende onderdelen. Een daarvan schrijft voor dat “[d]e respective onderdanen en burgers” van de verdragsluitende staten “tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen […] tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang [zullen] hebben”, maar dit onderdeel bepaalt niet dat zij in dat opzicht gelijk moeten worden behandeld met de onderdanen en burgers van het land waar zij zich bevinden. Andere onderdelen van art. 14 bevatten weliswaar een recht op gelijke behandeling, maar zien op de toepassing van het materiële recht. Zo wordt bepaald dat “[d]e respective onderdanen en burgers […] in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming [zullen] genieten, […] eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden” en dat zij bij het beschikken over hun eigendom “dezelfde voorregten en vrijheden [zullen] genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden”. Een verplichting tot zekerheidstelling is op zichzelf niet strijdig met ‘een vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter’. Uit de bewoordingen van art. 14 volgt derhalve, waar het gaat om toegang tot de rechter, geen recht op gelijke behandeling, in die zin dat van een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland geen zekerheidstelling zou kunnen worden verlangd.
De context van art. 14 Vriendschapsverdrag en het voorwerp en doel van het Vriendschapsverdrag wijzen evenmin op een verbod op zekerheidstelling. In dit verband komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het Vriendschapsverdrag geen bepaling bevat op grond waarvan een proceskostenveroordeling die in de ene verdragsluitende staat is uitgesproken, in de andere verdragsluitende staat ten uitvoer kan worden gelegd. In de Haagse rechtsvorderingsverdragen van 1954 en 19808.is wel steeds een dergelijke koppeling aangebracht tussen de vrijstelling van de verplichting tot zekerheidstelling en de uitvoerbaarverklaring van een proceskostenveroordeling.
Van een op dit punt relevant later gebruik in de toepassing van het Vriendschapsverdrag als bedoeld in art. 31 lid 3, aanhef en onder c, Verdrag van Wenen is niet gebleken.
Ten slotte verdient opmerking dat art. V lid 1 van het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika (waarnaar het hof verwijst in rov. 6.7 van zijn eerste arrest in het incident), waar het gaat om toegang tot de rechter, met zoveel woorden een recht toekent op gelijke behandeling, door te bepalen dat onderdanen en vennootschappen van de ene verdragsluitende staat binnen het grondgebied van de andere verdragsluitende staat “nationale behandeling genieten met betrekking tot het recht zich in elke aanleg te wenden tot de gewone rechter”, waarbij art. 5 van het bij dit Vriendschapsverdrag behorende Protocol bevestigt dat art. V lid 1 Vriendschapsverdrag onder meer omvat het recht “op vrijstelling van het storten van een waarborgsom voor de kosten”.
3.1.6
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht faalt dus.
3.2.1
Onderdeel II keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.6 van zijn tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak) dat het niet kon terugkomen van zijn beslissing in het eerste arrest in het incident, inhoudende dat FISA zekerheid dient te stellen in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Volgens het onderdeel had het hof van deze beslissing moeten terugkomen. Onderdeel III betoogt dat daartoe aanleiding bestond, omdat FISA diverse wijzen van zekerheidstelling heeft aangeboden, nadat het haar niet was gelukt om een bankgarantie te verkrijgen.
3.2.2
De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot het beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).9.Dit brengt mee dat de rechter in de uitspraak waarbij hij zekerheidstelling beveelt, kan bepalen welke vorm van zekerheidstelling in elk geval voldoet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW en dat, indien de desbetreffende partij een andere vorm van zekerheid stelt of aanbiedt, de rechter moet onderzoeken of die vorm van zekerheid in overeenstemming is met de eisen van art. 6:51 lid 2 BW.
3.2.3
Uit het voorgaande volgt dat het hof gehouden was te onderzoeken of ten minste een van de door FISA aangeboden wijzen van zekerheidstelling voldoet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW, en zo nodig terug te komen van hetgeen het in zijn eerste arrest in het incident had bepaald over de wijze van zekerheidstelling. De hierop gerichte klachten van de onderdelen II en III zijn gegrond.
3.3
Onderdeel V.b, dat op de onderdelen II en III voortbouwt, slaagt eveneens. Het tweede arrest in het incident tevens eindarrest in de hoofdzaak kan niet in stand blijven. De overige klachten van de onderdelen II en III behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van de onderdelen I.b, IV en V.a kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ʼs Hertogenbosch van 1 juni 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FISA begroot op € 3.005,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 25 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2022
Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3333.
Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1618.
Tractaat van vriendschap, scheepvaart en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia, Londen, 1 mei 1829, Stb. 1830, 6.
Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ʼs-Gravenhage, 27 maart 1956, Trb. 1956, 40.
Verdrag inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
Vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, rov. 3.7, HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528, rov. 3.5, HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2363, rov. 4.1.4, HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2, en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, rov. 3.1.3.
Vgl. art. 17-19 Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, ʼs-Gravenhage, 1 maart 1954, Trb. 1954, 40, en art. 14-17 Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen, ʼs-Gravenhage, 25 oktober 1980, Trb. 1989, 114.
HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181, rov. 3.3.
Conclusie 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Zekerheidsstelling voor de proceskosten (art. 224 Rv). Staat Vriendschapsverdrag met Colombia in de weg aan verplichting tot zekerheidstelling? Wie bepaalt welke zekerheid wordt gesteld? Mogelijkheid om bij volgend arrest terug te komen van bevolen zekerheidstelling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03702
Zitting 3 juni 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
Fuera Internacional S.A.
eiseres in cassatie,advocaat: mr. R.L.M.M. Tan
tegen
1. [verweerder 1]
2. Greenway Finance B.V.
3. [verweerster 3] B.V.
4. Fuera International B.V.verweerders in cassatie,niet verschenen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als FISA respectievelijk [verweerders]
1. Inleiding
[verweerders] hebben in deze zaak in hoger beroep op grond van art. 224 jo 353 lid 2 Rv een incidentele vordering tot zekerheidsstelling voor de proceskosten ingesteld tegen FISA. Het hof heeft deze vordering toegewezen. FISA heeft de bevolen zekerheid niet gesteld. Het hof haar daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het cassatieberoep keert zich tegen beide beslissingen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
FISA is een rechtspersoon naar het recht van Colombia. Zij is in Colombia gevestigd. Zij heeft geen vestigingsplaats in Nederland.1.
2.2
FISA vordert in deze procedure van [verweerders] – die in Nederland woonachtig dan wel gevestigd zijn –, kort gezegd, een schadevergoeding van € 1.616.000,- op grond van wanprestatie, verschillende onrechtmatige daden en art. 6:166 BW.2.Een van de huidige verweerders in cassatie, [verweerster 3] , heeft in reconventie gevorderd FISA te veroordelen tot betaling van € 44.322,48, in verband met een door haar in opdracht van FISA uitgevoerd transport.3.
2.3
Bij vonnis van 27 november 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van FISA afgewezen en de vordering van [verweerster 3] toegewezen.4.Zowel in conventie als in reconventie berustte deze beslissing op het niet weersproken zijn door FISA van de stellingen van [verweerders] , als gevolg van het feit dat haar advocaat zich had onttrokken (rov. 4.5 en 4.8).
2.4
Van het eindvonnis van de rechtbank heeft FISA hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.5
[verweerders] hebben in hoger beroep een incidentele vordering ex art. 224 jo 353 lid 2 Rv ingesteld. Zij hebben gevorderd FISA te bevelen zekerheid te stellen, middels een bankgarantie, voor alle proceskosten en voor de door FISA in verband met door haar gelegde beslagen verschuldigde schadevergoeding, en het bedrag van de zekerheid te stellen op € 180.000,- dan wel een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren. Ter onderbouwing van de hoogte van de verlangde zekerheid hebben [verweerders] gesteld dat de kosten van het hoger beroep bestaan uit een bedrag van € 5.517,- aan griffierecht, een bedrag van € 19.253,50 aan salaris volgens het liquidatietarief, alsmede een bedrag van minstens € 25.000,- aan kosten voor een volgens [verweerders] noodzakelijk deskundigenrapport, totaal neerkomend op een bedrag van circa € 52.000,-. Daarnaast hebben [verweerders] gesteld dat zekerheid dient te worden gesteld voor de (potentiële) schade die is ontstaan door de – in de visie van [verweerders] – onrechtmatige beslagleggingen door FISA ten laste van [verweerders] , ten bedrage van minstens € 125.000,-.5.
FISA heeft verweer gevoerd tegen de incidentele vordering op gronden die in cassatie niet meer van belang zijn.
2.6
Bij arrest van 22 september 2020 heeft het hof FISA bevolen voor een bedrag van € 27.000,- zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in de zaak (waaronder het incident) kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie, af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Het hof heeft FISA hiervoor een termijn gegeven van vier weken, in acht te nemen op straffe van niet-ontvankelijkheid van FISA in de hoofdzaak.6.
2.7
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
“3.4. Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 (onder a tot en met d) Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Uit artikel 353 lid 2 Rv volgt dat deze verplichting ook geldt voor de oorspronkelijke eiser, die in hoger beroep komt.
3.5. Het hof stelt vast dat FISA de oorspronkelijke eiser (in conventie) is die thans in hoger beroep is gekomen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat FISA geen woonplaats of bijzondere vestigingsplaats heeft in Nederland. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 224 lid 1 en 353 lid 2 Rv is voldaan en dat de vordering van [verweerders] in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of zich één van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a t/m d Rv voordoet.
3.6. Columbia is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Columbia ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder b. (…) Ten slotte stelt FISA dat zij, indien de gevorderde zekerheid van € 180.000,-- voor toewijzing in aanmerking komt, in de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv. Afgezien van het feit dat FISA haar vermeend financieel onvermogen tot het stellen van zekerheid niet met bescheiden heeft onderbouwd, begrijpt het hof de stelling en de toelichting van FISA aldus dat zij bij toewijzing van het (hoge) gevorderde bedrag van € 180.000,-- wellicht de procedure niet kan voortzetten, maar dat zij kennelijk niet in haar procesgang wordt belemmerd indien de gevorderde zekerheid wordt beperkt tot een bedrag van € 27.000,--. Gelet hierop en op hetgeen het hof hierna zal overwegen inzake de som (hoogte) van de zekerheidsstelling, is het hof van oordeel dat ook niet is voldaan aan de uitzonderingssituatie 224 aanhef en onder d Rv.”
2.8
Het hof heeft dan ook beslist dat de vordering in het incident voor toewijzing gereed ligt. Het heeft geoordeeld dat art. 224 Rv geen grondslag biedt voor het stellen van zekerheid voor de schadevergoeding waarop [verweerders] stellen aanspraak te hebben. Het heeft de proceskosten waarvoor zekerheid moet worden gesteld, begroot op € 27.000,- (rov. 3.7-3.8). Het verweer van FISA dat de vorm waarin de zekerheid wordt gesteld, ter keuze dient te staan van FISA en dat er geen grond bestaat om de te stellen zekerheid tot een bankgarantie te beperken, heeft het hof verworpen met de volgende motivering:
“3.9. [verweerders] hebben zekerheidstelling ‘middels een bankgarantie’ gevorderd. FISA heeft daartegenover gesteld dat er geen grond bestaat om de te stellen zekerheid te beperken tot een bankgarantie en dat de vorm waarin de zekerheid wordt verstrekt ter keuze dient te staan van FISA, op grond van artikel 6:51 BW. Het hof is van oordeel dat voor de wijze waarop zekerheidstelling op basis van 224 Rv dient te geschieden, aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. Ingevolge lid 2 van 6:51 BW is in ieder geval van belang dat [verweerders] zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Nu FISA verder niet heeft aangevoerd welke bezwaren zij heeft tegen de door [verweerders] gevraagde vorm van zekerheid en ook niet heeft aangevoerd in welke vorm zij de zekerheid wil verstrekken, zal het hof de gevorderde zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie bevelen.”
2.9
Bij beschikking van 27 oktober 2020 heeft het hof, op verzoek van FISA, de termijn waarbinnen FISA de aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld, op de voet van art. 616 lid 4 Rv met vier weken verlengd tot uiterlijk 17 november 2020, zulks wederom op straffe van niet-ontvankelijkheid van FISA in de hoofdzaak.7.
2.10
Hierna heeft FISA het hof bij incidentele vordering verzocht zijn tussenarrest te heroverwegen. Zij heeft gevorderd de incidentele vordering van [verweerders] alsnog af te wijzen, althans haar toe te staan de zekerheid te stellen in de vorm van een storting van het bedrag daarvan op de derdengeldenrekening van haar advocaat, subsidiair die van de advocaat van [verweerders] , meer subsidiair door betaling van dat bedrag aan [verweerders]
Aan haar verzoek heeft FISA ten grondslag gelegd dat het tussenarrest berust op onjuiste feitelijke en juridische gronden. Zij heeft alsnog aangevoerd dat zij op grond van art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv geen zekerheid hoeft te stellen omdat dit voortvloeit uit het Tractaat van vriendschap, scheepvaart en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia (hierna: het Vriendschapsverdrag).8.Uit art. 14 van dit verdrag volgt dat Colombiaanse partijen vrije toegang tot de rechter in Nederland dienen te hebben en voor de toegang tot de rechter niet anders behandeld mogen worden dan Nederlandse rechtzoekenden.
Voorts heeft FISA aangevoerd dat zij alles in het werk heeft gesteld wat in redelijkheid van haar kan worden gevergd om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten afgeven, maar daarin niet is geslaagd omdat zij daarvoor niet de medewerking van een Nederlandse bank heeft kunnen krijgen. De vorm van de bevolen zekerheidsstelling belemmert daardoor haar toegang tot de rechter. Zij heeft verzocht om, als het hof de beslissing tot zekerheidsstelling handhaaft, een van de door haar aangeboden alternatieven op te leggen.
Tot slot heeft FISA verzocht om een nadere verlenging ex art. 616 lid 4 Rv van de termijn om zekerheid te stellen.9.
2.11
Bij arrest van 1 juni 2021 heeft het hof de incidentele vordering van FISA afgewezen en FISA in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaard.10.Het hof heeft als volgt overwogen:
“6.6. Op het verzoek van FISA om terug te komen op een bindende eindbeslissing overweegt het hof als volgt. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.6 van het tussenarrest van 22 september 2020 geconstateerd dat Colombia geen partij is bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Omdat ook niet aan de overige uitzonderingen van artikel 224 lid 2 Rv is voldaan, heeft het hof FISA bevolen uiterlijk 20 oktober 2020 zekerheid te stellen in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Daarmee heeft het hof in het dictum een eindbeslissing gegeven ten aanzien van het geschil tussen partijen over de zekerheidstelling. Nu het een in het dictum genomen eindbeslissing betreft komt hierop geen vervolgbeslissing meer en dat betekent dat het hof op deze beslissing niet meer kan terugkomen. De jurisprudentie waarop FISA een beroep doet, ziet niet op beslissingen zoals de onderhavige. De mogelijkheid om terug te komen op een eerdere door de rechter gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing is gemaakt teneinde te voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Deze uitzondering doet zich hier niet voor.
6.7. Voor het geval het hof wel terug zou kunnen komen op deze beslissing overweegt het hof als volgt. FISA stelt dat artikel 14 van het Vriendschapsverdrag inhoudelijk gelijkluidend is aan artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS, ten gevolge waarvan Colombianen volgens FISA vrijgesteld zouden zijn van zekerheidstelling van de proceskosten. In de tekst van artikel 14 is onder meer opgenomen dat het van toepassing is op onderdanen en burgers - en dus niet voor vennootschappen - en dat deze een vrije en gemakkelijke toegang zullen hebben tot de rechtbanken. Wat onder een vrije en gemakkelijke toegang wordt verstaan is in het Vriendschapsverdrag niet uitgewerkt. Voor zover artikel 14 van het Vriendschapsverdrag en artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS inhoudelijk gelijk zouden zijn, dan is artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS nog nader aangevuld met artikel 5 van het bij dat verdrag behorend Protocol. Daar is opgenomen dat verder overeenstemming is bereikt over onder andere dat het recht bedoeld in artikel V, lid 1, onder meer omvat het recht op vrijstelling van het storten van een waarborgsom voor de kosten. In het Vriendschapsverdrag met de VS is dus expliciet een regeling opgenomen voor de vrijstelling van de verplichting tot zekerheidsstelling. Deze nadere aanvulling is echter niet in het Vriendschapsverdrag of een bijbehorend protocol opgenomen. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit artikel 14 van het Vriendschapsverdrag niet volgt dat een Colombiaanse partij geen zekerheid hoeft te stellen in de zin van artikel 224 lid 2 sub a Rv.
6.8. FISA doet vervolgens een beroep op artikel 224 lid 2 sub d Rv (zekerheidsstelling belemmert een effectieve toegang tot de rechter). Zij stelt dat er geen verplichting tot zekerheid voor FISA bestaat, aangezien zij alles in het werk heeft gesteld om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen, wat echter niet is gelukt. Het hof overweegt dat de bewijslast van het opgaan van deze uitzondering op FISA rust. Dat het FISA feitelijk niet is gelukt om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen betekent nog niet dat dit voor een Colombiaans bedrijf in het algemeen onmogelijk is. Hiertoe heeft FISA onvoldoende onderbouwd. De stelling dat het overleg met de banken alleen telefonisch heeft plaatsgevonden en de banken niet bereid bleken om schriftelijk te reageren acht het hof onvoldoende. De emailwisseling die FISA voor de zitting heeft overgelegd (productie 3), tegen welke productie [verweerders] bezwaar heeft gemaakt, alsmede de overgelegde ‘affidavit’ (in dit geval een eenzijdige verklaring van een medeaandeelhouder) maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof merkt op dat de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid gesteld moet worden voor FISA blijkbaar niet zodanig is dat zij geen bankgarantie kan verkrijgen. De conclusie is dat FISA geen beroep kan doen op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub d Rv.
6.9. Het voorgaande heeft tot gevolg dat - voor zover het hof terug zou kunnen komen op de bindende eindbeslissing - het hof de bevolen zekerheidsstelling uiteindelijk niet heroverweegt. Er is immers niet gebleken van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en FISA heeft onvoldoende aangetoond dat een bankgarantie niet kan worden verstrekt. Dit leidt ertoe dat het hof niet toekomt aan de behandeling van de gevorderde alternatieve zekerheidsstellingen.
6.10. FISA stelt weliswaar nog dat er bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar maken indien FISA aan het arrest gebonden blijft, zoals het opnieuw uitbrengen van een dagvaarding indien FISA niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar die bijzondere omstandigheden acht het hof inherent aan de (door de wetgever voorziene) niet-ontvankelijkverklaring en oordeelt het hof hier niet onaanvaardbaar.
6.11. FISA heeft tot slot voorwaardelijk verzocht om verlenging van de termijn tot zekerheidsstelling ex artikel 616 lid 4 Rv. Het hof zal dit verzoek afwijzen aangezien FISA zelf heeft aangegeven dat het stellen van een Nederlandse bankgarantie niet mogelijk is. Nu het hof niet is toegekomen aan de gevorderde alternatieve zekerheidsstellingen is het hof van oordeel dat een verlenging van deze termijn dan ook geen zin heeft.”
2.12
Tegen de arresten van het hof heeft FISA tijdig cassatieberoep ingesteld.11.[verweerders] zijn in cassatie niet verschenen. FISA heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het tussenarrest
3.1
Het hof wekt in rov. 6.6 van zijn eindarrest (hiervoor geciteerd in 2.11) enigszins de indruk het arrest dat het heeft gewezen op de incidentele vordering ex art. 224 jo 353 lid 2 Rv, aan te merken als een eindarrest (het spreekt over een ‘beslissing bij dictum’ die zijns inziens eraan in de weg staat daarvan terug te komen). De gedachte dat het gaat om een eindarrest – in welk geval FISA daarvan geen cassatieberoep zou hebben kunnen instellen ter gelegenheid van haar cassatieberoep tegen het tweede arrest van het hof, zoals zij heeft gedaan –, is onjuist. Eindarresten zijn slechts die arresten waarin bij dictum definitief is beslist omtrent enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde.12.Arresten die worden gewezen op een incidentele vordering, zijn dus per definitie tussenarresten.13.Daarvan staat dus op de grond van art. 401a lid 2 Rv steeds cassatieberoep open tegelijk met het eindarrest.
3.2
Het tweede arrest van het hof is als al gezegd een eindarrest. De daarin uitgesproken “niet-ontvankelijkheid van FISA in de hoofdzaak” betreft immers in feite een niet-ontvankelijk verklaring van FISA in het hoger beroep in de hoofdzaak, waardoor het dictum van het eindvonnis van de rechtbank onherroepelijk wordt en de hoofdzaak dus bij het dictum van het arrest van het hof definitief is afgedaan in hoger beroep. Nu het tweede arrest aldus een eindarrest is, is het cassatieberoep van FISA tegen het tussenarrest, dat tegelijk met het beroep tegen het tweede arrest is gesteld, op grond van 401a lid 2 Rv ontvankelijk.14.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bevat vijf onderdelen. Ik bespreek eerst het eerste onderdeel, dat van de verste strekking is. Dat onderdeel valt uiteen in twee onderdelen. Subonderdeel Ia voert aan dat het hof in rov. 3.6 en 3.7 van het tussenarrest en rov. 6.7 van het eindarrest heeft miskend dat uit art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv en art. 14 Vriendschapsverdrag volgt dat FISA, als Colombiaanse partij, geen verplichting heeft tot zekerheidstelling. Subonderdeel Ib klaagt dat het hof ex art. 25 Rv gehouden was om bij zijn tussenarrest ambtshalve vast te stellen dat art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv in samenhang met art. 14 Vriendschapsverdrag zekerheidstelling uitsluit.
Zekerheidsstelling ex art 224 Rv; achtergrond en ratio
4.2
De regeling van zekerheidstelling voor proceskosten – ook wel aangeduid als de cautio judicatum solvi – is zeer oud. Ten tijde van de totstandkoming van het Vriendschapsverdrag, in 1829, gold in Nederland nog de Franse Code de procédure civile (sinds 1811) dat de zekerheidstelling destijds regelde in de art. 166 en 167. Die bepalingen zijn min of meer letterlijk (in vertaling) overgenomen in de art. 152 en 153 van het in 1838 tot stand gekomen, nog altijd geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.15.Art. 152 Rv oud legde de verplichting tot het desgevorderd stellen van zekerheid op aan ‘alle vreemdelingen’, dus alle natuurlijke personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben of – zoals de bepaling naderhand is uitgelegd – alle rechtspersonen die niet volgens de Nederlandse wetgeving zijn opgericht.16.Dit artikel luidde als volgt:
“Alle vreemdelingen, eischers zijnde, of in eene aangelegde regtszaak zich voegende, of tusschenkomende, zijn gehouden ten verzoeke van de wederpartij, alvorens deze eenige weren van regten of tegenzeggen behoeft te doen, zekerheid te stellen voor betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden. De partij, welke het stellen van zekerheid verzoekt, wordt niet geacht daardoor de competentie van den regter te hebben erkend.”
4.3
De gedachte achter de verplichting tot zekerheidstelling was naar oud recht om bescherming te bieden tegen een buitenlandse eiser op wie verhaal van een proceskostenveroordeling ‘niet [mogelijk] of moeilijk’ is.17.In de wetsgeschiedenis is letterlijk opgemerkt dat het “van het grootste aanbelang was om de ingezetenen voor processen van kwelzieke vreemdelingen te waarborgen”.18.De Pinto (1857) beschreef het doel van de cautio judicatum solvi als volgt:
“om de ingezeten te beschermen tegen vexatoire vervolgingen en processen van kwelzieke vreemdelingen, en om hun eenen waarborg te geven, dat zij hunne kosten behoorlijk, zonder verdere moeite en formaliteiten, zullen kunnen verhalen tegen vreemdelingen, die hier te lande veelal geene bezittingen hebben, waarop dit verhaal zou kunnen worden uitgeoefend.”19.
Toen de art. 152 en 153 Rv oud tot stand kwamen, werd het proces- en executierecht nog uitsluitend geregeld door het nationale recht. Internationale verdragen ontbraken. In de context van de verdragen die naderhand tot stand zijn gekomen, is de cautio judicatum solvi steeds gezien als een ongewenste achterstelling van buitenlandse eisers.20.Reeds het eerste verdrag van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht op het terrein van burgerlijke rechtsvordering bevatte een uitsluiting van de cautie.21.Sedertdien is in internationale verdragen vaak de methodiek gevolgd dat de cautie werd uitgesloten ten aanzien van de onderdanen of ingezetenen van de (andere) verdragstaten en dat tegelijk – bij wege van compensatie – een voorziening werd getroffen om door middel van een eenvoudige exequaturprocedure een kostenveroordeling die is uitgesproken in de ene verdragsstaat, in de andere verdragstaten ten uitvoer te kunnen leggen. Zie in deze trant het Rechtsvorderingsverdrag 1905, het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en het Haagse Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen 1980.22.
4.4
Bij de totstandkoming van de herziening van het procesrecht in 2002 is naar aanleiding van de discussie over de aanvaardbaarheid van de cautio judicatum solvi de regeling daarvan herzien. Dit heeft geleid tot het huidige art. 224 Rv, waarin de verplichting tot zekerheidsstelling niet langer is gekoppeld aan nationaliteit, maar aan ingezetenschap én aan het antwoord op de vraag of verhaal van proceskosten eenvoudig mogelijk is in het land waarvan de eiser ingezetene is. In de parlementaire geschiedenis is dit als volgt toegelicht:
“De leden van de fracties van GPV en RPF vragen in verband met artikel 224 (2.9.17) ten slotte of het doel van de bepaling wel een objectieve rechtvaardiging kan zijn voor het maken van onderscheid op grond van nationaliteit. Mede in het licht van de door deze leden genoemde voorbeelden menen wij dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Een verschil in nationaliteit levert als zodanig geen redelijke grond op om in het ene geval wel van een eiser zekerheidstelling te verlangen en in het andere geval niet. Waar het bij de cautie-regeling om gaat is dat de gedaagde een middel heeft om te voorkomen dat hij „blijft zitten” met een proceskostenveroordeling van de eiser die niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de eiser zich niet bevindt in Nederland, of een ander land waar een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan worden geëxecuteerd. Om die reden verdient het de voorkeur artikel 224 (2.9.17) bij de Nota van wijziging aldus aan te passen dat zekerheidstelling gevorderd kan worden van eisers zonder woonplaats (in de zin van artikel 1:10 BW) in het Koninkrijk.”23.
En:
“De regeling van de zogenoemde cautie maakt onderscheid tussen Nederlanders en vreemdelingen. Naar de huidige maatschappelijke inzichten moet het onderscheid in dit verband als achterhaald worden beschouwd. Achtergrond voor de regeling van de cautie is om te voorkomen dat een gedaagde met een oninbare proceskostenveroordeling blijft zitten in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan ter plaatse waar de eiser zijn woonplaats heeft. Om die reden is in het eerste lid bepaald dat gedaagde zekerheidstelling kan vorderen van een eiser die geen woonplaats heeft in het Koninkrijk.”24.
4.5
Het huidige art. 224 lid 1 Rv bepaalt dan ook dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten.25.De huidige ratio – geen mogelijkheid tot verhaal van een proceskostenveroordeling in het land waarvan de eiser ingezetene is – is te vinden in art. 224 lid 2, aanhef en onder b, Rv.26.In afwijking van deze ratio bepaalt art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv echter absoluut dat sowieso geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. In dat geval geldt dus niet de voorwaarde dat een verhaalsmogelijkheid bestaat. Uiteraard bestaat die mogelijkheid wel vaak als een cautieverbod volgt uit een verdrag of een EG-verordening, doordat in dat verdrag, die verordening of elders daarin is voorzien, maar dat is niet gegeven. Aldus is nog steeds sprake van discriminatie, maar dan naar ingezetenschap. Van de ingezetenen van sommige landen kan immers wel zekerheid worden gevorderd en van de ingezetenen van andere landen niet, terwijl bij beide geen verhaalsmogelijkheid in het land van ingezetenschap bestaat.
4.6
Met vrijwel alle landen in Europa bestaan verdragen als bedoeld in art. 224 lid 2, onder a en b, Rv dan wel zijn die landen lid van de Europese Unie. Zekerheidsstelling voor proceskosten komt dan ook alleen voor ten aanzien van eisers die afkomstig zijn uit niet-Europese landen.
4.7
Heemskerk heeft erop gewezen dat van de bestaande verdragsrechtelijke mogelijkheden tot inning van proceskostenveroordelingen in het buitenland – die zoals hiervoor bleek al zeer lang bestaan – in de praktijk maar hoogst zelden gebruik gemaakt wordt, zulks in verband met alle daarbij bestaande feitelijke moeilijkheden en de daaraan verbonden kosten. Volgens Heemskerk is die mogelijkheid daarom in feite een lege dop. Als oplossing bepleit hij een regeling waarin in beginsel in alle gevallen de eiser desgevorderd zekerheid moet stellen voor de proceskosten, ongeacht dus of hij wel of niet ingezetene of Nederlander is.27.
De bevinding van Heemskerk dat de juridisch bestaande mogelijkheden tot verhaal van proceskostenveroordelingen in het buitenland in de praktijk niet reëel zijn, tast de rechtvaardiging die de wetgever voor de regeling van art. 224 Rv heeft gegeven, nog verder aan. De rechtvaardiging voor het verschil in behandeling van buitenlandse ingezetenen blijkt daarmee immers realiter niet te bestaan. Als verder nog bedacht wordt dat bij eisers die in Nederland wonen of gevestigd zijn, verhaal van proceskosten eveneens vaak praktisch niet haalbaar is, is het onderscheid dat in art. 224 Rv wordt gemaakt, uiteindelijk ronduit willekeurig te noemen. Dat pleit denk ik ervoor die regeling (in elk geval) zoveel mogelijk restrictief uit te leggen, in elk geval als het gaat om twijfelgevallen.
Art. 14 Vriendschapsverdrag
4.8
Daarmee kom ik toe aan de door FISA ingeroepen bepaling van het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia uit 1829. De door onderdeel I opgeworpen vraag is of uit dit verdrag in de zin van art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Op zichzelf bevat het Vriendschapsverdrag niet met zoveel woorden een verbod op het opleggen van de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten aan onderdanen of ingezetenen van het andere land. De vraag is dus of dit verbod anderszins uit het verdrag volgt en met name dus uit het door FISA ingeroepen art. 14 daarvan. Die bepaling luidt:
“De respective onderdanen en burgers, het zij kooplieden of andere, zullen in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming genieten, zonder dat men hen daarin vermoge te storen, door eenigerhande maatregel van willekeur, doch eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden; — tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen zullen zij tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang hebben;
— ook zal het hun vrijstaan de advocaten, procureurs of agenten van welken aard ook die zij goedvinden, te gebruiken;
en, over het algemeen, in de bedeeling des regts, gelijk ook in al hetgene, betrekkelijk is tot de opvolging in eigendom bij uitersten wil of anderzins, en tot de bevoegdheid om bij verkoop, gifte, ruil of eenige andere wijze over zijn eigendom hoe ook genaamd, te beschikken, zullen zij dezelfde voorregten en vrijheden genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden;
in geen van deze gevallen zullen hun zwaardere imposten of belastingen opgelegd worden, dan die de inboorlingen betalen, en, eindelijk, zij zullen vrij zijn van alle gedwongene krijgsdienst bij de land en zeemagt.”28.
4.9
Deze tekst bevat duidelijk twee passages die als cautieverbod zouden kunnen worden uitgelegd: “tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen zullen zij tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang hebben” en “over het algemeen, in de bedeeling des regts, (…) zullen zij dezelfde voorregten en vrijheden genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden”. Dat zijn dan ook precies de passages waarop FISA zich beroept.
Uitleg verdragen
4.10
Het gaat hier om de uitleg van een verdrag. De uitleg van verdragen is tegenwoordig geregeld in de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (WVW).29.Art. 31 lid 1 WVW stelt voorop dat een verdrag ‘te goeder trouw’ moet worden uitgelegd. Hieruit volgt dat een verdrag onder meer steeds in het licht van nieuwe omstandigheden en opvattingen moet worden uitgelegd en dat de interpretatie zich dus niet dient te beperken tot het moment van de verdragssluiting.30.Voor zover hier van belang dient de uitleg volgens art. 31 lid 1 WVW voorts in overeenstemming te zijn met ‘de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag’.
Uitleg art. 14
4.11
Wat betreft voorwerp en doel van het Vriendschapsverdrag kan allereerst gekeken worden naar de preambule daarvan. Die vermeldt:
“Naardien zich sedert eenigen tijd, handelsbetrekkingen gevormd hebben, tusschen het Koningrijk der Nederlanden en de landen der Republiek van Colombia, is het voor de handhaving en uitbreiding der wederzijdsche belangen nuttig geoordeeld, die betrekkingen door middel van een traktaat van vriendschap, scheepvaart en handel te bevestigen en te beschermen.”
Art. 2 lid 1 van het verdrag bepaalt dat tussen beide landen “eene wederkeerige vrijheid van handel [zal] plaats hebben”. Zo te zien staan de overige bepalingen van het verdrag goeddeels in dezelfde sleutel. Doel van het verdrag is dus, kort gezegd, om de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Colombia te bevestigen, bevorderen en beschermen. Dat wijst, overeenkomstig art. 31 lid 1 WVW, denk ik in de richting van een cautieverbod. Zo’n verbod bevordert immers in beginsel de handel over en weer, doordat, indien nodig, een makkelijke toegang bestaat tot de rechter. Tekstueel wijst een “eenen vrijen en gemakkelijken toegang tot de regtbanken” in art. 14 ook in die richting en geldt hetzelfde voor het “in de bedeeling des regts dezelfde voorregten en vrijheden genieten als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden” – ervan uitgaande dat onder de rechtsbedeling mede de toegang tot de rechter is te begrijpen –, wat dus eveneens ingevolge art. 31 lid 1 WVW relevant is. De inhoud van het verdrag zelf wijst dus denk ik op een cautieverbod.
4.12
In art. 14 Vriendschapsverdrag wordt enkel verwezen naar “onderdanen en burgers”. Als deze zinsnede van de bepaling wordt uitgelegd naar de huidige opvattingen – welke uitleg volgens de eis van uitleg te goeder trouw in art. 31 WVW dus aangewezen is – en overeenkomstig genoemd doel van het verdrag (bevordering van de handelsbetrekkingen), dan valt aan te nemen dat daaronder ook ingezetenen en rechtspersonen zijn te verstaan van Colombia en Nederland respectievelijk die in een van beide landen zijn gevestigd. De figuur van de rechtspersoon stond destijds nog in de kinderschoenen.31.
Uitleg vergelijkbare bepalingen
4.13
Een aantal negentiende-eeuwse en (ongeveer) eerste helft twintigste-eeuwse bilaterale verdragen kent bepalingen die vergelijkbaar zijn met die van de genoemde passages van art. 14 Vriendschapsverdrag. Zo bepaalt het nog altijd van kracht zijnde Verdrag van handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Japan uit 191232.in art. 1, onder 6e, over de onderdanen van beide landen dat als zij zich gedragen overeenkomstig de wetten van het land:
“zullen zij ter vervolgingen verdediging hunner rechten vrijen en gereeden toegang hebben tot de rechtbanken, en zullen zij bovendien gerechtigd zijn voor de rechtbanken of andere bevoegde overheden hunne vorderingen op den Staat en zijne organen te doen gelden”.
4.14
Een van de overeenkomsten die aanvankelijk tussen Nederland en Indonesië hebben gegolden bepaalde:
“‘Zolang tussen de deelgenoten in de Unie geen nadere regeling is getroffen, zullen zij, wat betreft processuele rechten, geen onderscheid maken ten opzichte van eigen staatsburgers en van staatsburgers van de deelgenoot’.”
Zie in dezelfde zin – een bepaling die een gelijke behandeling met de eigen burgers voorschrijft – ook de hierna in 4.20 nog te noemen verdragen.
4.15
Ook kwamen in dit soort verdragen zogeheten meestbegunstigingsclausules voor, dat wil zeggen clausules waarin wordt bepaald dat op de onderdanen van het andere land de meest gunstige behandeling van toepassing is die in het eigen land voor vreemdelingen geldt. In Nederland is dit wat betreft de cautie dus al sinds 1897, in verband met het toen tot stand gekomen verdrag, een vrijstelling daarvan (zie hiervoor in 4.3).33.
4.16
Over de uitleg van dit soort bepalingen wordt tegenwoordig zeer weinig meer geschreven. Ik citeer daarom, noodgedwongen, oudere literatuur hierover. C.A.J. Groenendijk merkt in een noot onder een uitspraak van de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 december 1977 over art. 16 lid 1 Vluchtelingenverdrag het volgende op over de hiervoor in 4.13 genoemde ‘vrije toegang-clausule’:
“Over de strekking van de verdragsbepaling [van art. 16 lid 1 Vluchtelingenverdrag] wordt (…) in de uitspraak verder niets gezegd. Toch is het niet zonder meer duidelijk wat onder ‘het genot van rechtsingang’ moet worden verstaan. In de authentieke Engelse en Franse verdragstekst is sprake van ‘free access to the courts of law’ en van ‘libre et facile acces devant les tribunaux’. De letterlijke vertaling van deze termen komt ook voor in verschillende bilaterale vriendschaps‑ en handelsverdragen. Van vrije (en gemakkelijke) toegang tot de rechter is sprake in verdragen tussen Nederland en Columbia (Stb. 1830, 6; art. 14), Japan (Stb. 1913, 389 en Trb. 1954, 168; art. 1), Oostenrijk (Stb. 1930, 375; art. 1) en Bolivia (Stb. 1932, 409; art. 1).
Maar wat betekent vrije toegang tot de rechter? De toegang tot de rechter is immers nooit geheel vrij. Ze is onderworpen aan velerlei regels inzake competentie, vorm en termijn van beroep, procesvertegenwoordiging e.d. Het is niet waarschijnlijk dat al die normaal geldende regels met een pennestreek aan de kant worden gezet. De garantie van vrije toegang impliceert dat geen andere dan normaal geldende regels ter beperking van de toegang tot de rechter kunnen worden gesteld.
Opneming van deze clausule ook reeds in 19e eeuwse verdragen moet worden gezien in het licht van de zeer vergaande beperkingen die in sommige rechtsstelsels aan het optreden van vreemdeling als procespartij werden en worden gesteld (vgl. M. W. C. Melchers, De toestand van den vreemdeling in het burgerlijk proces, Leiden 1879, p. 3 en Kosters-Dubbink, Algemeen Deel van het Nederlandse Int. Privaatrecht Haarlem 1962, p. 542 e.v.).
(…) Dit onderscheid speelde in Nederland geen rol bij de toegang tot de (burgerlijke) rechter als gevolg van de gelijkstelling van vreemdelingen en Nederlanders in art. 9 Wet A.B. Als rudiment van de oude beperkingen van de rechtsbescherming van vreemdelingen bestaat in ons land nog wel de cautio judicatum solvi, de alleen voor vreemdelingen geldende eis van zekerheidsstelling voor de eventuele kostenvergoeding in het civiele proces.”34.
4.17
Dubbink merkt in het door Groenendijk in dit citaat aangehaalde Kosters-Dubbink over de ‘vrije toegang-clausule’ in het hiervoor in 4.13 genoemde verdrag met Japan en de daarin voorts voorkomende meestbegunstigingsclausules het volgende op:
“Gelden ten onzent voor Japanse onderdanen de regels van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering omtrent de cautio judicatum solvi (…)? Enerzijds kan men in de vrije en gerede toegang, die de onderdanen van de andere staat bij de gerechten wordt verleend en de toekenning van het recht om vorderingen op de staat en zijn organen in te stellen een streven zien om een behandeling op de voet der meest begunstigde natie of zelfs op die van gelijkstelling met de eigen onderdanen te bewerkstelligen; zodanige behandeling, op verschillende punten van materieel recht toegekend, heeft men hier in andere bewoordingen willen verlenen. Anderzijds kan men aanvoeren: de cautio judicatum solvi (…) betreffen gevallen, waarin bepaaldelijk de vreemdelingen en de Nederlanders door de wet niet op gelijke wijze worden behandeld. Het Nederlands-Japans verdrag heft die ongelijkheid niet op. Wel noemt het verschillende gevallen, waarin de onderdanen van de andere verdragsstaat op gelijke lijn worden gesteld met de eigen onderdanen of met die der meestbegunstigde natie, maar in tegenstelling daarmee worden zodanige gelijkstellingen bij het recht om te procederen niet aangetroffen. Te dier zake gelden de bedoelde voordelen dus niet. Hiertegenover kan men weer stellen, dat de termen, waarin de bevoegdheid tot procederen is vervat: vrije en gerede toegang tot de rechtbanken, bevoegdheid tot het instellen van vorderingen tegen de staat, een eigen karakter dragen, voor deze materie het meest geschikt, en blijk geven van een vrijgevigheid, strokende met die, welke aan de gehele regeling van het verdrag eigen is; zodat uitdrukkelijke toekenning van een behandeling op de voet van eigen onderdanen en onderdanen der meest-begunstigde natie op het punt der procedure overbodig is. Na aarzeling durven wij de laatstgenoemde oplossing niet aannemen.”35.
4.18
Dubbink acht (in 1962) een ‘vrije toegang-clausule’ dus niet zonder meer beslissend. Hij zet uiteen dat het verdrag met Japan geen ‘gelijke behandelingsclausule’ bevat als hiervoor in 4.14 omschreven en dat de meestbegunstigingsclausules die dat verdrag bevat, geen betrekking hebben op de toegang tot de rechter.
4.19
De opvatting van Dubbink over de ‘vrije toegang-clausule’ is bestreden door Kokkini-Iatridou. Zij merkt op:
“Wij menen dat, overal waar sprake is van een clausule van vrije en gerede toegang tot de gerechten, men moet aannemen dat de onderdanen van de verdragsstaten recht op vrijstelling van de cautio hebben. Anders zou de clausule van elke inhoud gespeend zijn, daar immers ‘vreemdelingen hun rechten voor de Nederlandse gerechten kunnen vervolgen en verdedigen, ook al is dit niet bij tractaat of verdrag vastgesteld’, zoals Rb. Haarlem 12 mei 1970, NJ 1970, 394 zegt, verwijzend naar de ‘inhoud’ van art. 9 AB. Dezelfde Rb. voegt daar verderop aan toe ‘dat in dit verband nog opgemerkt kan worden, dat wanneer in verdragen of tractaten omtrent enige materie aan de onderdanen der betrokken mogendheden toegang tot de gerechten in elk land wordt toegestaan, dit voor de vreemdelingen in Nederland overbodig is’ (curs. K.). Als dit zo is, dan moet de clausule ‘vrije en gerede toegang tot de rechtbanken’ iets meer betekenen dan een clausule die slechts van ‘toegang tot de gerechten’ spreekt. De woorden ‘vrije en gerede’ betekenen, willen zij enige zin hebben, een garantie voor de onderdanen van de verdragsstaten dat niets de verdediging van hun rechten voor de rechtbanken zal belemmeren; de clausule kan niet alleen maar op de rechterlijke bevoegdheid slaan.”36.
4.20
Wat betreft de ‘gelijke behandelingsclausule’ is er rechtspraak die hieruit afleidt dat geen cautie kan worden opgelegd. Die rechtspraak wordt door Kokkini-Iatridou onderschreven.37.Die gelijke behandelingsclausule komt ook voor in art. V lid 1 van het Vriendschapsverdrag met de Verenigde Staten waarnaar het hof in rov. 6.7 van zijn eindarrest verwijst.38.Het hof overweegt terecht dat art. 5 van het bij dit verdrag behorende protocol met zoveel woorden bepaalt dat het recht van art. V lid 1 onder meer het recht omvat op vrijstelling van het storten van een waarborgsom voor de kosten (van een procedure). Deze protocolbepaling lijkt me echter slechts duidelijkheidshalve opgenomen, zoals ook uit de tekst ervan lijkt te volgen. Ik denk niet dat deze a contrario kan worden uitgelegd, zoals het hof heeft gedaan, in die zin dat als deze verduidelijking in een verdrag ontbreekt, zoals in het Vriendschapsverdrag met Colombia, die vrijstelling niet zou gelden. In dit verband wijs ik erop dat er ook verdragen zijn met een algemene gelijke behandelingsclausule zoals de verdragen met Colombia en de Verenigde Staten, waarin in een bijbehorend protocol juist uitdrukkelijk is bepaald dat in afwijking daarvan wel de cautie voor proceskosten kan worden opgelegd. Zie hierover Kosters-Dubbink (voetnoot in het origineel):
“In dit verband zij nog gewezen op art. II lid 2 van het Nederlands-Poolse verdrag van 30 mei 1924, Stb. no. 594, waarbij aan de onderdanen over en weer wordt toegestaan, ,,le droit d’ester en justice et accès libre auprès des autorités,” waaraan wordt toegevoegd: ,,ils jouiront de tous les droits et immunités des nationaux . . . .” Aan het verdrag is een protocol toegevoegd, waarin is overeengekomen, dat deze gelijkstelling met de eigen onderdanen niet van toepassing is op de kosteloze rechtsbijstand en de vrijstelling van de cautio judicatum solvi.
Dit laatste is een voorbeeld van een nadere omschrijving van het werkingsgebied van de clausule, gelijk ook in andere protocollen voorkomt, bijv. in het protocol bij het verdrag met Oostenrijk van 28 maart 1929, Stb. 1930 no. 229, waarbij is bepaald, dat de clausule niet kan worden ingeroepen ,,pour obtenir des droits ou privilèges découlant de conventions plurilatérales d’ordre général ainsi que de conventions de droit international privé.”39.Het protocol bij het verdrag met Zuid-Slavië van 28 mei 1930, Stb. 1931 no. 520, werkt dit nog nader uit door de ,,avantages découlant de traités de droit international privé et notamment des traités y relatifs de la Haye” uit te sluiten.”40.
Dat laat zien dat een cautieverbod naar gangbaar inzicht normaal gesproken in een gelijke behandelingsclausule te lezen valt, zoals ook nogal voor de hand ligt.
Slotsom: onderdeel Ia gegrond
4.21
Hoewel zeker twijfel mogelijk is – heeft men bijvoorbeeld in 1829 echt al de cautie willen uitsluiten voor elkaars onderdanen? –, lijkt me in het licht van het voorgaande dat art. 14 Vriendschapsverdrag op grond van het tegenwoordig in art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv bepaalde aan de verplichting tot het stellen van zekerheidsstelling in de weg staat. Vooral de gelijke behandelingsclausule in die bepaling en het gegeven dat de verplichting tot het stellen van zekerheidsstelling in beginsel restrictief is uit leggen om de hiervoor in 4.7 genoemde redenen, wijzen denk ik sterk in die richting. Onderdeel Ia is volgens mij dan ook gegrond.
Bespreking onderdeel Ib
4.22
Subonderdeel Ib mist feitelijke grondslag in het tussenarrest van het hof. Het subonderdeel gaat ervan uit dat het hof niet heeft onderzocht of enige bepaling van een verdrag tussen Nederland en Colombia ex art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv aan toewijzing van de incidentele vordering van [verweerders] tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in de weg stond (en klaagt dat het hof dit wel had moeten onderzoeken). Die lezing van het tussenarrest is onjuist. Blijkens rov. 3.6 eerste zin daarvan heeft het hof deze vraag onderzocht (het heeft deze vraag daar immers ontkennend beantwoord). Overigens neemt het subonderdeel naar ik meen op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat de rechter ambtshalve moet onderzoeken of art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv aan zekerheidsstelling in de weg staat. De rechter moet immers ex art. 25 Rv onder meer ambtshalve toetsen of een vordering rechtens toewijsbaar is op de daarvoor ingeroepen gronden.41.
Tussenconclusie
4.23
Gelet op het voorgaande kunnen de arresten van het hof niet in stand blijven en is er geen andere slotsom mogelijk dan dat de incidentele vordering van [verweerders] moet worden afgewezen. Dat betekent dat de andere onderdelen van het middel geen bespreking behoeven. Desalniettemin zal ik volledigheidshalve hierna nog kort op die onderdelen ingaan. Nu het hof niet aan een inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak is toegekomen, kan de zaak denk ik het beste ter verdere behandeling en beslissing naar het hof worden teruggewezen.
Bespreking onderdeel II
4.24
Onderdeel II bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6.6 van zijn eindarrest dat het niet van de bij tussenarrest bevolen zekerheidsstelling terug kan komen.
4.25
Dit onderdeel lijkt me naar de kern genomen gegrond. Uit het stelsel van de regeling van incidentele vorderingen volgt dat de rechter in beginsel tot zijn einduitspraak – die een einde maakt aan de instantie en derhalve aan het aanhangig zijn van de zaak bij hem en dus aan zijn bevoegdheid om daarin beslissingen te geven – de mogelijkheid heeft om incidentele beslissingen te herzien. Een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv kan worden gewijzigd,42.een voeging ex art. 220-222 Rv kan door een splitsing ongedaan worden gemaakt,43.die op zijn beurt weer kan worden gevolgd door een nieuwe (verwijzing en) voeging, een uitvoerbaar bij voorraad verklaring kan worden geschorst, die schorsing kan weer worden ingetrokken en eventueel kan een zekerheidsstelling aan een uitvoerbaar bij voorraad verklaring worden verbonden, die ook weer kan worden gewijzigd.44.Uiteraard zal de rechter hiertoe niet ‘zomaar’ moeten afgaan, maar in elk geval bij een wijziging van omstandigheden of als een beslissing onjuist blijkt, bestaat daartoe natuurlijk alle aanleiding. Een en ander geldt naar ik zou menen ook bij een beslissing op grond van art. 224 Rv.45.Mocht er grond zijn alsnog de zekerheidsstelling toe- of af te wijzen – bijvoorbeeld in verband met een wijziging van het land van vestiging – dan moet dat mogelijk zijn, terwijl ook een aanpassing van het bedrag van de zekerheidsstelling mogelijk dient te zijn.
4.26
Anders dan het hof heeft gemeend, en ook het onderdeel lijkt te menen, heeft het voorgaande volgens mij niet van doen met de leer van de bindende eindbeslissing. Die betreft geschilpunten tussen partijen en ziet als zodanig op het materiële geschil in de hoofdzaak (een eindbeslissing is een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent zo’n geschilpunt).46.Uiteraard ligt het voor de hand dat de rechter in incidenten ook uitgaat van die eindbeslissingen, voor zover relevant voor de beslissing in het incident. Voor zover het echter gaat om geschilpunten die enkel spelen in het incident, gaat het in de regel om beslissingen die naar hun aard voorlopig zijn en daarom veelal niet als bindend zijn aan te merken. Wat betreft de beslissing zelf in het incident – dus de beslissing in het dictum van de incidentele uitspraak over de ingestelde incidentele vordering of over het anderszins geopende incident (sommige incidenten kan de rechter ambtshalve openen, zonder dat er sprake is van een vordering)47.– geldt dat dit evident geen eindbeslissing is in deze zin en dat de leer van de bindende eindbeslissing daarop dus niet van toepassing is.
4.27
Het onderdeel stelt het oordeel van het hof dus niet helemaal goed aan de orde, maar daar valt denk ik wel overheen te stappen, nu de hoofdklacht ervan duidelijk is (want luidt zoals hiervoor in 4.24 weergegeven) en om de hiervoor in 4.25 genoemde redenen gegrond is.
4.28
De gegrondheid van het onderdeel kan intussen niet als zodanig tot cassatie leiden, nu het hof de door FISA aangevoerde gronden om terug te komen van zijn tussenarrest ook inhoudelijk heeft beoordeeld – ondanks dat het meende dat dit dus niet nodig was – en onvoldoende heeft geoordeeld, en dat oordeel zijn beslissing zelfstandig kan dragen.
4.29
Gelet op het voorgaande laat ik de diverse detailklachten die het onderdeel bevat, onbesproken.
Bespreking onderdeel III
4.30
Onderdeel III voert aan dat het hof in rov. 6.9 en 6.10 van zijn eindarrest van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan wel dat die overwegingen ontoereikend zijn gemotiveerd, nu [verweerders] in het licht van de door FISA aangeboden alternatieve vormen van zekerheid, geen belang meer hadden bij een zekerheidstelling door middel van een bankgarantie.
4.31
Ook dit onderdeel lijkt me gegrond. Ik stel voorop dat uit art. 6:51 BW volgt dat de keuze van de zekerheid aan de debiteur is. De enige te stellen eisen zijn dat de door hem aangeboden zekerheid behoorlijke dekking biedt en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).48.Dit geldt ook bij art. 224 Rv.49.FISA had dus denk ik een gegronde klacht op dit punt kunnen richten tegen rov. 3.9 van het tussenarrest, nu het hof daar de keuze voor FISA heeft gemaakt, met als motivering dat FISA niet heeft aangevoerd welke bezwaren zij heeft tegen een bankgarantie en evenmin in welke vorm zij zekerheid wil verstrekken. Nu FISA hier een keuzerecht had, dat zij desgewenst ook na het bevel nog kon uitoefenen, valt niet in te zien dat de door het hof genoemde omstandigheden zijn oordeel kunnen dragen. Op dit punt bevat het middel echter dus geen klacht.
4.32
Het onderdeel klaagt echter wel dat nu FISA na het tussenarrest alternatieve zekerheid heeft aangeboden die toereikend was, het hof deze had moeten toestaan. Die klacht is naar ik meen dus gegrond. Gelet op het voorgaande waren [verweerders] immers op grond van art. 6:51 BW gehouden met die alternatieve zekerheid genoegen te nemen als die inderdaad (aan de eisen van die bepaling) voldeed. Niet valt in te zien dat dit laatste niet het geval was wat betreft de aangeboden storting van het bedrag van de zekerheid op de derdenrekening van de advocaat van [verweerders] en wat betreft de betaling van dat bedrag aan [verweerders] zelf, beide ten titel van die zekerheid.50.Daarop gelet was het hof overeenkomstig het hiervoor in 4.25 opgemerkte gehouden te achten om terug te komen van zijn beslissing in het tussenarrest dat zekerheid moet worden gesteld door het afgeven van een bankgarantie.
Bespreking onderdelen IV en V
4.33
Onderdeel IV klaagt vanuit verschillende invalshoeken dat het hof in rov. 6.8 van zijn eindarrest ten onrechte het beroep van FISA op art. 224 lid 2, aanhef en onder d, Rv (zekerheidstelling belemmert een effectieve toegang tot de rechter) heeft verworpen. Dit beroep was gegrond op de stelling dat FISA geen bank bereid heeft kunnen vinden een bankgarantie af te geven (zie hiervoor in 2.10).
4.34
Het door dit onderdeel bestreden oordeel van het hof berust evident daarop dat FISA genoemd beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Dat oordeel is feitelijk en kan dus in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Gelet op de onderbouwing die FISA heeft gegeven voor genoemd beroep – die, kort gezegd, wat zaken onduidelijk laat – is dat oordeel naar ik meen niet onbegrijpelijk. FISA heeft erop gewezen in bewijsnood te verkeren (de banken zouden niets op papier willen zetten). Dat dwong het hof natuurlijk niet tot aanvaarding van de hiervoor in 4.33 genoemde stelling. FISA had dit gebrek aan bewijs kunnen oplossen door getuigenbewijs aan te bieden, wat zij, voor zover blijkt, niet heeft gedaan.
4.35
Uit het voorgaande volgt dat subonderdelen IVa en IVb falen bij gebrek aan feitelijke grondslag in het eindarrest en dat subonderdeel IVc ongegrond is.
4.36
Onderdeel V mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van beide arresten van het hof, tot het alsnog afwijzen van de incidentele vordering van [verweerders] en tot terugwijzing van de hoofdzaak naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2022
Het voorgaande blijkt uit de stukken van het geding (o.m. p. 1 van de dagvaardingen in eerste aanleg en hoger beroep) en de niet in cassatie bestreden vaststelling van het hof in rov. 3.5 van zijn tussenarrest.
Vgl. voor de vordering en de gronden daarvan rov. 3.1 en 4.2 van het eindvonnis van de rechtbank.
[verweerders] hebben bij akte vermeerdering eis in reconventie hun oorspronkelijke eis vermeerderd tot een bedrag van € 462.498,80 (dat de rechtbank vermeldt in rov. 3.2 van haar eindvonnis). Deze eisvermeerdering heeft de rechtbank in rov. 4.7 van haar eindvonnis buiten beschouwing gelaten op grond van een analoge toepassing van art. 130 lid 3 Rv, omdat de advocaat van FISA zich voordien had onttrokken.
Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Vgl. voor een en ander rov. 3.1 en 3.2 van het tussenarrest van het hof.
Hof ’s-Hertogenbosch 22 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2906.
Hof ’s-Hertogenbosch 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3333.
Traktaat van 1 mei 1829, Stb. 1830/6.
Vgl. voor e.e.a. rov. 6.3-6.4 van het eindarrest van het hof.
Hof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1618.
De procesinleiding is op 31 augustus 2021 bij de Hoge Raad ingediend.
Zie bijv. Hugenholtz-Heemskerk, 26ste druk 2021, nr. 123, met vermelding van rechtspraak in voetnoot 23. Zie ook de uitspraken genoemd in voetnoot 19 van de procesinleiding in cassatie.
In GS Burgerlijke rechtsvordering, artikel 224 Rv, aant. 11, heb ik opgemerkt dat het niet onverdedigbaar is dat het bij art. 224 Rv gaat om een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 401a lid 1 Rv, zodat op grond van die bepaling ook aanstonds cassatieberoep openstaat tegen een beslissing daarover. Uitgaande van die opvatting had FISA aanstonds cassatieberoep kunnen instellen van het tussenarrest van het hof, ook in het geval dat het hof desverzocht geen tussentijds cassatieberoep tegen dat arrest zou hebben opengesteld als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv.
Zie voor een en ander de parlementaire geschiedenis van het wetboek van 1838, J. Van den Honert Thz, Handboek voor de Burgerlijke Regstvordering in het Koninkrijk der Nederlanden, Amsterdam 1839, p. 274-275.
Zie J. van Honert Thz, Handboek van de Burgerlijke Regtsvordering in het Koninkrijk der Nederlanden, Amsterdam 1839, p. 274, rechterkolom.
Zie A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1857, p. 304.
Zie bijv. E.M. Wesseling-van Gent, Rechtsingang en rechtshulp, Deventer: Kluwer 1994, p. 63.
Verdrag betreffende het internationaal privaatrecht en het protocol tot aanvulling daarvan ('s-Gravenhage 14 november 1896 en 22 mei 1897), Stb. 1899/115; zie art. 11-13 van dat verdrag.
Nota n.a.v. verslag 26 855, p. 68, ook te vinden in Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht op p. 392-393.
Nota van wijziging 26 855, p. 12, ook te vinden Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht op p. 393.
Het artikel spreekt ook van zekerheid voor ‘de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden’, maar het is onduidelijk of dit enige reële betekenis heeft. Zie daarover GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 5 (G. Snijders), met verwijzing van Van Rossem/Cleveringa.
Die bepaling luidt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van het Statuut, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer kan worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
W. Heemskerk, Zekerheidstelling voor proceskosten, in: De Toekomst van het Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 193-208. Kokkini-Iatridou, Het beneficium pauperum en de cautio judicatum solvi, Uitgave van het Asserinstituut 1972, p. 72, heeft voorgesteld uitsluitend de solvabiliteit van eiser beslissend te doen zijn.
Voor de leesbaarheid heb ik achter iedere puntkomma in deze bepaling een nieuwe regel ingevoegd. In het Staatsblad van 1830 is bij het artikel één doorlopende tekst geplaatst, zonder nieuwe regels dus.
Trb. 1985/79.
Zie bijvoorbeeld Asser/Vonken 10-I 2018/134, met verdere verwijzingen.
Vgl. bijv. Asser/Kroeze 2-I 2021/31, met verdere verwijzingen.
Verdrag van 6 juli 1912, Stb. 1913/389.
Meestbegunstigingsclausules zijn bijvoorbeeld te vinden in het nog altijd van kracht zijnde Verdrag van handel en scheepvaart tussen Nederland en Noorwegen, Stb. 1913/263 (art. 1) en het eveneens nog altijd van kracht zijnde Verdrag van handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de oostelijke Republiek Uruguay, Stb. 1935/368 (art. 1-2).
Noot bij ARRvS 20 december 1977, AB 1978/188, onder 3 en 4.
Kosters-Dubbink, Algemeen Deel van het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Haarlem 1962, p. 568-569. De passages over kosteloos procederen heb ik uit het citaat geschrapt omdat die voor deze zaak niet van belang zijn.
Kokkini-Iatridou, Het beneficium pauperum en de cautio judicatum solvi, Uitgave van het Asserinstituut 1972, p. 81. De termen ‘vrije toegang-clausule’, ‘gelijke behandelingsclausule’ en ‘meestbegunstigingsclausule’ zijn aan deze publicatie door mij ontleend (zie p. 79-80).
Zie Kokkini-Iatridou t.a.p. op p. 79-80, met verwijzing naar een uitspraak van de Kantonrechter Den Haag uit 1972 over art. 16 lid 5 van de Overeenkomst met Tunesië van 1970, betreffende de aanwerving en de tewerkstelling van Tunesische werknemers. Op p. 78 noemt zij een uitspraak in deze zin van de Rechtbank Amsterdam van 17 oktober 1951, NJ 1952/336, m.b.t. de hiervoor in 4.14 genoemde overeenkomst met Indonesië.
Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 's-Gravenhage, van 27 maart 1956, Trb. 1956/40.
Hetzelfde is bepaald in het verdrag met Bolivia van 30 mei 1929, Stb. 1930 no. 324, art. X sub b. (…)
Kosters-Dubbink, Algemeen Deel van het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Haarlem 1962, p. 569. De verwijzing naar de Haagse verdragen aan het slot van citaat heeft uiteraard betrekking op de verdragen die hiervoor in 4.3 zijn genoemd.
Vgl. over art. 25 Rv het heldere overzicht en de heldere uitleg in GS Burgerlijke Rechtsvordering, aantekeningen op de art. 24 en 25 Rv (Tjong Tjin Tai), en bij F.J.P. Lock in Ambtshalve rechtstoepassing tijdens de mondelinge behandeling in: Dineke de Groot en Hans Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, 2019, p. 287-361.
Vgl. HR 27 oktober 1978, NJ 1980/102, waarover W.H. Heemskerk in zijn noot in de NJ onder het arrest en G. Snijders, “Het recht is weer een stapje verder” in 'Variatie in cassatie' (opstellen aangeboden aan prof. mr. H.A. Groen), Deventer 2006, p. 223-229.
Zie o.m. HR 30 mei 2008, NJ 2008/311, rov. 3.2.2, tweede en derde alinea.
Zie daarvoor GS Burgerlijke Rechtsvordering, Opschrift Boek I, titel 2, afdeling 10 Rv, aant. 1 (G. Snijders).
Zie uitdrukkelijk HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1607, NJ 2019/411, rov. 3.3.6.
Zie A-G Wesseling-Van Gent in een conclusie van 11 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:151, onder 3.8-3.9 (de Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in deze zaak), T&C Rv, aant. 1d bij art. 224 Rv (Van Dam-Van Lely/Mirzojan) en GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 11 (G. Snijders). Ook het hof acht in rov. 3.9 tussenarrest art. 6:51 BW van toepassing.
Zie over het karakter van zekerheid van dergelijke betalingen recent mijn conclusie in zaak 21/01929, ECLI:NL:PHR:2022:394, onder 3.7-3.11. Vgl. in dit verband ook HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:408, rov. 4.4, laatste zin, waarin het aanbod van een advocaat om de kosten te zullen betalen, zonder meer voldoende werd geoordeeld.
Beroepschrift 31‑08‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSZAAK
EISENDE PARTIJ
Eiseres tot cassatie is:
de rechtspersoon naar buitenlands recht [eiseres] S.A., gevestigd te [vestigingsplaats] Colombia (‘[eiseres]’).
[eiseres] wijst mr. R.L.M.M. Tan (Tan Advocatuur B.V., Weesperstraat 61, 1018 VN, Amsterdam) aan tot haar advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
VERWERENDE PARTIJ
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
de besloten vennootschap Greenway Finance B.V., gevestigd te Rhoon, gemeente Alblasserwaard,
- 3.
de besloten vennootschap [verweerster 3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente Alblasserwaard (‘[verweerster 3]’), en
- 4.
de besloten vennootschap Fuera International B.V. (‘FI’), gevestigd te Bergen op Zoom (samen in vrouwelijk enkelvoud ‘[verweerders] c.s.’).
[verweerders] c.s. heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. J.Ch. van der Tak (Markiezaatadvocatuur, Noordzijde Zoom 73 A, 4614 AE Bergen op Zoom).
BESTREDEN UITSPRAKEN
[eiseres] komt in cassatieberoep van de arresten die het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft gewezen onder zaaknummer 200.274.866/01 tussen [eiseres] als appellante en [verweerders] c.s. als geïntimeerden, uitgesproken op 22 september 2020 (het ‘Tussenarrest’) en 1 juni 2021 (het ‘Eindarrest’).
BEVOEGDE RECHTER
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden (Korte Voorhout 8, 2511 EK, Den Haag).
UITERSTE VERSCHIJNINGSDATUM
[verweerders] c.s. kan uiterlijk op 1 oktober 2021 in deze procedure verschijnen. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Middel van cassatie
Inleiding
1.
[eiseres] houdt zich bezig met milieudiensten en afvalwerking, in het bijzonder zogeheten PCB-afval. Zij heeft in deze procedure diverse vorderingen ingesteld tegen [verweerders] c.s. Kort samengevat eist zij schadevergoeding, omdat [verweerders] c.s. misbruik heeft gemaakt van aan [verweerders] verstrekte volmachten, waardoor [eiseres] opbrengsten is misgelopen. [eiseres] eist voorts dat [verweerders] c.s. ophoudt zich uit te geven als vertegenwoordiger/gevolmachtigde van [eiseres], dat FI wordt ontbonden dan wel haar naam wijzigt zodanig dat de naam Fuera daarin niet meer voorkomt, dat eigendommen van [eiseres] en materialen van [eiseres] waarin wordt verwezen naar [eiseres] aan haar worden overgedragen en dat [verweerders] c.s. correspondentie overlegt die zij heeft gevoerd onder de noemer van [eiseres], een en ander op straffe van een dwangsom.1.
2.
[verweerster 3] heeft op haar beurt een vordering in reconventie ingesteld, tot betaling van onder meer een factuur voor transport dat zij zou hebben verzorgd.2.
3.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vorderingen van [eiseres] bij vonnis van 27 november 2019 (het ‘Vonnis’) afgewezen (rov. 4.1–4.6 en dictum) en de vordering in reconventie toegewezen, voor zover die zag op de voornoemde factuur (rov. 4.7-4.9 en dictum). De Rechtbank kwam tot deze oordelen, omdat [eiseres] bepaalde door [verweerders] c.s. in het kader van de vorderingen in conventie ingebrachte stukken onvoldoende gemotiveerd zou hebben weersproken (rov. 4.4 en 4.5), en omdat [eiseres] geen verweer zou hebben gevoerd tegen de bedoelde vordering in reconventie (rov. 4.8). De voormalige advocaat van [eiseres] heeft echter — voorafgaand aan de op 27 juni 2019 geplande comparitie — op 12 juni 2019 stukken ingebracht als verweer tegen de stellingen van [verweerders] c.s.3. Hij heeft zich vervolgens bij bericht van 13 juni 2019 onttrokken per 27 juni 2019, waarna geen nieuwe advocaat zijdens [eiseres] is gesteld (zie rov. 1.1). Naar het schijnt heeft de Rechtbank de ingebrachte stukken — en daarmee het verweer van [eiseres] — dan ook niet in haar oordeel betrokken, door de ongelukkige omstandigheid dat de advocaat zich op dezelfde datum als de comparitie had onttrokken aan de zaak.
4.
[eiseres] is in hoger beroep gekomen van het Vonnis. Zij heeft — kort samengevat — gevorderd dat het Hof alsnog de vorderingen in conventie zal toewijzen, de vordering in reconventie zal afwijzen en [verweerders] c.s. zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [eiseres] ter uitvoering van het Vonnis heeft voldaan of zal voldoen, met veroordeling van [verweerders] c.s. in de kosten van beide instanties.4.
5.
[verweerders] c.s. heeft vervolgens een incident ex artikel 224 Rv jo 353 Rv opgeworpen. Zij heeft gevorderd dat het Hof [eiseres] zou veroordelen tot het stellen van zekerheid, middels een bankgarantie, voor alle proceskosten, de kosten van een eventueel nader deskundigenbericht daaronder begrepen en de schadevergoeding waartoe [eiseres] veroordeeld zou kunnen worden, binnen een door het Hof te bepalen termijn. Het bedrag aan zekerheid zou EUR 180.000 moeten zijn, dan wel een door het Hof te bepalen bedrag.5. [verweerders] c.s. heeft niet gespecificeerd dat de bankgarantie door een Nederlandse bank zou moeten worden gesteld. [eiseres] heeft verweer gevoerd.
6.
Het Hof wees de incidentele vordering gedeeltelijk toe in het Tussenarrest, te weten tot een bedrag van EUR 27.000. Zij overwoog onder meer dat Colombia geen partij is bij een verdrag als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv. Naar haar oordeel was de incidentele vordering toewijsbaar, nu zich ook geen van de andere uitzonderingsgevallen als omschreven in artikel 224 lid 2 Rv voordeed (rov. 3.6-3.8). Het Hof oordeelde vervolgens dat de zekerheid moest worden gesteld in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie, af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke bankvoorwaarden, tot een bedrag van EUR 27.000 (rov. 3.9 en dictum in het incident, eerste paragraaf). De zekerheid zou uiterlijk 20 oktober 2020 moeten worden gesteld, op straffe van nietontvankelijkheid van [eiseres] in de hoofdzaak (rov. 3.10 en dictum in het incident, tweede paragraaf). Het Hof verwees de zaak naar de rol van 3 november 2020 voor memorie van grieven en hield iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aan (dictum in de hoofdzaak).
7.
[eiseres] heeft het Hof vervolgens verzocht om de termijn voor het stellen van de zekerheid ex artikel 616 lid 4 Rv te verlengen tot 17 november 2020. Reden voor dit verzoek was dat [eiseres] — kort samengevat — geen bankrekeningen bij een Nederlandse bank aanhield, waardoor zij niet zonder meer een bankgarantie van een Nederlandse bank kon verkrijgen. Daar was mogelijk wel een oplossing voor, maar dat proces ging waarschijnlijk langer duren dan 20 oktober 2020. [eiseres] zette bij dit verzoek gemotiveerd uiteen welke inspanningen zij had verricht en aan het verrichten was om de bankgarantie te verkrijgen. Kort samengevat:6.
- —
Navraag door de advocaten van [eiseres] bij ING Bank, leerde dat de oplossing zou kunnen zijn dat de Colombiaanse bank van [eiseres] een aanvraag indient voor een bankgarantie bij een Nederlandse bank. De Colombiaanse bank dient dan een contra-garantie te stellen in de vorm van een ‘open-ended contra-garantie’ of een ‘counter stand by letter of credit’.
- —
Voor Colombiaanse banken is dit kennelijk een ingewikkeld product, aangezien zij niet bekend zijn met het op deze wijze zekerheid stellen voor proceskosten. Het gaat hier om een product dat ‘open-ended’ is, aangezien onduidelijk is hoe lang de procedures gaan duren. Colombiaanse banken hebben verder moeite met het geven van zekerheid in euro's, gezien de volatiliteit van de valuta.
- —
[eiseres] heeft ING Bank in Colombia benaderd en Scotiabank, maar die bleken — kort gezegd — niet bereid een dergelijk product aan te bieden, althans niet in euro's.
- —
[eiseres] is in gesprek met Banca de Bogotá, die onderzoekt of het probleem van de volatiliteit op te lossen is door het bedrag te hedgen. Ook dit kost de nodige tijd. Verder tracht [eiseres] via Credit Agricole-Indosuez in Frankrijk de Nederlandse bankgarantie te verkrijgen. Een aandeelhouder van [eiseres] heeft een afspraak met die bank gemaakt, die dinsdag 13 oktober 2020 heeft plaatsgevonden, om te vernemen wat ervoor nodig is voor deze bank om te assisteren om de Nederlandse bankgarantie te verkrijgen.
- —
Met de betreffende banken (zowel de Nederlandse bank als de buitenlandse bank) dient dan ook nog overeenstemming te komen over de tekst van de beide garanties. Ook daar zal enige tijd overheen gaan.
8.
[eiseres] wees er ook op dat zij had getracht met [verweerders] c.s. overeenstemming te bereiken over een alternatieve vorm van zekerheid (zoals een escrow arrangement) en dat [eiseres] ook bereid was om een bedrag van EUR 27.000 als zekerheid te storten op de derdengeldenrekening van een Nederlandse notaris of de stichting derdengelden van haar advocaat. [verweerders] c.s. was echter niet bereid om hierover te spreken en stond erop dat er door [eiseres] een bankgarantie van een Nederlandse bank zou worden verstrekt. [verweerders] c.s. stond echter niet open voor enig alternatief, aldus nog steeds [eiseres].7.
9.
De advocaat van [verweerders] c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek om verlenging. Hij stelde dat het ‘van algemene bekendheid’ is dat het ‘voor partijen als [eiseres] uit een land als Colombia moeilijk is om een Nederlandse bank bereid te vinden een bankgarantie, volgens een gangbaar Nederlands model, te verstrekken’. Hij kon echter alleen constateren dat pas enige actie was ondernomen nadat het Tussenarrest was gewezen. Dat zou — kort gezegd — te laat zijn, gezien de datum van de incidentele conclusie tot zekerheidstelling. De advocaat betwistte niet [eiseres]'s stelling dat zij bereid was om alternatieve zekerheid te stellen, noch haar stelling dat [verweerders] c.s. niet openstond voor overleg daarover of enig alternatief.8.
10.
Het Hof wees het verzoek om verlenging bij beschikking van 27 oktober 2020 (de ‘Beschikking’) toe. Het Hof overwoog dat het verzoek tijdig en ‘op goede gronden’ was gedaan. Het verweer van [verweerders] c.s. leidde niet tot een ander oordeel aangezien het Hof het bevel tot zekerheidstelling pas op 22 september 2020 had afgegeven en [eiseres] niet verweten kon worden dat zij dit had afgewacht (rov. 1.5). Het Hof verwees de hoofdzaak naar de rol van 15 december 2020 voor memorie van grieven en hield opnieuw iedere verdere beslissing aan (dictum).
11.
[eiseres] heeft op 10 november 2020 — dus voor het verstrijken van de verlengde termijn op 17 november 2020 — een incident opgeworpen, waarmee zij het Hof heeft verzocht om het bevel tot zekerheidstelling te heroverwegen. Er was namelijk voldaan aan de criteria voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing, als ontwikkeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Tussenarrest berustte op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag, terwijl ook sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat het onaanvaardbaar zou zijn indien het Hof aan het Tussenarrest gebonden bleef.9.
12.
Ter onderbouwing van dit standpunt, stelde [eiseres] ten eerste dat het zogeheten Tractaat van vriendschap, scheepvaart en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia van 1 mei 182910. (het ‘Vriendschapsverdrag’) zekerheidstelling uitsluit, zodat de uitzondering van artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv zich voordeed.11. Zekerheidstelling door middel van een bankgarantie door een Nederlandse bank was voorts voor [eiseres] niet mogelijk, zodat de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv ook van toepassing was.12. Voor het geval het Hof toch zou menen dat er aanleiding was voor [eiseres] om zekerheid te stellen, bood zij voorts verschillende vormen van alternatieve zekerheid aan. Kort samengevat bood [eiseres] aan om het bedrag EUR 27.000 (i) te storten op de derdengeldenrekening van haar eigen advocaat, (ii) te storten op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verweerders] c.s., of (iii) te betalen aan [verweerders] c.s. zelf, een en ander op voorwaarde dat (het niet verschuldigde deel) van dit bedrag zou worden gerestitueerd, als [eiseres] niet in (het volledige bedrag van) de proceskosten zou worden veroordeeld. [eiseres] verzocht het Hof primair om alsnog de vordering tot zekerheidstelling af te wijzen en subsidiair om een van de hiervoor genoemde vormen van alternatieve zekerheidstelling te bevelen.13. [eiseres] verzocht het Hof ook om de datum voor het stellen van zekerheid nogmaals te verlengen, voor het geval het Hof niet voor het einde van de verlengde termijn uitspraak zou doen. Dit om te voorkomen dat de termijn voor het stellen van (enige vorm van) zekerheid op het moment van uitspraak al zou zijn verlopen.14.
13.
[eiseres] zette bij het doen van deze verzoeken ook nader uiteen waarom het haar niet gelukt was om de bevolen bankgarantie te verkrijgen (zie ook hiervoor, nr. 7). Kort samengevat:15.
- —
[eiseres] heeft inmiddels vernomen dat Banco de Bogotá uiteindelijk ook geen contragarantie wenst te stellen of [eiseres] anderszins behulpzaam kan zijn bij het verkrijgen van een bankgarantie van EUR 27.000 voor eventuele proceskosten, te stellen door een Nederlandse bank;
- —
Een van de aandeelhouders van [eiseres] is recent vanuit Colombia naar Amsterdam gereisd om op 20 oktober 2020 te spreken met de drie grote Nederlandse banken (ING, Rabobank, ABN AMRO). Dit om in Nederland een bankrekening te openen op naam van [eiseres], om op die wijze toch rechtstreeks een bankgarantie te kunnen stellen. Deze banken hebben evenwel geen van alle interesse om alleen voor dat doel — met name ook in het licht van het geringe bedrag van de bankgarantie — een bankrekening op naam van [eiseres] te openen. Ook deze route heeft dus geen succes opgeleverd voor [eiseres]. [eiseres] heeft ter onderbouwing een verklaring van [betrokkene 1] overgelegd (productie 1 bij incidentele memorie). Ook de advocaten van [eiseres] zijn in hun contacten met Nederlandse banken helaas niet verder gekomen;
- —
Ook de contacten die gezocht zijn door [eiseres] met Credit Agricole-Indosuez in Frankrijk hebben er helaas niet toe geleid dat deze bank kan assisteren om een Nederlandse bankgarantie te kunnen stellen.
14.
[verweerders] c.s. heeft verweer gevoerd tegen deze verzoeken, waarna nog pleidooi in het incident heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van het verweer van [verweerders] c.s. dat het een ‘op voorhand zinloze actie’ zou zijn geweest dat de heer [betrokkene 1] naar een lokaal bankkantoor was gegaan, heeft [eiseres] bij pleidooi gesteld dat dit verweer — kort gezegd — geen hout snijdt. [verweerders] c.s. miskennen dat bij een lokaal bankkantoor informatie kan worden ingewonnen over de (on)mogelijkheden van het openen van een privé of zakelijke bankrekening. Niet alleen uit de de verklaring van de heer [betrokkene 1], maar ook uit de website van de betreffende banken volgt dat het enkel mogelijk is om een privé of zakelijke bankrekening te openen, indien je in Nederland woonachtig bent c.q. de vennootschap is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.16.
15.
[verweerders] c.s. wees opnieuw het aanbod een alternatieve vorm van zekerheid te stellen af. Als het Hof meende dat een dergelijke zekerheidstelling diende te worden geaccepteerd, zou dit uitsluitend op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verweerders] c.s. moeten zijn.17.
16.
Het Hof overwoog in het Eindarrest dat het niet kon terugkomen op de beslissing in het Tussenarrest (rov. 6.6). Voor het geval het Hof wel zou kunnen terugkomen op deze beslissing, overwoog het Hof dat uit het Vriendschapsverdrag niet volgt dat een Colombiaanse partij geen zekerheid hoeft te stellen in de zin van artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv (rov. 6.7). De uitzondering van artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv deed zich naar 's Hofs oordeel evenmin voor (rov. 6.8). Het gevolg was dat het Hof — voor zover het terug zou kunnen komen op de bindende eindbeslissing in het Tussenarrest — de bevolen zekerheidstelling uiteindelijk niet heroverwoog (rov. 6.9). Dit leidde er ook toe dat het Hof niet toekwam aan de behandeling van de gevorderde alternatieve zekerheidstellingen (rov. 6.9). Er zou tot slot geen sprake zijn van bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar maken indien [eiseres] aan het Tussenarrest gebonden blijft (rov. 6.10).
17.
Het Hof verklaarde [eiseres] vervolgens niet-ontvankelijk in de hoofdzaak, nu zij de bevolen zekerheid niet had gesteld, en veroordeelde haar in de kosten van het hoger beroep (rov. 6.12, 6.13 en dictum in het incident en de hoofdzaak).
18.
Het Hof heeft in het Tussenarrest en het Eindarrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, om de volgende redenen.
Onderdeel I — Vriendschapsverdrag sluit zekerheidstelling uit
Het Hof verwerpt zowel in rov. 3.6 en 3.7 van het Tussenarrest, als in rov. 6.7 van het Eindarrest, het beroep van [eiseres] op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv.
Klachten
I.a
Het Hof miskent dat uit het Vriendschapsverdrag voortvloeit dat [eiseres], als Colombiaanse partij, geen verplichting heeft tot zekerheidstelling, in het bijzonder uit artikel 14, dat onder meer bepaalt dat
‘[d]e respective onderdanen en burgers, hetzij kooplieden of andere […] tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen […] tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang [zullen] hebben […]; en, over het algemeen, in de bedeeling des regts […] dezelfde voorregten en vrijheden [zullen] genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden […]’.18.
[eiseres] is onderdaan van Colombia. Als zij verplicht wordt zekerheid te stellen in de zin van artikel 224 lid 1 Rv, op straffe van niet-ontvankelijkheid, heeft zij geen vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter, zoals het Vriendschapsverdrag vereist. Voorts kan van Nederlandse partijen geen zekerheidstelling in de zin van artikel 224 lid 1 Rv worden vereist. Als dit wel van [eiseres] wordt vereist geniet zij in de bedeling van het recht niet dezelfde voorrechten en vrijheden als inboorlingen, zoals het Vriendschapsverdrag eveneens vereist. Artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv staat derhalve in de weg aan zekerheidstelling door [eiseres].
I.b
Voor zover het Hof in het Tussenarrest niet heeft onderzocht of het Vriendschapsverdrag zekerheidstelling uitsluit, om reden dat [eiseres] zich voorafgaand aan het Tussenarrest nog niet had beroepen op het Vriendschapsverdrag, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft — terecht — ambtshalve onderzocht of Colombia partij is bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. In dat kader was het Hof ex artikel 25 Rv eveneens amtshalve gehouden te onderzoeken of het Vriendschapsverdrag zekerheidstelling uitsluit.
Onderdeel II — Hof kon terugkomen op beslissing tot zekerheidstelling
Na in rov. 6.6 van het Eindarrest eerst een weergave te hebben geven van de beslissingen in het Tussenarrest, overweegt het Hof vervolgens dat het niet op de in dat arrest gegeven beslissing over de zekerheidstelling kan terugkomen, om de in rov. 6.6 gegeven redenen.
Klachten
II.a
Het Hof miskent dat een beslissing op een vordering ex artikel 224 Rv, althans de onderhavige beslissing ex artikel 224 Rv, geen einduitspraak betreft. Als einduitspraak wordt immers begrepen een uitspraak, waarin in het dictum een einde wordt gemaakt aan enig deel van het gevorderde, waarbij het gevorderde is te verstaan als de rechtsvordering die inzet van het geding is.19. Het Hof heeft echter met zijn beslissing over de gevorderde zekerheidstelling in het Tussenarrest geen einde gemaakt aan enig deel van de rechtsvordering die inzet van het geding is, nu het met dit oordeel noch over enig deel van de vorderingen van [eiseres] op [verweerders] c.s., noch over enig deel van de vorderingen van [verweerders] c.s. op [eiseres] (zie hiervoor, nrs. 1 en 2) definitief heeft beslist. De vordering tot zekerheidstelling zelf kan niet worden beschouwd als de rechtsvordering die inzet van het geding is als hiervoor bedoeld, althans niet in een geval als het onderhavige waarin de vordering wordt ingesteld in dezelfde procedure als de hoofdzaak.
's Hofs beslissing over de gevorderde zekerheidstelling dient derhalve te worden gekwalificeerd als een eindbeslissing in een tussenuitspraak. Op een dergelijke beslissing kan worden terugkomen, onder de voorwaarden ontwikkeld in de jurisprudentie over het terugkomen op bindende eindbeslissingen, waarop [eiseres] een beroep heeft gedaan.
II.b
Aan het voorgaande doet niet af, dat het Hof in het Tussenarrest heeft geoordeeld dat de zekerheid dient te worden gesteld in de door het Hof bepaalde vorm en binnen de door het Hof bepaalde termijn, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in de hoofdzaak (vgl. artikel 616 lid 3 onder a Rv). Zolang die termijn niet is verlopen, kan die voorwaarde voor nietontvankelijkheid immers nog niet zijn vervuld, zodat de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in de hoofdzaak met het Tussenarrest nog niet een feit was, en daarmee dus ook met het Tussenarrest nog geen einde was gemaakt aan enig deel van de rechtsvordering die inzet van het geding is. Het Hof heeft in het Tussenarrest dan ook terecht — behoudens verwijzing van de zaak naar de rol van 3 november 2020 voor memorie van grieven — iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden (zie hiervoor, nr. 6; vgl. ook hiervoor, nr. 10, slotzin).
II.c
Voor zover in 's Hofs overwegingen besloten ligt, dat het Hof niet op de beslissing over de gevorderde zekerheidstelling in het Tussenarrest kon terugkomen, omdat de termijn voor zekerheidstelling reeds was verstreken op het moment dat het Hof Eindarrest wees, de voorwaarde voor niet-ontvankelijkheid als gevolg daarvan op dat moment reeds zou zijn vervuld, en daarmee op dat moment reeds een einde zou zijn gemaakt aan de rechtsvordering die inzet van het geding is, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. De rechter dient immers de niet-ontvankelijkheid uit te spreken, voordat die intreedt. Dat heeft het Hof in het onderhavige geval pas gedaan in het dictum van het Eindarrest (zie hiervoor, nr. 17). In dat licht is 's Hofs overweging in rov. 6.6 van het Eindarrest dat op de in het dictum van het Tussenarrest genomen eindbeslissing geen vervolgbeslissing meer komt ook rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
Het zou ook tot ongerijmde resultaten leiden, als de vraag of de termijn voor zekerheidstelling was verstreken op het moment dat het Hof Eindarrest wees, zou bepalen, althans mede zou bepalen, of het Hof op de beslissing tot zekerheidstelling kon terugkomen, en daarmee of [eiseres] ontvankelijk is in het hoger beroep. [eiseres] heeft immers haar incidentele vordering tot heroverweging ingesteld vóór het verstrijken van de termijn, terwijl zij eveneens bij het instellen van deze vordering heeft verzocht om de termijn voor het stellen van zekerheid nogmaals te verlengen, zulks om te voorkomen dat de termijn reeds zou zijn verstreken op het moment dat het Hof uitspraak zou doen (zie hiervoor, nrs. 11 en 12). Dat het Hof pas op deze vordering en dat verzoek heeft beslist ná het verstrijken van de eerder door het Hof bepaalde termijn, is min of meer een toevalligheid, zodat deze omstandigheid niet bepalend kan zijn voor de vraag of [eiseres] ontvankelijk is in het hoger beroep.
Onderdeel III — geen belang bij zekerheidstelling door bankgarantie van een Nederlandse bank
[eiseres] heeft diverse vormen van alternatieve zekerheid aangeboden. [verweerders] c.s. heeft echter elke vorm van alternatieve zekerheidstelling van de hand gewezen, en vastgehouden aan de door het Hof bevolen zekerheid in vorm van een bankgarantie van een Nederlandse bank (zie hiervoor, nrs. 8, 9 en 15).
Het Hof is in het Eindarrest niet toegekomen aan behandeling van de gevorderde alternatieve zekerheidstellingen (rov. 6.9 en 6.11), maar gebleven bij zijn beslissing in het Tussenarrest dat de zekerheid moet worden gesteld in de vorm van een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank. Het Hof was van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar maken dat [eiseres] aan het Tussenarrest gebonden blijft (rov. 6.10). Dit, ondanks het feit dat het Hof onderkent dat het [eiseres] feitelijk niet is gelukt om de bedoelde bankgarantie te doen stellen (rov. 6.8), met als gevolg dat [eiseres] niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep (rov. 6.12 en dictum).
Klachten
III.a
De strekking van artikel 224 Rv jo artikel 353 Rv is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde geïntimeerde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de appellant zijn woonplaats heeft.20. De door [eiseres] aangeboden alternatieve vormen van zekerheidstelling voldoen aan de voornoemde strekking, althans zo het Hof van oordeel is geweest dat geen van deze alternatieven aan die strekking voldoet, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien waarom storting op de derdengeldenrekening van de advocaat van [eiseres], althans storting op de derdengeldenrekening van de advocaat van [verweerders] c.s., laat staan betaling aan [verweerders] c.s. rechtstreeks niet aan deze strekking zou voldoen.
III.b
Het moet er derhalve in cassatie voor worden gehouden dat [eiseres] toereikende alternatieve zekerheid heeft aangeboden. Bij die stand van zaken getuigen 's Hofs oordelen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar maken dat [eiseres] aan het Tussenarrest gebonden blijft, en dat het Hof niet toekomt aan behandeling van de gevorderde alternatieve zekerheidstellingen, van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze oordelen ontoereikend gemotiveerd.
Het Hof miskent dat [verweerders] c.s. enerzijds geen belang meer had bij zekerheidstelling door middel van een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank in het licht van de aangeboden alternatieve vormen van zekerheid,21. terwijl handhaving van de beslissing tot zekerheidstelling in deze vorm anderzijds ingrijpende gevolgen heeft voor [eiseres]. [eiseres] is immers als gevolg van deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep, met alle gevolgen van dien. Deze gevolgen zijn, anders dan het Hof in rov. 6.10 suggereert, niet beperkt tot het opnieuw uit moeten uitbrengen van een dagvaarding. Door de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep gaat het Vonnis immers — behoudens slagen van het onderhavige cassatieberoep — in kracht van gewijsde, waardoor de beslissing van de Rechtbank tot afwijzing van de vorderingen in conventie en toewijzing van de vordering in reconventie eveneens in kracht van gewijsde gaat. Per saldo kan [eiseres] de juistheid van het oordeel van de Rechtbank dan niet laten toetsen, doordat zij zekerheid zou moet stellen voor een proceskostenveroordeling in de vorm van een bankgarantie van een Nederlandse bank,22. terwijl zij zelfs bereid was die proceskostenveroordeling bij voorbaat te betalen.
Gelet op enerzijds het gebrek aan belang van [verweerders] c.s. bij zekerheidstelling door middel van een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank en anderzijds de ingrijpende gevolgen van handhaving van deze beslissing als hiervoor beschreven, diende het Hof naar aanleiding van het verzoek van [eiseres] om heroverweging na te gaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die beslissing wordt teruggekomen, waaronder op grond van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden.23.
Onderdeel IV — verplichting tot verstrekken bankgarantie van een Nederlandse bank belemmert effectieve toegang tot de rechter
Het Hof verwerpt in rov. 6.8 van het Eindarrest het beroep van [eiseres] op artikel 224 lid 2 aanhef en sub d Rv. Daartoe overweegt het Hof onder meer als volgt:
‘Dat het [eiseres] feitelijk niet is gelukt om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen betekent nog niet dat dat dit voor een Colombiaans bedrijf in het algemeen onmogelijk is. Hiertoe heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd.’
Klachten
IV.a
Deze overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dat de toets van artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv niet is of het voor een Colombiaans bedrijf ‘in het algemeen’ onmogelijk is om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen, maar of de verplichting tot het stellen van zekerheid ‘voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd.’, hier [eiseres], de effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren.
IV.b
Voor zover 's Hofs overwegingen in rov. 6.8 zo dienen te worden begrepen dat [eiseres] (ook) onvoldoende heeft onderbouwd, dat de effectieve toegang tot de rechter voor haar zou worden belemmerd door de verplichting zekerheid te laten stellen in de vorm van een bankgarantie door een Nederlandse bank, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Zoals het Hof vaststelt, is het [eiseres] in ieder geval feitelijk niet gelukt om de bedoelde bankgarantie te laten stellen. Nu het Hof aan het nietstellen van die bankgarantie het gevolg verbindt dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het vasthouden aan de verplichting tot het stellen van de bankgarantie [eiseres]'s effectieve toegang tot de rechter niet zou belemmeren.
Het voorgaande geldt temeer, nu (de advocaat van) [verweerders] c.s. heeft onderschreven dat het van algemene bekendheid is dat het voor partijen als [eiseres] uit een land als Colombia moeilijk is om een Nederlandse bank bereid te vinden een bankgarantie, volgens een gangbaar Nederlands model, te verstrekken (zie hiervoor, nr. 9).
IV.c
Voor zover 's Hofs overwegingen in rov. 6.8 zo dienen te worden begrepen dat [eiseres] (ook) onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de bedoelde bankgarantie niet zou hebben kunnen verkrijgen, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Zoals het Hof met juistheid overweegt, heeft [eiseres] gesteld dat zij alles in het werk heeft gesteld om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen. Een redelijke uitleg van van artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv brengt mee dat een partij die alles in het werk stelt om de gelaste zekerheidstelling te verstrekken, maar daarin niet slaagt, niet verplicht kan worden om de zekerheid te stellen, temeer in een geval als het onderhavige waarin zij toereikende alternatieve zekerheid heeft aangeboden24.. Als het Hof dit heeft miskend, heeft het Hof blijk gegeven een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het Hof van oordeel is geweest dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij alles in het werk heeft gesteld om de bankgarantie te laten stellen, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd, in het licht van de hiervoor in nrs. 7, 13, 14 beschreven stellingen van [eiseres]. Zoals zij haar betoog kort heeft samengevat ter gelegenheid van pleidooi25. (maar uiteraard zonder af te doen aan haar meer volledige stellingen):
‘Daarbij komt, en ik herhaal het nogmaals, dat [eiseres] alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar kan worden verwacht:
- —
[eiseres]'s Nederlandse advocaat heeft contact opgenomen met de Nederlandse bank om te onderzoeken welke stappen moeten worden genomen om een Nederlandse bankgarantie te krijgen;
- —
[eiseres] heeft maar liefst vijf buitenlandse banken benaderd met het verzoek haar te assisteren zodat er een Nederlandse bankgarantie kan worden gesteld;
- —
[eiseres] heeft onderzocht of een alternatief zou kunnen zijn dat zij het bedrag op een escrow rekening stort; en
- —
[eiseres] heeft onderzocht of het mogelijk is om in Nederland een bankrekening te openen, om op die wijze rechtstreeks een bankgarantie te kunnen stellen.’
's Hofs overwegingen, dat het de stelling dat het overleg met de banken alleen telefonisch heeft plaatsgevonden en de banken niet bereid bleken om schriftelijk te reageren ‘onvoldoende’ acht, en dat de e-mailwisseling die [eiseres] voor de zitting (productie 3), tegen welke productie [verweerders] c.s. bezwaar heeft gemaakt, alsmede de overgelegde ‘affidavit’ (in dit geval een eenzijdige verklaring van een medeaandeelhouder) het oordeel van het Hof ‘niet anders maakt’, bieden geen toereikende respons op deze stellingen van [eiseres]. 's Hofs afsluitende opmerking dat de hoogte van het bedrag waarvoor de zekerheid gesteld moet worden voor [eiseres] blijkbaar niet zodanig is dat zij geen bankgarantie kan verkrijgen, is onbegrijpelijk. Het probleem is — kort gezegd — immers niet de hoogte van de stellen zekerheid, maar de vorm daarvan.
Onderdeel V — voortbouwende oordelen
Klachten
V.a
Bij slagen van een of meer van de klachten van onderdeel I, kan de beslissing in het Tussenarrest dat [eiseres] verplicht is zekerheid te stellen niet in stand blijven, met als gevolg dat de beslissing in het Eindarrest dat [eiseres] niet-ontvankelijk is evenmin in stand kan blijven.
V.b
Bij slagen van een of meer van de klachten van onderdelen II tot en met IV kan het oordeel van het Hof in het Eindarrest om de beslissing in het Tussenarrest niet te heroverwegen niet in stand blijven, met als gevolg dat de beslissing in het Eindarrest dat [eiseres] niet-ontvankelijk is evenmin in stand kan blijven.
Proceskostenveroordeling in cassatie
Deze zaak dient aangemerkt te worden als één van onbepaalde waarde, nu de hoogte van de gelaste zekerheidstelling niet (meer) in geschil is, maar de vraag of [eiseres] verplicht is zekerheid te stellen, en zo ja, in welke vorm. De zaak dient althans aangemerkt te worden als één met een beloop tussen de EUR 12.500 en EUR 100.000, gezien de hoogte van de zekerheidstelling die het Hof heeft bepaald. Op basis hiervan bedraagt het griffierecht in cassatie van [verweerders] c.s. ten hoogste EUR 2.805. In geval het cassatieberoep van [eiseres] niet slaagt en een eventueel incidenteel cassatieberoep van [verweerders] c.s. wel slaagt zal [eiseres] veroordeeld worden tot een bedrag aan salaris van EUR 2.200 + EUR 2.600 = EUR 4.800. [eiseres] begroot de hoogte van een eventuele proceskostenveroordeling in cassatie ten laste van [eiseres] derhalve op ten hoogste EUR 7.605.
Zoals hiervoor uiteengezet bij onderdeel I van het middel, meent [eiseres] dat het Vriendschapsverdrag zekerheidstelling uitsluit. Zij zal deze rechtsklacht nader toelichten ter gelegenheid van schriftelijke toelichting. Als [verweerders] c.s. in het geding verschijnt en vordert dat [eiseres] zekerheid stelt voor enige proceskostenveroordeling in cassatie, zal [eiseres] haar standpunt al bij verweerschrift in het incident toelichten. Voor het geval de Hoge Raad vervolgens desondanks oordeelt dat [eiseres] verplicht is zekerheid te stellen, biedt [eiseres] aan zekerheid te stellen op dezelfde wijze als zij in de procedure in hoger beroep heeft aangeboden, te weten:
primair — door een bedrag van EUR 7.605, althans een door de Hoge Raad te bepalen bedrag aan proceskostenveroordeling in cassatie, op de derdengeldenrekening van de advocaat in feitelijke instanties van [eiseres] te storten, onder de voorwaarde dat (a) de stichting derdengelden het bedrag aan proceskostenveroordeling waartoe [eiseres] wordt veroordeeld aan [verweerders] c.s. vrij zal geven binnen 8 dagen na de datum van betekening van het in dezen te wijzen arrest, indien [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten in cassatie en dat (b) de stichting derdengelden dit bedrag (althans het restant bedrag van enige proceskostenveroordeling ten gunste van [verweerders] c.s.) binnen 8 dagen na de datum van betekening van het in dezen te wijzen arrest aan [eiseres] zal restitueren indien een proceskostenveroordeling van [eiseres] achterwege blijft (althans indien de proceskostenveroordeling lager is dan het bij de stichting derdengelden gestorte bedrag);
subsidiair — door een bedrag van EUR 7.605, althans een door de Hoge Raad te bepalen bedrag aan proceskostenveroordeling in cassatie, op de derdengeldenrekening van de advocaat in feitelijke instanties van [verweerders] c.s. te storten, onder de voorwaarde dat (a) de stichting derdengelden het bedrag aan proceskostenveroordeling waartoe [eiseres] wordt veroordeeld aan [verweerders] c.s. vrij zal geven binnen 8 dagen na de datum van betekening van het in dezen te wijzen arrest, indien [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten in cassatie en dat (b) de stichting derdengelden dit bedrag (althans het restant bedrag van enige proceskostenveroordeling ten gunste van [verweerders] c.s.) binnen 8 dagen na de datum van betekening van het in dezen te wijzen arrest aan [eiseres] zal restitueren indien een proceskostenveroordeling van [eiseres] achterwege blijft (althans indien de proceskostenveroordeling lager is dan het bij de stichting derdengelden gestorte bedrag);
meer subsidiair — door betaling van een bedrag van EUR 7.605, althans een door de Hoge Raad te bepalen bedrag aan proceskostenveroordeling in cassatie, aan [verweerders] c.s., onder bepaling dat de omvang van de op 20 februari 2020 gelegde beslagen wordt verhoogd met een bedrag van EUR 7.605, althans het door de Hoge Raad bepaalde bedrag aan proceskostenveroordeling in cassatie, en dat deze beslagen tevens dienen ter verzekering van de terugbetaling van het voornoemde bedrag, indien de Hoge Raad [eiseres] niet zal veroordelen in de proceskosten (dan wel een proceskostenveroordeling voor een lager bedrag dan EUR 7.605, althans het door de Hoge Raad te bepalen bedrag aan proceskostenveroordeling, zal uitspreken).
Conclusie
Op grond van dit middel vordert [eiseres] dat de Hoge Raad de bestreden arresten vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van [verweerders] c.s. in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest.
31 augustus 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑08‑2021
Zie voor een nadere beschrijving van de vordering en de grondslagen daarvan de Inleidende dagvaarding, de Akte overlegging producties tevens akte wijziging eis 10 oktober 2018 [eiseres] en het hierna te noemen Vonnis, rov. 2.1–2.7 en 3.1.
Zie CvA in conventie tevens CvE in reconventie en Vonnis, rov. 3.2.
Faxbericht mr. Van Vugt van 12 juni 2019, met daarbij conclusie van antwoord in reconventie en brief mr. Van Vugt van 12 juni 2019, met daarbij productie 31 zijdens [eiseres].
Appeldgv, petitum.
Incidentele conclusie [verweerders] c.s., petitum, onder (a).
Verzoek om verlenging [eiseres], nrs. 3–14 en producties 1 en 2 daarbij.
Verzoek om verlenging [eiseres], nr. 15.
E-mail mr. Van der Tak van 16 oktober 2020. Zie ook de hierna te noemen Beschikking, rov. 1.3.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragraaf II.
Stb. 1830, 6. Het verdrag is in werking getreden op 15 februari 1830 en nog steeds van kracht.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragrafen III; zie ook Pleitaantekeningen zijdens [eiseres] zitting 15 april 2021, paragraaf II.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragrafen IV; zie ook Pleitaantekeningen zijdens [eiseres] zitting 15 april 2021, paragraaf III.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragrafen V en VIII.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragrafen VI.
Incidentele memorie [eiseres] 10 november 2020, paragraaf IV.
Pleitaantekeningen zijdens [eiseres] zitting 15 april 2021, nrs. 11 en 12.
Antwoord memorie in het 2e incident, nrs. 41–49.
In de eveneens authentieke Spaanse versie, derhalve niet aangepast aan moderne spelling (Stb. 1830, 6): ‘[I]os subditos o ciudadanos respectivamente, sean negociantes u otras […] tendran un libre y facil acciso a los tribunales de justicia para la prosecucion y defensa de sus intereses […]; y generalmente en la administracion de la justicia […] gozaran de los mismos privilegios y libertades que los naturales del pais en que residen […]’ Zie ook de vindplaatsen genoemd in voetnoot 11 hiervoor.
HR 22 januari 2010, NJ 2011, 269, m.nt. Snijders, rov. 3.3.2; HR 13 juli 2012, NJ 2013, 287, m.nt. Krans onder NJ 2013, 288, rov. 3.7. Vgl. ook HR 23 april 2021, NJ 2021, 167, rov. 3.1, waarin de Hoge Raad een beslissing tot zekerheidstelling ex artikel 235 Rv aanmerkte als een tussenuitspraak nu daarbij niet in het dictum een einde was gemaakt aan enig deel van het in de hoofdzaak gevorderde.
HR 11 januari 2019, NJ 2019, 51, rov. 3.3.2; HR 11 oktober 2019, NJ 2019, 426, rov. 3.2.1; HR 23 april 2021, NJ 2021, 166, rov. 3.2.1. Vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392.
Vgl. HR 10 maart 2017, RvdW 2017, 344, rov. 4.2 en 4.4 en Rb Den Haag 17 december 2019, ECLI:NL:RDHA:2019:14279, rov. 2.6.
Overigens specificeerde [verweerders] c.s. niet dat de bankgarantie door een Nederlandse bank zou moeten worden verstrekt. Zie hiervoor, nr. 5.
Vgl. HR 4 september 2015, NJ 2015, 354, rov. 4.2.2.
Vgl. ook de vindplaatsen genoemd in voetnoot 21 hiervoor.
Zie Pleitaantekeningen zijdens [eiseres] zitting 15 april 2021, nr. 24.