Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976, Londen, 19 november 1976, Trb. 1980, 23, en 1984, 31.
HR, 29-05-2020, nr. 19/01444
ECLI:NL:HR:2020:956
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/01444
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:956, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1365, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:346, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1365, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:956, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2020/280 met annotatie van L. Strikwerda
CMI1014
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Vervoersrecht. IPR. Procedure tot fondsvorming ingevolge art. 11 lid 1 Verdrag en Protocol inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (LLMC). Uitleg van LLMC; Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid (art. 642a lid 1 Rv en art. 8:750-759 BW). Rechtsmacht Nederlandse rechter op grond van art. 4-8 en 9 Verordening Brussel I-bis, art. 2-6 EVEX II-Verdrag en art. 3, onder a, Rv? Hoge Raad ziet af van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01444
Datum 29 mei 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. A LINE CORPORATION, gevestigd te Majuro, Marshall Eilanden,
2. MARSHIP MPP GMBH & CO. KG, gevestigd te Haren, Duitsland,
3. THE STANDARD CLUB UK LTD., gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: A Line, Marship en Standard Club, en gezamenlijk A Line c.s.,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
tegen
1. STOLT TANKERS B.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. STOLT-NIELSEN B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Stolt Tankers en Stolt-Nielsen, en gezamenlijk Stolt Tankers c.s.,
advocaat: F.E. Vermeulen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/516017/HA RK 16-1059 van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017;
de beschikking in de zaak 200.211.580 van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2019.
A Line c.s. hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Stolt Tankers c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat. Voor A Line c.s. mede door T. van Tatenhove en voor Stolt Tankers c.s. mede door B.F.L.M. Schim.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van A Line c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op of omstreeks 16 december 2015 vond op volle zee nabij Indonesië een aanvaring plaats tussen de tanker ‘Stolt Commitment’ en het vrachtschip ‘Thorco Cloud’. Als gevolg van deze aanvaring is de ‘Thorco Cloud’ gezonken.
(ii) De ‘Stolt Commitment’ is eigendom van Stolt Commitment B.V. (hierna: Stolt Commitment), staat ingeschreven in het scheepsregister van de Kaaiman Eilanden en is verzekerd bij de in Noorwegen gevestigde verzekeringsmaatschappij Assuranceforeningen Gard (Gjensidig) (hierna: Gard). Stolt Commitment had de ‘Stolt Commitment’ in december 2015 in rompbevrachting gegeven aan Stolt Tankers (verweerster in cassatie onder 1). Stolt Tankers is houdster van de aandelen in Stolt Commitment; beide vennootschappen zijn gevestigd te Rotterdam.
(iii) Van de ‘Thorco Cloud’ was A Line (verzoekster tot cassatie onder 1) de eigenaar, Marship (verzoekster tot cassatie onder 2) de rompbevrachter, Mitsui Sumitomo Insurance Co. Ltd. de cascoverzekeraar, en Standard Club (verzoekster tot cassatie onder 3) de P&I Club. Deze belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’ hebben bij de Noorse rechter een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen Stolt Tankers, Stolt Commitment en Gard.
(iv) Stolt Commitment heeft Stolt Tankers aansprakelijk gehouden en heeft in Rotterdam een arbitraal geding tegen Stolt Tankers aanhangig gemaakt. Stolt Commitment heeft aangevoerd dat Stolt Tankers op grond van de rompbevrachtingsovereenkomst gehouden is om Stolt Commitment te vrijwaren voor de schade die laatstgenoemde lijdt en nog zal lijden als gevolg van de aanvaring en de daarmee verband houdende aanspraken van de belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’.
2.2
In deze procedure verzoekt Stolt Tankers op de voet van het Verdrag van 1976 inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen1., zoals gewijzigd bij het Protocol van 19962.(het Verdrag en het Protocol worden hierna gezamenlijk aangeduid als LLMC) in verbinding met art. 642a lid 1 Rv en de art. 8:750-759 BW, beperking van haar aansprakelijkheid voor alle vorderingen in verband met de hiervoor in 2.1 onder (i) genoemde aanvaring, onder aanbieding van een hier te lande te stellen zaken- en wrakkenfonds.
2.3
De rechtbank heeft de aansprakelijkheid van Stolt Tankers voor zowel de vorderingen die betrekking hebben op het zakenfonds als de vorderingen die betrekking hebben op het wrakkenfonds, voorshands beperkt tot telkens SDR 14.318.424,--. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat Stolt Tankers uiterlijk op 15 maart 2017 beperkingsfondsen dient te stellen voor de hiervoor genoemde bedragen vermeerderd met rente en kosten. Voorts heeft de rechtbank een rechter-commissaris aangewezen ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds, en een vereffenaar van de fondsen benoemd.3.
2.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.4.Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
A Line c.s. betogen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het beperkingsverzoek van Stolt Tankers, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 lid 1 LLMC. (rov. 5.1)
De strekking van art. 11 lid 1 LLMC is dat degene die verwacht dat hij aansprakelijk zal worden gesteld en gebruik wil maken van zijn bevoegdheid tot beperking, niet zelf kan kiezen in welke verdragsstaat zijn limitatiefonds zal worden gevormd, maar zal moeten afwachten tot zijn mogelijke tegenpartij ‘legal proceedings’ tegen hem initieert. Het LLMC definieert niet wat in dit verband onder ‘legal proceedings’ moet worden verstaan, maar duidelijk is dat dit begrip ruim moet worden opgevat. Ook het aanhangig maken van een arbitrageprocedure valt hieronder. In dit geval heeft Stolt Commitment een arbitraal geding aanhangig gemaakt tegen Stolt Tankers op grond van de tussen hen bestaande bevrachtingsovereenkomst. In dit arbitraal geding houdt Stolt Commitment Stolt Tankers aansprakelijk voor alle jegens haar gepretendeerde claims naar aanleiding van de aanvaring. A Line c.s. hebben betoogd dat hier geen sprake is van een ‘waarachtig rechtsgeding gebaseerd op een echt geschil of vordering’, maar om een ‘toneelstukje tussen de beide Stolts’ en dat niet valt in te zien waarom Stolt Commitment haar eigen vennootschapsrechtelijke moeder, die voor een verzekering heeft gezorgd, in een arbitraal geding zou betrekken. Naar het oordeel van het hof stellen A Line c.s. hiermee eisen aan het karakter van ‘legal proceedings’ in de zin van art. 11 lid 1 LLMC die in het LLMC niet zijn te vinden en die bij een redelijke verdragsuitleg (overeenkomstig de regels van het Weens Verdragenverdrag) ook niet noodzakelijkerwijs daaruit voortvloeien. Niet is vereist dat de aansprakelijkheid en/of de vordering worden betwist en evenmin dat degene die ‘legal proceedings’ begint, niet in een vennootschapsrechtelijke betrekking staat tot de aansprakelijk gehouden partij. Ook indien aan die of dergelijke voorwaarden niet is voldaan, kan sprake zijn van een reële, voor beperking vatbare vordering. Dat dit hier anders is en dat de (intercompany)vordering in werkelijkheid niet bestaat, volgt onvoldoende uit wat A Line c.s. aanvoeren. Er bestaat geen goede grond Stolt Commitment met Stolt Tankers te vereenzelvigen. Het bestaan van verzekeringsdekking is niet relevant. (rov. 5.2)
Art. 11 lid 1 LLMC creëert als zodanig geen rechtsmacht, en ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht. Art. 11 lid 1 LLMC bepaalt dat een beperkingsfonds kan worden gevormd in de verdragsstaat waar ‘legal proceedings’ zijn aangevangen, maar laat zich niet uit over de vraag in welke verdragsstaat die kunnen worden aangevangen, terwijl het niet voor de hand ligt om bevoegdheid met betrekking tot een beperkings- of fondsvormingsverzoek aan te nemen in een verdragsstaat waar een bevoegde instantie ten aanzien van de ‘legal proceedings’ ontbreekt. Deze leemte op het punt van de rechtsmacht wordt ingevuld door art. 9 Verordening Brussel I-bis,5.waarin is bepaald dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, tevens bevoegd is om kennis te nemen van een beperkingsprocedure. Op grond van de hoofdregel van art. 4 Verordening Brussel I-bis is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van tegen Stolt Tankers gerichte vorderingen, nu Stolt Tankers in Nederland is gevestigd. De Nederlandse rechter is dus eveneens bevoegd om kennis te nemen van een vordering of verzoek tot beperking van aansprakelijkheid, waarbij niet vereist is dat een vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid reeds bij die rechter aanhangig is. Weliswaar kent het Nederlandse recht geen zelfstandige procedure tot beperking van aansprakelijkheid, maar koppelt het deze beperking aan fondsvorming (art. 8:750 e.v. BW). Art. 9 Verordening Brussel I-bis biedt hiervoor ruimte, omdat het de lidstaten toestaat een ‘ander gerecht’ als bevoegd aan te wijzen. In dit geval is op grond van art. 642a Rv de rechtbank Rotterdam bevoegd. Voor het EVEX II-Verdrag6.geldt hetzelfde. (rov. 5.3)
Omdat naar het oordeel van het hof ten aanzien van de fondsvorming is voldaan aan het bepaalde in art. 11 lid 1 LLMC, wordt ten overvloede het betoog van A Line c.s. verworpen dat art. 11 lid 1 LLMC ook geldt voor het verzoek van Stolt Tankers om een wrakkenfonds te mogen vormen. Het LLMC geldt hiervoor niet vanwege het door Nederland op grond van art. 18 LLMC gemaakte voorbehoud ten aanzien van het wrakkenfonds. (rov. 5.4)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 3.1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.3) dat het LLMC geen bepaling inzake rechtsmacht bevat. Voor zover het hof aldus tot uitgangspunt heeft genomen dat art. 11 LLMC niet van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 11 lid 1 LLMC moet voor een dergelijke beperking zijn voldaan aan het vereiste dat in Nederland “legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation”. In zoverre heeft art. 11 lid 1 LLMC wel degelijk het karakter van een rechtsmachtbepaling, aldus de klacht.
3.1.2
Art. 11 lid 1 LLMC luidt in de authentieke Engelse tekst:
“Any person alleged to be liable may constitute a fund with the Court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation. (…). Any fund thus constituted shall be available only for the payment of claims in respect of which limitation of liability can be invoked.”
In de authentieke Franse tekst luidt deze bepaling:
“Toute personne dont la responsabilité peut être mise en cause peut constituer un fonds auprès du tribunal ou de toute autre autorité compétente de tout État Partie dans lequel une action est engagée pour des créances soumises à limitation. (…). Tout fonds ainsi constitué n’est disponible que pour régler les créances à l'égard desquelles la limitation de la responsabilité peut être invoquée.”
In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling:
“Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. (…). Elk aldus gevormd fonds is uitsluitend bestemd voor de voldoening van vorderingen met betrekking waartoe beperking van aansprakelijkheid kan worden ingeroepen.”
3.1.3
De uitleg van de bepalingen van het LLMC dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: Verdrag van Wenen).7.
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitleg van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van dat verdrag vormt.
Met inachtneming van het bepaalde in art. 32 Verdrag van Wenen kan voor de uitleg van een verdrag een beroep worden gedaan op de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) van dat verdrag.
3.1.4
De tekst van art. 11 lid 1 LLMC brengt tot uitdrukking dat een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC kan worden ingediend bij de rechter of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Die tekst bepaalt echter niet met zoveel woorden op welke grondslag de rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC.
Deze lezing van de tekst van art. 11 lid 1 LLMC strookt met de context van die bepaling. Zo bepaalt art. 10 lid 3 LLMC dat vragen van procesrecht die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel (dat betrekking heeft op beperking van aansprakelijkheid zonder vorming van een beperkingsfonds), worden beheerst door de nationale wet van de verdragsstaat waar de rechtsvordering (om betaling te verkrijgen van een voor beperking vatbare vordering) wordt ingesteld, en bepaalt art. 14 LLMC dat de regels betreffende de vorming en de verdeling van een beperkingsfonds alsmede alle daarmee verband houdende procedureregels worden beheerst door de wet van de verdragsstaat waarin het fonds wordt gevormd. Ook overigens bevat het LLMC geen bepalingen inzake rechtsmacht en erkenning en tenuitvoerlegging.
Dat art. 11 lid 1 LLMC niet de strekking heeft van een regel inzake rechtsmacht vindt bevestiging in de travaux préparatoires van het LLMC, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.
Een en ander is grond om aan te nemen dat noch art. 11 lid 1 LLMC noch een andere bepaling van het LLMC bepaalt op welke grondslag de in art. 11 lid 1 LLMC bedoelde rechter of andere bevoegde autoriteit rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Die rechtsmacht moet dan ook berusten op een buiten het LLMC gelegen grondslag, zoals een verdrag, een verordening of het commune recht van de aangezochte rechter of autoriteit.
3.1.5
Het vorenstaande laat onverlet dat – zoals onderdeel 3.1 op zichzelf terecht aanvoert – art. 11 lid 1 LLMC wel een beperking aanbrengt op de bevoegdheid van de rechter of andere bevoegde autoriteit om een verzoek tot fondsvorming op de voet van het LLMC in te willigen, doordat het de eis stelt dat in de verdragsstaat van die rechter of autoriteit een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen.
In dit verband verdient opmerking dat de Hoge Raad in het Sherbro-arrest heeft overwogen dat aan het begrip ‘rechtsgeding’ (‘legal proceedings’ respectievelijk ‘action’) in art. 11 lid 1 LLMC een ruime uitleg moet worden gegeven. Naar het oordeel van de Hoge Raad valt onder dat begrip ook een verzoek tot het (mogen) treffen van rechtsmaatregelen door degene die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben, zoals bijvoorbeeld het verzoeken van verlof tot het leggen van conservatoir beslag met het oog op verhaal van die vordering of het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op het verkrijgen van bewijs voor feiten die aan die vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.8.
Voorts verdient opmerking dat op grond van de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8, moet worden aangenomen dat ook het aanhangig maken van een arbitrale procedure valt aan te merken als een rechtsgeding in de zin van art. 11 lid 1 LLMC, zoals het hof (in rov. 5.2) in cassatie onbestreden heeft geoordeeld.
3.1.6
Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof niet het hiervoor in 3.1.4-3.1.5 omschreven rechtskarakter van art. 11 lid 1 LLMC miskend. Het hof heeft in rov. 5.3 immers overwogen dat art. 11 lid 1 LLMC niet ertoe strekt rechtsmacht te bepalen, maar wel vereist dat in de verdragsstaat waar het beperkingsfonds kan worden gevormd, een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. Blijkens hetgeen het hof in rov. 5.2 heeft overwogen, moet de door Stolt Commitment tegen Stolt Tankers in Nederland ingestelde arbitrale procedure worden aangemerkt als een rechtsgeding zoals in art. 11 lid 1 LLMC bedoeld. Vervolgens heeft het hof in rov. 5.3 vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam – op een niet aan het LLMC ontleende grondslag – rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers tot fondsvorming op de voet van het LLMC. Uit deze overwegingen en vaststellingen volgt dat het hof heeft onderkend dat art. 11 lid 1 LLMC van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken en in zoverre het karakter van een rechtsmachtbepaling heeft. Het onderdeel kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.2.1
Onderdeel 3.2 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.3) dat art. 9 Verordening Brussel I-bis kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake van een gecombineerde procedure tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid. Art. 9 Verordening Brussel I-bis is enkel van toepassing op de zelfstandige vordering tot aansprakelijkheidsbeperking, die het Nederlandse recht niet kent. Daarom kan de Nederlandse rechter aan art. 9 Verordening Brussel I-bis geen rechtsmacht ontlenen ter zake van de gecombineerde procedure tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid, en is de rechtbank Rotterdam niet bevoegd om kennis te nemen van het in art. 642a lid 1 Rv bedoelde verzoek tot aansprakelijkheidsbeperking in combinatie met fondsvorming, aldus de klacht.
3.2.2
Art. 9 Verordening Brussel I-bis luidt als volgt:
“Indien een gerecht van een lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze lidstaat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van dergelijke aansprakelijkheid.”
3.2.3
Art. 9 Verordening Brussel I-bis is inhoudelijk gelijk aan art. 6bis EEX-Verdrag.9.Laatstgenoemde bepaling is in het EEX-Verdrag ingevoegd door het Toetredingsverdrag van 1978.10.In het toelichtend rapport op het Toetredingsverdrag van 1978 (hierna: Rapport Schlosser)11.is art. 6bis EEX-Verdrag, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
“127. Het nieuwe artikel 6 bis heeft noch betrekking op een vordering van de gelaedeerde tegen de scheepseigenaars, beheerders van het fonds of degenen die naast hem vorderingen pretenderen, noch op de gecombineerde procedure tot instelling en verdeling van het aansprakelijkheidsfonds, maar uitsluitend op de zelfstandige vordering welke de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert (zie sub a)). Voor het overige zijn de tot nu toe geldende bepalingen van het Executieverdrag ook van toepassing op procedures die verband houden met een zeerechtelijke aansprakelijkheidsbeperking (zie sub b)).
128. a) De beperking of de beperkbaarheid van de aansprakelijkheid van een scheepseigenaar kan in alle rechtsstelsels van de Gemeenschap ook anders dan bij wijze van verdediging worden aangevoerd. Als de eigenaar van een schip een aansprakelijkheidsvordering ziet aankomen, dan kan hij er belang bij hebben zelf in rechte te laten constateren dat hij voor de vordering alleen beperkt dan wel beperkbaar aansprakelijk is. Hij kan dan een van de rechters kiezen die op grond van de artikelen 2 tot en met 6 bevoegd zijn. Bij het gerecht van zijn woonplaats kan hij op grond van deze voorschriften niet terecht. Daar de vordering evenwel voor dit gerecht tegen hem zou kunnen worden ingediend, is het doelmatig hem ook deze mogelijkheid te bieden. Daarvoor dient artikel 6 bis. Bovendien is dit, afgezien van het Verdrag van Brussel van 1952, het enige gerecht waarbij de scheepseigenaar al zijn vorderingen tot beperking van aansprakelijkheid op zinvolle wijze kan concentreren. Voor het Engelse recht (…) heeft dat ten gevolge dat bij dit gerecht ook het aansprakelijkheidsfonds kan worden opgericht en de verdelingsprocedure kan worden gevoerd. Artikel 6 bis bepaalt subsidiair dat een individuele eis inzake aansprakelijkheidsbeperking van de scheepseigenaar ook kan worden ingesteld bij elke andere rechter bij wie de vordering kan worden ingediend. Tegelijkertijd machtigt het voorschrift de nationale wetgever om in plaats van de aldus bevoegde rechter een andere rechter op zijn grondgebied bevoegd te verklaren.
129. b) Voor vorderingen welke de gegrondheid ten principale van de tegen de scheepseigenaar ingestelde vordering betreffen, gelden de artikelen 2 tot en met 6.
(…)”
3.2.4
Blijkens punt 34 van de overwegingen van de Verordening Brussel I-bis bestaat continuïteit tussen (onder meer) het EEX-Verdrag en de Verordening Brussel I-bis. Het ligt dan ook voor de hand om voor de uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis gebruik te maken van hetgeen het Rapport Schlosser opmerkt ter toelichting van art. 6bis EEX-Verdrag.
3.2.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.4 is overwogen, kan – hoewel het HvJEU zich daarover nog niet heeft uitgelaten – voorshands worden aangenomen dat art. 9 Verordening Brussel I-bis uitsluitend betrekking heeft op de zelfstandige vordering die de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert, en niet op een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW.
3.2.6
Uitgaande van de hiervoor in 3.2.5 bedoelde uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis is de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht gegrond, voor zover in het oordeel van het hof ligt besloten dat de rechtbank Rotterdam aan art. 9 Verordening Brussel I-bis rechtsmacht kan ontlenen om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW.
De gegrondheid van deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat de rechtbank Rotterdam in dit geval rechtsmacht toekomt, juist is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.2.7
Indien tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis,12.en (ii) dat de bevoegdheidsbepalingen van de art. 4-8 Verordening Brussel I-bis zich lenen voor toepassing op een dergelijk verzoek, is de rechtbank Rotterdam op grond van art. 4 Verordening Brussel I-bis in verbinding met art. 642a lid 1 Rv bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers voor zover dat is gericht tegen Stolt Commitment als belanghebbende, nu laatstgenoemde partij haar woonplaats in Nederland heeft en de ‘Stolt Commitment’ niet in Nederland te boek staat. Voorts berust in dat geval de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam om kennis te nemen van het verzoek van Stolt Tankers voor zover dat is gericht tegen de belanghebbenden die hun woonplaats hebben in een andere EU-lidstaat (hier: Marship en Standard Club), op art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis, nu mag worden aangenomen dat tussen dat verzoek en het tegen Stolt Commitment gerichte verzoek de door die bepaling vereiste ‘nauwe band’ bestaat. Een en ander geldt op overeenkomstige wijze voor de corresponderende bepalingen van het (hiervoor in 2.4 genoemde) EVEX II-Verdrag.
Indien – anders dan in de vorige alinea – tot uitgangspunt wordt genomen (i) dat een verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 642a lid 1 Rv in verbinding met de art. 8:750-759 BW niet valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis (en die van het EVEX II-Verdrag), dan wel (ii) dat de bevoegdheidsbepalingen van de art. 4-8 Verordening Brussel I-bis (en de art. 2-6 EVEX II-Verdrag) zich niet lenen voor toepassing op een dergelijk verzoek, en steeds (iii) voor zover een dergelijk verzoek is gericht tegen een belanghebbende die niet zijn woonplaats heeft in een EU-lidstaat of in een staat die partij is bij het EVEX II-Verdrag (hier: A Line), komt de rechtbank Rotterdam rechtsmacht toe op grond van art. 3, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 642a lid 1 Rv, nu Stolt Tankers haar woonplaats in Nederland heeft en de ‘Stolt Commitment’ niet in Nederland te boek staat.
3.2.8
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.7 is overwogen, kan voor de beslissing op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht in het midden blijven of de rechtsmacht van de rechtbank Rotterdam ook kan berusten op art. 9 Verordening Brussel I-bis. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om aan het HvJEU de prejudiciële vraag voor te leggen of de hiervoor in 3.2.5 voorshands gegeven uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis juist is.
Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.7 is overwogen dat eveneens in het midden kan blijven in hoeverre de aldaar onder (i) en (ii) weergegeven uitgangspunten berusten op een juiste uitleg van de Verordening Brussel I-bis, zodat de Hoge Raad ook daarover geen prejudiciële vraag aan het HvJEU zal voorleggen.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 3.2 of onderdeel 3.3 van het middel in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt A Line c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stolt Tankers c.s. begroot op € 882,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake de beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976, Londen, 2 mei 1996, Trb. 1997, 300, en 2006, 17.
Rechtbank Rotterdam 15 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10357.
Gerechtshof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:346.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351/1.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano, 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2232 (Sherbro), rov. 3.5.2.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Brussel, 27 september 1968, PbEU 1972, L 299/32.
Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, Luxemburg, 9 oktober 1978, PbEU 1978, L 304/1.
Rapport van P. Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (ondertekend te Luxemburg op 9 oktober 1978), PbEU 1979, C 59/71.
Vgl. HvJEU 14 oktober 2004, zaak C-39/02, ECLI:EU:C:2004:615 (Maersk Olie & Gas) over de verhouding tussen het EEX-Verdrag en het Internationaal Verdrag nopens de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaren van zeeschepen, Brussel, 10 oktober 1957, Trb. 1958, 46, en 1968, 95.
Conclusie 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Vervoersrecht. IPR. Procedure tot fondsvorming ingevolge art. 11 lid 1 Verdrag en Protocol inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen (LLMC). Uitleg van LLMC; Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Verzoek tot fondsvorming en beperking van aansprakelijkheid (art. 642a lid 1 Rv en art. 8:750-759 BW). Rechtsmacht Nederlandse rechter op grond van art. 4-8 en 9 Verordening Brussel I-bis, art. 2-6 EVEX II-Verdrag en art. 3, onder a, Rv? Hoge Raad ziet af van het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01444
Zitting 20 december 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. A Line Corporation, gevestigd te Majuro, Marshall Eilanden
2. Marship MPP GmbH & Co. KG, gevestigd te Haren, Duitsland
3. The Standard Club UK Ltd., gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk
(hierna gezamenlijk: A Line c.s.)
tegen
1. Stolt Tankers B.V.
(hierna: Stolt-Tankers)
2. Stolt-Nielsen B.V.
(hierna: Stolt-Nielsen)
beide gevestigd te Rotterdam
(hierna gezamenlijk: Stolt Tankers c.s.)
Het gaat in deze zaak om een bij de Nederlandse rechter op de voet van art. 642a Rv gedaan verzoek tot beperking van redersaansprakelijkheid voor de gevolgen van een aanvaring tussen twee zeeschepen. Aan de orde is de vraag of art. 11 lid 1 van het Verdrag van 19 november 1976 inzake de beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen (zoals gewijzigd bij het op 2 mei 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol (hierna gezamenlijk aangeduid als LLMC))1.een bevoegdheidsbepaling is. Zo dit niet het geval is, rijst de vraag naar de betekenis van art. 9 Verordening Brussel I-bis, waarin een bijzondere bevoegdheidsbepaling is opgenomen voor kwesties van beperking van redersaansprakelijkheid.2.
1. Feiten3. en procesverloop
1.1 Op of omstreeks 16 december 2015 vond op volle zee nabij Indonesië een aanvaring plaats tussen de tanker ‘Stolt Commitment’ en het vrachtschip ‘Thorco Cloud’. Als gevolg van de aanvaring is de ‘Thorco Cloud’ gezonken.
1.2 De ‘Stolt Commitment’ behoort toe aan Stolt Commitment B.V. en was door haar in december 2015 in rompbevrachting gegeven aan Stolt Tankers, houdster van de aandelen in Stolt Commitment B.V. Beide vennootschappen – moeder- en dochtervennootschap – zijn gevestigd te Rotterdam. De ‘Stolt Commitment’ is ingeschreven in het scheepsregister van de Kaaiman Eilanden en verzekerd bij de in Noorwegen gevestigde verzekeringsmaatschappij Gard.
1.3 Als gevolg van een splitsing is de vennootschap Stolt-Nielsen ontstaan, die door het hof naast Stolt Tankers als geïntimeerde in het geding is toegelaten.4.
1.4 A Line was de eigenaar van de ‘Thorco Cloud’, Marship de rompbevrachter, Mitsui Sumitomo Insurance Co. Ltd. de cascoverzekeraar en Standard Club de P&I Club. Deze belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’ hebben bij de Noorse rechter een vordering tot schadevergoeding aanhangig gemaakt tegen Stolt Tankers, Stolt Commitment B.V. en Gard.
1.5 Stolt Commitment B.V. heeft Stolt Tankers aansprakelijk gehouden en is in Rotterdam een arbitraal geding tegen haar gestart. Stolt Commitment B.V. heeft gesteld dat Stolt Tankers op grond van de rompbevrachtingsovereenkomst gehouden is om Stolt Commitment B.V. te vrijwaren voor de schade die zij lijdt en nog zal lijden als gevolg van de aanvaring en de daarmee verband houdende aanspraken van de belanghebbenden bij de ‘Thorco Cloud’.
1.6 Stolt Tankers heeft op 5 december 2016 bij de rechtbank Rotterdam een beperkingsverzoek ex art. 642a Rv ingediend onder aanbieding van een hier te lande te stellen zaken- en wrakkenfonds.
1.7 Min of meer gelijktijdig hebben ook Stolt Commitment B.V. en Gard beperkingsverzoeken ingediend bij de Rechtbank Rotterdam. Zij zijn daarin niet-ontvankelijk verklaard. Van die niet-ontvankelijkverklaring zijn zij in hoger beroep gekomen.5.Daarnaast hebben zij nieuwe beperkingsverzoeken ingediend, die door de rechtbank alsnog zijn toegewezen.
1.8 Bij beschikking van 15 februari 20176.heeft de rechtbank Rotterdam de aansprakelijkheid van Stolt Tankers voor zowel de zakenfonds- als de wrakkenfondsvorderingen voorshands beperkt tot telkens SDR 14.318.424,-, onder bepaling dat Stolt Tankers uiterlijk op 15 maart 2017 beperkingsfondsen dient te stellen voor bedoelde bedragen vermeerderd met rente en kosten. In dezelfde beschikking heeft de rechtbank een rechter-commissaris aangewezen ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds en een vereffenaar van de fondsen benoemd.
1.9 Op 27 februari 2017 heeft de rechtbank een verklaring ex art. 642c lid 6 Rv afgegeven inhoudende dat Stolt Tankers heeft voldaan aan het bij beschikking van 15 februari 2017 gegeven bevel tot fondsenstelling. Bij beschikking van 10 maart 2017 heeft de rechter-commissaris bepaald dat de vorderingen op Stolt Tankers, alsmede de betwisting van het beroep op aansprakelijkheidsbeperking, uiterlijk op 29 augustus 2017 bij de vereffenaar moeten zijn ingediend. Ook is een datum voor de verificatievergadering vastgesteld.
1.10 A Line c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 15 februari 2017. Bij beschikking van 19 februari 20197.heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. De eerste vier grieven zien erop dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het beperkingsverzoek van Stolt Tankers, omdat niet voldaan zou zijn aan het bepaalde in artikel 11 lid 1 LLMC (rov. 5.1). De strekking van deze bepaling is dat degene die verwacht dat hij aansprakelijk zal worden gesteld en gebruik wil maken van zijn bevoegdheid tot beperking, niet zelf kan kiezen in welke verdragsstaat zijn limitatiefonds zal worden gevormd, maar zal moeten afwachten tot zijn mogelijke tegenpartij ‘legal proceedings’ tegen hem initieert. Het LLMC definieert niet wat in dit verband onder ‘legal proceedings’ moet worden verstaan, maar duidelijk is dat dit begrip ruim moet worden opgevat. Ook het aanhangig maken van een arbitrageprocedure valt hieronder. In dit geval is Stolt Commitment B.V. een arbitraal geding gestart tegen Stolt Tankers, op grond van de tussen hen bestaande bevrachtingsovereenkomst, waarin zij Stolt Tankers aansprakelijk stelt voor alle jegens haar gepretendeerde claims naar aanleiding van de aanvaring. A Line heeft betoogd dat hier geen sprake is van een ‘waarachtig rechtsgeding gebaseerd op een echt geschil of vordering’, maar om een ‘toneelstukje tussen de beide Stolts’ en dat niet in te zien zou zijn waarom Stolt Commitment B.V. haar eigen vennootschappelijke moeder, die voor een verzekering heeft gezorgd, in een arbitraal geding zou betrekken. Volgens het hof stelt A Line hiermee eisen aan het karakter van ‘legal proceedings’ in de zin van art. 11 lid 1, die in het LLMC niet zijn te vinden en die bij een redelijke verdragsuitleg (overeenkomstig de regels van het Weens Verdragenverdrag) ook niet daaruit voortvloeien. Niet is vereist dat de aansprakelijkheid en/of de vordering worden betwist en evenmin dat degene die ‘legal proceedings’ begint niet in een vennootschapsrechtelijke betrekking mag staan tot de aansprakelijk gehouden partij. Er bestaat geen goede grond Stolt Commitment B.V. met Stolt Tankers te vereenzelvigen; het bestaan van verzekeringsdekking is niet relevant (rov. 5.2).
1.11 Het hof heeft overwogen dat art. 11 lid 1 LLMC op zichzelf geen rechtsmacht creëert, en dat ook verder in het LLMC geen bepalingen inzake de rechtsmacht zijn te vinden. Art. 11 lid 1 LLMC bepaalt dat een beperkingsfonds kan worden gevormd in de verdragsstaat waar ‘legal proceedings’ zijn aangevangen, maar het zegt niets over de vraag in welke verdragsstaat die kunnen worden aangevangen, terwijl het niet voor de hand ligt om een bevoegdheid met betrekking tot een beperkings- of fondsvormingsverzoek aan te nemen in een verdragsstaat waar een bevoegde instantie ten aanzien van de ‘legal proceedings’ ontbreekt. Deze leemte op het punt van rechtsmacht wordt ingevuld door art. 9 Verordening Brussel I-bis, waarin is bepaald dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering inzake aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, tevens bevoegd is om kennis te nemen van een beperkingsprocedure. Op grond van de hoofdregel van art. 4 Verordening Brussel I-bis is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van tegen Stolt Tankers gerichte vorderingen, nu Stolt Tankers in Nederland is gevestigd. De Nederlandse rechter is dus eveneens bevoegd om kennis te nemen van een vordering/verzoek tot beperking van aansprakelijkheid, waarbij niet vereist is dat een vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid reeds bij die rechter aanhangig is. Volgens het hof maakt het geen verschil dat het Nederlandse recht geen zelfstandige procedure tot beperking van aansprakelijkheid kent, maar deze bevoegdheid koppelt aan fondsvorming (art. 8:750 e.v. BW). Art. 9 Verordening Brussel I-bis biedt hiervoor ruimte, omdat het de lidstaten toestaat een ‘ander gerecht’ als bevoegd aan te wijzen. In dit geval is op grond van art. 642a Rv de rechtbank Rotterdam bevoegd (rov. 5.3). Het hof heeft nog ten overvloede het betoog van A Line c.s. verworpen, dat art. 11 lid 1 LLMC ook geldt voor het verzoek van Stolt Tankers om een wrakkenfonds te mogen vormen. Volgens het hof geldt het LLMC hiervoor niet vanwege het door Nederland op grond van art. 18 LLMC gemaakte voorbehoud ten aanzien van het wrakkenfonds (rov. 5.4).
1.12 Het hof heeft het betoog van A Line verworpen dat de rechtbank haar beslissing had moeten aanhouden in afwachting van een beslissing van de Noorse rechter over diens bevoegdheid met betrekking tot de in Noorwegen tegen Stolt Tankers aanhangig gemaakte procedure. Daarvoor was geen aanleiding, omdat beide procedures niet hetzelfde onderwerp betroffen; in hoger beroep is dat niet anders (rov. 6).
1.13 A Line c.s. hebben tegen deze beschikking bij verzoekschrift van 19 maart 2019 – derhalve tijdig8.– cassatie ingesteld. Stolt Tankers c.s. hebben verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door repliek van de zijde van A Line c.s. en dupliek van de zijde van Stolt Tankers c.s.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Voordat ik de klachten bespreek, stel ik het volgende voorop. In deze zaak staat de vraag centraal of art. 11 lid 1 LLMC als rechtsmachtbepaling moet worden beschouwd. Indien dit niet het geval is, rijst de vraag op basis van welke wettelijke bepaling de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot beperking van aansprakelijkheid.
2.2
Het zeerecht kent sinds lange tijd de bevoegdheid voor de scheepseigenaar (en anderen, waaronder de exploitant) om zijn aansprakelijkheid voor schadevorderingen te beperken. Als de scheepseigenaar van die mogelijkheid gebruik maakt, is hij niet aansprakelijk voor de volledige schade die het gevolg is van een schadeveroorzakende gebeurtenis, maar is zijn aansprakelijkheid gemaximeerd tot een bepaald bedrag.9.Het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen van 19 november 1976 is op 1 januari 1990 voor Nederland in werking getreden. Op 1 januari 2012 is dit Verdrag voor Nederland buiten werking getreden in verband met de omstandigheid dat Nederland partij is geworden bij het Protocol van 2 mei 1996 tot wijziging van het Verdrag van 1976.10.Het Protocol voorziet in een hogere vergoeding en in een vereenvoudigde procedure voor de aanpassing van de beperkingsbedragen. In de bestreden beschikking heeft het hof het Verdrag en het Protocol gezamenlijk aangeduid met de afkorting LLMC.11.Het LLMC bevat een regeling voor de beperking van aansprakelijkheid, die toepasselijk is als een scheepseigenaar in een verdragsstaat een beroep doet op beperking (art. 15 lid 1 LLMC). Art. 1 LLMC bepaalt welke partijen hun aansprakelijkheid kunnen beperken. In de meeste gevallen is dit de scheepseigenaar, zodat hierna kortheidshalve steeds van scheepseigenaar zal worden gesproken als de partij wordt bedoeld die een beroep doet op beperking. Daarnaast is in art. 2 en 3 LLMC geregeld voor welke vorderingen de aansprakelijkheid kan worden beperkt en in art. 6 e.v. tot welk bedrag, dat in rekeneenheden, zogenoemde special drawing rights of SDR’s, wordt weergegeven (zie art. 8).
2.3
Op grond van art. 10 lid 1 LLMC is het stellen van een fonds niet verplicht om een beroep te kunnen doen op aansprakelijkheidsbeperking, hoewel verdragsstaten in hun nationale recht wel voor een dergelijke koppeling kunnen kiezen.12.Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt (zie art. 8:750 lid 1 BW).13.
2.4
Art. 11 LLMC, dat door het Protocol van 1996 niet is gewijzigd, regelt dat de aansprakelijk gehouden partij een fonds kan vormen door een geldsom te storten. Art. 11 lid 1 LLMC luidt, voor zover relevant, in de authentieke Engelse tekst als volgt:
‘Constitution of the fund
1. Any person alleged to be liable may constitute a fund with the Court or other competent authority in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation. (…). Any fund thus constituted shall be available only for the payment of claims in respect of which limitation of liability can be invoked.’
In de authentieke Franse tekst:
‘Constitution du fonds
1. Toute personne dont la responsabilité peut ȇtre mise en cause peut constituer un fonds auprès du tribunal ou de toute autre autorité compétente de tout Etat Partie dans lequel une action est engagée pour des créances soumises à limitation. (…). Tout fonds ainsi constitué n’est disponible que pour régler les créances à l’égard desquelles la limitation de la responsabilité peut ȇtre invoquée’.14.
En in de Nederlandse vertaling:
‘Vorming van het fonds
1. Iedere persoon, die aansprakelijk gehouden wordt, kan een fonds vormen bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in iedere bij dit Verdrag Partij zijnde Staat, waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen. (…). Elk aldus gevormd fonds is uitsluitend bestemd voor de voldoening van vorderingen met betrekking waartoe beperking van aansprakelijkheid kan worden ingeroepen’.
2.5
Uit art. 11 lid 1 LLMC vloeit voort dat de scheepseigenaar niet zelf kan kiezen in welke verdragsstaat hij zijn fonds vormt, maar het initiatief van zijn wederpartij moet afwachten.15.Pas in het geval dat een rechtsgeding tegen de scheepseigenaar aanhangig wordt gemaakt, kan de scheepseigenaar een fonds vormen. Art. 11 lid 1 LLMC bepaalt dat fondsvorming moet plaatsvinden bij de rechterlijke of andere bevoegde autoriteit in de verdragsstaat waar het rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot de voor beperking vatbare vorderingen. Uit art. 11 lid 1 LLMC blijkt dat niet is vereist dat het rechtsgeding aanhangig is bij dezelfde rechter waar het fonds wordt gevormd. Vereist is slechts dat dit geding in dezelfde verdragsstaat aanhangig is.
2.6
Het cassatiemiddel werpt de vraag op wat onder een ‘rechtsgeding’ in de zin van art. 11 lid 1 LLMC moet worden verstaan. De uitleg van het LLMC en de daarin gebruikte begrippen moet plaatsvinden volgens de maatstaf van art. 31 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, waarin is bepaald dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.16.Tot de relevante context behoort ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragsstaten.17.De Hoge Raad heeft in het Sherbro-arrest een ruime uitleg aan het begrip ‘rechtsgeding’ van art. 11 LLMC gegeven en overwogen dat daaronder ook valt een verzoek tot het (mogen) treffen van rechtsmaatregelen door degene die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben, zoals het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag met het oog op verhaal van die vordering of een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op het verkrijgen van bewijs voor feiten die aan die vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.18.De Hoge Raad heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op uitlatingen van de Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel tot goedkeuring van het LLMC:
'De strekking van deze bepaling is, dat degene die verwacht dat hij aangesproken zal worden voor een vordering die aan beperking onderhevig is niet onmiddellijk een limitatiefonds in een Verdragsstaat van zijn keuze kan vormen, maar het initiatief van zijn mogelijke tegenpartij zal moeten afwachten. Ondanks de op dit punt wellicht niet geheel duidelijke redactie van deze bepaling, moet uit de strekking ervan worden afgeleid dat het moet gaan om een rechtsgeding dat aanhangig is gemaakt door iemand die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben. (…). Of onder 'legal proceedings' ('action' in de Franse tekst) ook ten laste van de debiteur genomen conservatoire maatregelen moeten worden verstaan is eveneens een vraag van verdragsuitleg. Daarbij zou de ondergetekende erop willen wijzen dat in de Engelse tekst van het door het Comité Maritime Internationale voorbereide voorontwerp van het Londense Verdrag in de overeenkomstige bepaling (artikel 9, eerste lid) het woord 'action' voorkwam, hetwelk tijdens de 23e zitting van de juridische commissie van de IMCO vervangen is door 'proceedings', omdat het als te beperkt werd beschouwd. Een ruime uitleg is niet in strijd met de hiervoor weergegeven strekking van de bepaling'.19.
2.7
Uit de opmerkingen van de Minister blijkt dat het begrip ‘rechtsgeding’ ruim moet worden uitgelegd en dat het moet gaan om een rechtsgeding dat is begonnen door iemand die een voor beperking vatbare vordering pretendeert te hebben, en daarmee dus niet door de scheepseigenaar zelf.20.Of iemand daadwerkelijk een voor beperking vatbare vordering heeft, in die zin dat hij inderdaad schade heeft geleden, doet niet ter zake bij de beantwoording van de vraag bij welke rechter overeenkomstig art. 11 lid 1 LLMC een fonds kan worden gesteld. De toewijsbaarheid van de vordering komt immers pas later in de procedure ten gronde aan de orde. Dit blijkt ook uit het genoemde Sherbro-arrest van de Hoge Raad. Voldoende is dus dat rechtsmaatregelen zijn genomen, waarmee de betrokkene laat blijken vorderingsrechten te pretenderen.21.
2.8
Gegeven deze ruime uitleg van het begrip ‘rechtsgeding’ moet worden aangenomen dat ook het aanhangig maken van een arbitrale procedure onder dit begrip valt.22.Weliswaar zou kunnen worden betoogd dat het begrip ‘legal proceedings’ in de Engelse authentieke tekst eerder wijst op een gerechtelijke procedure voor de overheidsrechter dan op een arbitrale procedure. Daarentegen is in de Franse authentieke tekst het begrip ‘action’ gebruikt, waaronder ook een arbitrale procedure kan vallen. In een beslissing uit 2003 heeft de Engelse rechter geoordeeld dat het begrip ‘legal proceedings’ in art. 11 lid 1 LLMC ruim moet worden uitgelegd, zodat daaronder is begrepen het aanhangig maken van een arbitrale procedure.23.Ik sluit mij daarbij aan.
2.9
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, rijst ook de vraag of art. 11 lid 1 LLMC als zodanig internationale bevoegdheid ten aanzien van de beperkingsprocedure schept voor de rechter van het land waar een fonds is gevormd. Twee opvattingen staan hier tegenover elkaar. Aan de ene kant de opvatting dat art. 11 lid 1 LLMC bevoegdheid schept, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om van een verzoek tot beperking van aansprakelijkheid kennis te nemen wanneer in Nederland rechtsmaatregelen zijn getroffen. Naar Nederlands recht is een beroep op beperking gekoppeld aan fondsvorming en kan fondsvorming op grond van art. 11 lid 1 LLMC slechts plaatsvinden bij de rechter of andere bevoegde autoriteit van het land waar reeds rechtsmaatregelen zijn genomen.24.In deze benadering wordt voorkomen dat de Nederlandse rechter zich ten aanzien van een beperkingsverzoek bevoegd zou moeten achten, terwijl hier te lande geen rechtsmaatregelen getroffen zijn, zodat aan de voorwaarden van art. 11 lid 1 LLMC niet is voldaan.25.Hoewel deze benadering voor het Nederlandse recht praktisch zou zijn, ligt deze minder voor de hand voor rechtsstelsels die de koppeling van beperking aan fondsvorming niet kennen. Dit laatste is het geval in het Engelse recht, waar een beroep op beperking kan worden gedaan zonder dat een fonds wordt gesteld.26.
2.10
Aan de andere kant staat de opvatting dat art. 11 lid 1 LLMC géén bevoegdheidsbepaling is.27.Voor deze opvatting pleiten verschillende argumenten. In de eerste plaats staat het de verdragsstaten op grond van art. 11 lid 1 LLMC vrij om een andere bevoegde autoriteit (dan een rechter) aan te wijzen voor het vormen van een fonds, zodat voor een dergelijke autoriteit geen bevoegdheidsregels gelden.28.In de tweede plaats het argument dat art. 10 lid 3 en 14 LLMC alle procedurele kwesties uitdrukkelijk aan de Verdragsstaten hebben overgelaten.29.In de derde plaats heeft art. 11 lid 1 LLMC slechts betrekking op fondsvorming en niet op de beperkingsprocedure als zodanig. Ten slotte bevatten de travaux préparatoires van het LLMC geen aanwijzing dat art. 11 lid 1 LLMC bedoeld is om rechtsmacht te scheppen.30.In de travaux préparatoires wordt erop gewezen dat art. 11 LLMC is ontleend aan art. V van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie.31.Dat Verdrag bevatte echter nog een aparte rechtsmachtbepaling (art. IX), die inhield dat de rechter van het land waar de olieverontreiniging was ontstaan exclusief bevoegd was om van een schadevergoedingsactie kennis te nemen. Op grond van art. V kon bij die rechter vervolgens ook een fonds worden gevormd.32.Een dergelijke afzonderlijke rechtsmachtbepaling ontbreekt in het LLMC.
2.11
Uit het voorgaande volgt naar mijn mening dat de opvatting juist is dat art. 11 lid 1 LLMC geen bevoegdheid creëert ten aanzien van de beperkingsprocedure, zoals het hof in deze zaak heeft overwogen. Art. 11 lid 1 LLMC heeft naar mijn mening wel de functie van een verkapte bevoegdheidsregel. Art. 11 regelt niet de vraag of de rechter bevoegd is om kennis te nemen van de aansprakelijkheidsvordering die tegen de scheepseigenaar wordt ingesteld. Daarvoor gelden de ‘gewone’ bevoegdheidsbepalingen van het recht van de aangezochte rechter, zoals deze zijn opgenomen in eventueel toepasselijke verdragen en verordeningen, en bij gebreke daarvan, in zijn commune internationale bevoegdheidsrecht. Is de rechter van een staat die partij is bij het LLMC bevoegd om van de aansprakelijkheidsvordering kennis te nemen, dan kan de scheepseigenaar in diezelfde verdragsstaat een fonds vormen ter beperking van zijn aansprakelijkheid, zo volgt uit art. 11 lid 1 LLMC. De bevoegdheid ten aanzien van die beperkingsprocedure zelf is niet in art. 11 LLMC geregeld. Hierop is van toepassing het bevoegdheidsrecht van de rechter bij wie de beperkingsprocedure aanhangig wordt gemaakt. In ieder geval geldt dat de Nederlandse rechter het beperkingsverzoek niet zal kunnen honoreren wanneer in Nederland geen rechtsmaatregelen tegen de verzoeker zijn getroffen. Hij zal dan immers geen fondsvorming op de voet van art. 642c Rv kunnen bevelen, omdat anders in strijd met art. 11 lid 1 LLMC in Nederland een fonds zou moeten worden gevormd, zonder dat hier rechtsmaatregelen zijn genomen. Wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan heeft dit tot gevolg dat het beperkingsverzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard.33.In die zin vloeit de mogelijkheid van fondsvorming voort uit de omstandigheid dat hier rechtsmaatregelen tegen de scheepseigenaar zijn genomen.
2.12
Wanneer art. 11 lid 1 LLMC geen bevoegdheid schept ten aanzien van de beperkingsprocedure, rijst de vraag aan de hand van welke bepaling de rechter daarvoor wel bevoegdheid kan aannemen. De internationale bevoegdheid (rechtsmacht) van de Nederlandse rechter dient te worden bepaald aan de hand van de geldende verdragen en verordeningen, en bij gebreke daarvan door het commune internationale bevoegdheidsrecht. De Verordening Brussel I-bis regelt (onder meer) de internationale bevoegdheid van de rechter van de lidstaten. Het materiële toepassingsgebied van de Verordening Brussel I-bis is geregeld in art. 1, waarin is bepaald dat de Verordening van toepassing is in burgerlijke en handelszaken. De materie van redersaansprakelijkheid en van beperking van redersaansprakelijkheid is een ‘burgerlijke en handelszaak’ in de zin van art. 1 Verordening Brussel I-bis. De bevoegdheidsbepalingen van de Verordening Brussel I-bis zijn formeel van toepassing wanneer de verweerder zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat. Is dat niet het geval, dan wordt op grond van art. 6 Verordening Brussel I-bis – behoudens enige uitzonderingen die in deze zaak niet van belang zijn – de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat.
2.13
Afdeling 2 (art. 7-9) van Hoofdstuk II van de Verordening Brussel I-bis voorziet in enige bijzondere bevoegdheidsbepalingen. In art. 9 Verordening Brussel I-bis is een bijzondere bevoegdheidsbepaling opgenomen voor vorderingen inzake redersaansprakelijkheid. Art. 9 luidt als volgt:
Indien een gerecht van een lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik van of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze lidstaat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van dergelijke aansprakelijkheid.
2.14
Over de geschiedenis van deze bepaling merk ik het volgende op. Bij gelegenheid van de toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het EEG Bevoegdheids- en Executieverdrag van 27 september 1968 (hierna: EEX-Verdrag) is art. 6bis EEX-Verdrag ingevoegd, dat betrekking heeft op de beperking of beperkbaarheid van redersaansprakelijkheid. Dezelfde bepaling is nadien overgenomen in art. 7 EEX-Verordening (nr. 44/2001), toen deze verordening op 1 maart 2002 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het EEX-Verdrag. Bij de totstandkoming van de ‘herschikte’ EEX-Verordening (nr. 1215/2012, aangeduid als Verordening Brussel I-bis), is dezelfde bepaling ongewijzigd overgenomen in art. 9 Verordening Brussel I-bis.
2.15
Het Toetredingsverdrag van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het EEX-Verdrag is voorzien van een toelichtend rapport, het Rapport-Schlosser.34.Daarin is vermeld dat in de lidstaten ten aanzien van de maritieme aansprakelijkheidsbeperking verschillende systemen bestaan. Zo kan in het Verenigd Koninkrijk een aansprakelijkheidsbeperking alleen geldend worden gemaakt via een actie tegen degene die een vordering beweert te hebben, hetzij door een vordering in conventie, hetzij, als er reeds een vordering tegen de eigenaar van het schip is ingesteld, door een eis in reconventie.35.Volgens een ander systeem, dat onder meer in Duitsland wordt toegepast, kan de procedure betreffende de aansprakelijkheidsbeperking niet worden ingeleid door een vordering tegen degene die die aanspraak maakt, maar door een simpel verzoek dat ‘tegen’ niemand is gericht en dat tot oprichting van het fonds leidt. Ook in dit systeem is evenwel ter zake van de aansprakelijkheidsbeperking een zelfstandige vordering denkbaar van de scheepseigenaar tegen iemand die een recht doet gelden. Die vordering leidt echter niet tot oprichting van het aansprakelijkheidsfonds of tot een acute aansprakelijkheidsbeperking, maar alleen tot vaststelling van de beperkbaarheid van de aansprakelijkheid voor het geval van een komend proces inzake aansprakelijkheidsbeperking, aldus het Rapport-Schlosser.36.
2.16
Over art. 6bis EEX-Verdrag valt in het Rapport-Schlosser verder het volgende te lezen:
‘127. Het nieuwe artikel 6 bis heeft noch betrekking op een vordering van de gelaedeerde tegen de scheepseigenaars, beheerders van het fonds of degenen die naast hem vorderingen pretenderen, noch op de gecombineerde procedure tot instelling en verdeling van het aansprakelijkheidsfonds, maar uitsluitend op de zelfstandige vordering welke de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert (zie sub a)). Voor het overige zijn de tot nu toe geldende bepalingen van het Executieverdrag ook van toepassing op procedures die verband houden met een zeerechtelijke aansprakelijkheidsbeperking (zie sub b)).
128. a) De beperking of de beperkbaarheid van de aansprakelijkheid van een scheepseigenaar kan in alle rechtsstelsels van de Gemeenschap ook anders dan bij wijze van verdediging worden aangevoerd. Als de eigenaar van een schip een aansprakelijkheidsvordering ziet aankomen, dan kan hij er belang bij hebben zelf in rechte te laten constateren dat hij voor de vordering alleen beperkt dan wel beperkbaar aansprakelijk is. Hij kan dan een van de rechters kiezen die op grond van de artikelen 2 tot en met 6 bevoegd zijn. Bij het gerecht van zijn woonplaats kan hij op grond van deze voorschriften niet terecht. Daar de vordering evenwel voor dit gerecht tegen hem zou kunnen worden ingediend, is het doelmatig hem ook deze mogelijkheid te bieden. Daarvoor dient artikel 6 bis. Bovendien is dit, afgezien van het Verdrag van Brussel van 1952, het enige gerecht waarbij de scheepseigenaar al zijn vorderingen tot beperking van aansprakelijkheid op zinvolle wijze kan concentreren. Voor het Engelse recht (zie nr. 125) heeft dat ten gevolge dat bij dit gerecht ook het aansprakelijkheidsfonds kan worden opgericht en de verdelingsprocedure kan worden gevoerd. Artikel 6 bis bepaalt subsidiair dat een individuele eis inzake aansprakelijkheidsbeperking van de scheepseigenaar ook kan worden ingesteld bij elke andere rechter bij wie de vordering kan worden ingediend. Tegelijkertijd machtigt het voorschrift de nationale wetgever om in plaats van de aldus bevoegde rechter een andere rechter op zijn grondgebied bevoegd te verklaren’.
2.17
Art. 6bis EEX-Verdrag heeft dus alleen betrekking op de vordering die de scheepseigenaar op eigen initiatief indient om te laten vaststellen dat hij voor een vordering tegen hem slechts beperkt dan wel beperkbaar aansprakelijk is. Het doel van de bepaling is de scheepseigenaar in staat te stellen deze beperkingsvordering aan te brengen bij het gerecht van zijn woonplaats, nu de vordering tegen hem daar vermoedelijk ook zal worden ingediend.37.Zonder art. 6bis EEX-Verdrag zou het op grond van de bevoegdheidsregeling van het EEX-Verdrag voor de scheepseigenaar niet mogelijk zijn te procederen bij de rechter van zijn eigen woonplaats, terwijl daar wel de aansprakelijkheidsvordering tegen hem zal worden ingediend. Om deze vordering en de beperkingsvordering van de scheepseigenaar bij één rechter te kunnen concentreren, is art. 6bis EEX-Verdrag in het leven geroepen.
2.18
Art. 6bis EEX-Verdrag is, zoals gezegd, zonder wijzigingen overgenomen in art. 7 EEX-Verordening (nr. 44/2001). In het ‘Heidelberg Rapport’ dat is uitgebracht over het functioneren en de toepassing van de EEX-Verordening (nr. 44/2001), is over art. 7 van die verordening in samenhang met art. 11 lid 1 LLMC het volgende opgemerkt:
‘(…) Article 7 JR [Jurisdiction Regulation nr. 44/2001, A-G] empowers the ship-owner to establish at his own domicile a basis of jurisdiction for limitation proceedings. Normally, individual proceedings “in respect of claims” for liability are supposed to be instituted against the ship owner at the latter’s domicile. If the ship owner seeks a declaration to the result that he is entitled to limitation under the normal rules of the Judgment Regulation he would have to sue the victim in the latter’s domicile or at the place of the occurrence of the damage (if any beyond the high sea). Article 7 JR also vests the court competent for claims against the ship owner with jurisdiction with regard to claims that the latter is entitled to limitation of his liability. Such a lawsuit is also a lawsuit “in respect of claims subject to limitation”. Hence, due to the cumulative application of Article 11 of the 1976 Convention ands of Article 7 JR, the practical result is that the ship-owner or carrier, by suing one of the alleged victims for declaratory relief regarding the limitation of his liability at the place of his own domicile, can always institute general limitation proceedings at his own domicile (or, if any, at the place of the occurrence of damage)’.38.
2.19
In art. 9 Verordening Brussel I-bis is de tekst van art. 7 EEX-Verordening (nr. 44/2001) ongewijzigd overgenomen. Tussen de verschillende instrumenten bestaat continuïteit (zie punt 34 van de considerans van de Verordening Brussel I-bis). Dit betekent dat art. 9 Verordening Brussel I-bis op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als haar directe voorgangers. Uit de weergegeven geschiedenis van de bepaling blijkt dat art. 9 Verordening Brussel I-bis uitsluitend betrekking heeft op de zelfstandige vordering die de scheepseigenaar instelt tegen degene die een aanspraak pretendeert.39.De consequentie daarvan is dat de bepaling geen betrekking heeft op het verzoek tot fondsvorming ex art. 642a Rv.40.
2.20
Wanneer art. 9 Verordening Brussel I-bis geen betrekking heeft op het verzoek tot fondsvorming op grond van art. 642a Rv, kan de Nederlandse rechter dan zijn bevoegdheid baseren op een andere bevoegdheidsbepaling van de Verordening Brussel I-bis? De procedure van art. 642a Rv is een eenzijdige verzoekschriftprocedure: de verzoeker verzoekt de rechtbank Rotterdam om het bedrag van het te vormen fonds vast te stellen en te bevelen dat tot een procedure tot verdeling van het fonds wordt overgegaan. Het verzoek moet de naam en de woonplaats van de aan de verzoeker bekende personen vermelden tegenover wie hij zich meent op de beperking van zijn aansprakelijkheid te kunnen beroepen (art. 642a, lid 2, onder f, Rv). In art. 642a lid 4 Rv is bepaald dat de behandeling van het verzoek plaatsvindt op de dag en de tijd die door de griffier aan de in art. 642a, lid 2, onder f, Rv bedoelde personen wordt meegedeeld. Zij zijn belanghebbenden, maar geen verweerders. Dat betekent dat in de procedure op de voet van art. 642a Rv een verweerder in de zin van de bevoegdheidsbepalingen van de Verordening Brussel I-bis ontbreekt. Daarmee missen de bevoegdheidsbepalingen van deze verordening toepassing, omdat die bepalingen zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat steeds sprake is van een rechterlijke procedure die wordt gevoerd tegen een bepaalde verweerder en dus op tegenspraak.41.Om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van een verzoek tot fondsvorming vast te stellen, gelden bij gebreke van toepasselijke verdragen en verordeningen de regels van het commune bevoegdheidsrecht (art. 1-14 Rv). Voor verzoekschriftprocedures bepaalt art. 3, onder a, Rv dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, indien de verzoeker of een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats heeft. Is daarvan geen sprake, dan vloeit de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om van het verzoek tot fondsvorming kennis te nemen voort uit art. 10 Rv in samenhang met art. 642a lid 1 Rv. Op grond van art. 10 Rv kan de rechtbank Rotterdam aan art. 642a Rv niet slechts relatieve, maar ook internationale bevoegdheid ontlenen ten aanzien van beperkingsprocedures.42.
2.21
Na deze inleidende beschouwingen ga ik over tot de bespreking van het middel.
3. Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
3.1
Het middel bevat vier klachten tegen de bestreden beschikking, waarvan sommige uiteenvallen in verschillende deelklachten. De eerste klacht is gericht tegen rov. 5.1, waarin het hof heeft overwogen dat A Line c.s. met haar eerste vier grieven heeft betoogd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Volgens de klacht heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven gegeven. Het hof is er namelijk vanuit gegaan dat de grieven zich richten tegen het bevoegdheidsoordeel van de rechtbank, terwijl zij volgens A Line c.s. ook gericht waren op afwijzing van het verzoek van Stolt Tankers.
3.2
Uitleg van grieven is voorbehouden aan de appelrechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.43.Het hof heeft de eerste vier grieven aldus uitgelegd dat zij zijn gericht tegen het bevoegdheidsoordeel van de rechtbank. Die uitleg is niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband op nr. 4 van het verzoekschrift in hoger beroep, waar A Line c.s. opmerken:
‘4. De rechtbank heeft zich bevoegd geacht en het verzoek toegewezen. Daartegen richt zich dit beroep, dat – hoezeer ook de bevoegdheid en alle andere vragen in een (veel) later stadium nogmaals aan de orde kunnen komen – openstaat ingevolge art. 642y Rv’.
In nr. 6-23 van het verzoekschrift in hoger beroep wordt onder het kopje ‘bevoegdheid’ ingegaan op de eerste grief. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat A Line c.s. zouden hebben aangevoerd dat Stolt Tankers geen belang zou hebben bij een beperkingsverzoek. De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat A Line c.s. zouden hebben gesteld dat sprake was van misbruik van recht of bevoegdheid naar Nederlandse maatstaven. De vierde grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de arbitrageprocedure van Stolt Commitment B.V. tegen Stolt Tankers een rechtsgeding is dat is gericht op de aansprakelijkstelling van Stolt Tankers in de zin van art. 11 lid 1 LLMC. Deze eerste vier grieven hebben betrekking op art. 11 lid 1 LLMC en de bevoegdheid van de rechter inzake het verzoek tot fondsvorming. In nr. 46 van het verzoekschrift in hoger beroep valt te lezen:
46. (…) Appellanten nemen het standpunt in dat aan de vereisten van het Protocol, zoals redelijk uitgelegd (…) gewoon niet is voldaan. Als de rechter al bevoegd is moet dat leiden tot afwijzing’.
Voor zover een beroep is gedaan op afwijzing van het verzoek, is dat terloops gedaan. Gelet op het voorgaande faalt de klacht.
3.3
De tweede klacht is gericht tegen rov. 5.2, waarin het hof heeft geoordeeld dat A Line voorwaarden stelt aan het karakter van ‘legal proceedings’ en de hoedanigheid van wederpartij die deze ‘legal proceedings’ initieert, welke eisen niet in art. 11 lid 1 LLMC zijn terug te vinden. De klacht valt in drie deelklachten (2.1-2.3) uiteen.
3.4
De klacht (onder 2.1) betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van art. 11 lid 1 LLMC. Het hof heeft miskend dat van ‘legal proceedings instituted in respect of claims subject to limitation’ niet steeds kan worden gesproken indien ‘formeel’ sprake is van het beginnen van een procedure over een voor beperking vatbare vordering. Aan het vereiste van dergelijke ‘legal proceedings’ is in ieder geval niet voldaan indien degene die de procedure start niet daadwerkelijk verhaal zoekt voor de (formeel) ingestelde vordering. Bij het ontbreken van reëel belang bij een vordering, is niet voldaan aan het vereiste van art. 11 lid 1 LLMC, aldus de klacht.
3.5
Deze klacht faalt om de volgende reden. Hierboven onder 2.6-2.8 heb ik uiteengezet, dat van een rechtsgeding (‘legal proceedings’) in de zin van art. 11 lid 1 LLMC sprake is in het geval dat rechtsmaatregelen zijn getroffen door iemand die pretendeert een voor beperking vatbare vordering te hebben. Het begrip ‘legal proceedings’ moet ruim worden uitgelegd. Daaronder valt ook een arbitrale procedure. In deze zaak is onbestreden dat Stolt Tankers als rompbevrachter op grond van art. 1 LLMC bevoegd is haar aansprakelijkheid te beperken, en dat de vordering die Stolt Commitment tegen haar heeft gericht zich voor beperking leent. Ook is onbestreden dat het beginnen van een arbitrageprocedure, zoals Stolt Commitment in dit geval gedaan heeft, kan worden aangemerkt als een rechtsgeding in de zin van art. 11 lid 1 LLMC.44.Daarmee is voldaan aan de eisen die art. 11 lid 1 LLMC stelt. Er zijn geen aanwijzingen dat art. 11 lid 1 LLMC vereist dat moet worden getoetst of niet slechts ‘formeel’ sprake is van een rechtsgeding en of de partij die het rechtsgeding heeft ingesteld daarbij belang heeft. Voldoende is dat deze partij door het treffen van rechtsmaatregelen kenbaar heeft gemaakt een vordering te pretenderen.
3.6
A Line c.s. hebben in feitelijke instanties en ook in de schriftelijke toelichting in cassatie een beroep gedaan op een beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam in de zaak Seawheel Rhine/Assi Eurolink, waarin de rechter een andersluidend oordeel heeft gegeven.45.In die zaak lagen de feiten anders dan in de zaak die thans in cassatie aan de orde is, zodat de zaken niet geheel vergelijkbaar zijn. In de zaak Seawheel Rhine/Assi Eurolink was reeds in Nederland een procedure tegen de scheepseigenaar aanhangig op het moment dat de Zweedse rechter een beperkingsverzoek van de scheepseigenaar honoreerde op de grond dat tegen haar een arbitrageprocedure in Zweden was begonnen. De Rotterdamse voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de toewijzende beslissing van de Zweedse rechtbank in Nederland niet kon worden erkend, onder meer omdat de Zweedse rechter in strijd met art. 11 lid 1 LLMC het beperkingsverzoek had toegewezen op grond van het aanhangig maken van de arbitrageprocedure in Zweden, terwijl in een andere Verdragsstaat reeds een rechtsgeding aanhangig was. Het hof heeft dit oordeel bekrachtigd.46.De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd, omdat bij de erkenning van de beslissing van de Zweedse rechter over de fondsvorming de bevoegdheid van de Zweedse rechter op grond van art. 35 lid 3 EEX-Verordening (nr. 44/2001) niet mocht worden getoetst en in geen geval mocht worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in Zweden gegeven beslissing (art. 36 EEX-Verordening (nr. 44/2001)).47.
3.7
De klacht (onder 2.2) betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 5.2 in strijd is met het aan art. 11 lid 1 LLMC ten grondslag liggende uitgangspunt dat een scheepseigenaar niet zelf een limitatiefonds kan vormen, maar het initiatief van zijn wederpartij moet afwachten. Het oordeel zou daarmee in strijd zijn, omdat een door Stolt Tankers gevormd beperkingsfonds op grond van art. 11 lid 3 jo. art. 9 LLMC wordt geacht mede te zijn gevormd door Stolt Commitment. Daarmee heeft Stolt Commitment in wezen haar eigen forum kunnen kiezen, aldus de klacht.
3.8
De klacht faalt, omdat in dit geval is voldaan aan de eisen die art. 11 lid 1 LLMC stelt. Stolt Tankers is gerechtigd haar aansprakelijkheid te beperken en hiertoe een fonds te vormen bij de Nederlandse rechter. Stolt Tankers is door Stolt Commitment in een arbitrageprocedure betrokken, waarmee tegen Stolt Tankers een rechtsgeding aanhangig is gemaakt. Daarmee is voldaan aan de eis die in art. 11 lid 1 LLMC besloten ligt, namelijk dat de aansprakelijke partij – Stolt Tankers – het initiatief van haar tegenpartij moet afwachten. De klacht houdt in feite in dat Stolt Tankers en Stolt Commitment met elkaar moeten worden vereenzelvigd, omdat een door Stolt Tankers gevormd beperkingsfonds tevens namens Stolt Commitment wordt geacht te zijn gevormd. Art. 11 lid 1 LLMC stelt echter niet als eis dat het rechtsgeding aanhangig is gemaakt door een partij die niet op grond van art. 11 lid 3 LLMC meedeelt in het fonds dat door de aansprakelijk gehouden partij wordt gesteld.
3.9
De klacht (onder 2.3) vermeldt een aantal stellingen die A Line c.s. hebben ingenomen ter onderbouwing van haar betoog dat in dit geval geen sprake is van een rechtsgeding in de zin van art. 11 lid 1 LLMC. A Line c.s. noemen, kort samengevat, de volgende stellingen:
a) dat er geen waarachtig rechtsgeding en geen echt geschil is,
b) dat Stolt Commitment geen belang heeft bij een procedure tegen haar vennootschapsrechtelijke moeder,
c) dat de arbitrageprocedure niet nodig was om te stuiten, zodat de aanmelding van de arbitrage uitsluitend de bedoeling had een basis voor een beperkingsverzoek te bieden,
d) dat de arbitrageprocedure na aanmelding niet is voortgezet, en
e) dat Stolt Tankers alle aandelen in Stolt Commitment houdt, dat de jaarrekeningen van beide vennootschappen zijn geconsolideerd en dat zij een gezamenlijke bestuurder hebben.
Volgens de klacht heeft het hof in rov. 5.2 deze stellingen niet (kenbaar) in zijn oordeel betrokken en voor het overige een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De klacht wordt uitgewerkt in verschillende subonderdelen (2.3.1-2.3.4), die in de kern genomen inhouden dat onjuist is althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, dat ‘onvoldoende uit wat A Line c.s. aanvoert’ volgt dat geen sprake is van een reële voor beperking vatbare vordering en/of dat niet is voldaan aan het vereiste voor fondsvorming in een verdragsstaat dat in die staat ‘legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’.
3.10
De klacht bouwt voort op voorafgaande klachten en deelt het lot daarvan. Het hof heeft in rov. 5.2 de stellingen van A Line c.s. wel degelijk genoemd, maar terecht geoordeeld dat zij niet ter zake doen omdat zij ervan uitgaan dat het LLMC eisen stelt die in dat verdrag niet zijn te vinden. Voor zover nog wordt geklaagd (onder 2.3.2-2.3.5) dat het hof de argumenten van A Line c.s. verkeerd heeft weergegeven, falen de klachten eveneens. Uit rov. 5.2 blijkt dat het hof tot het oordeel is gekomen dat geen van de door A Line c.s. gestelde omstandigheden meebrengt dat géén sprake zou zijn van een reële voor beperking vatbare vordering.
3.11
De klacht (onder 2.4) is gericht tegen rov. 5.3 en de slotzin van rov. 6. Het onderdeel faalt, omdat – anders dan de klacht betoogt – uit rov. 5.3 en 6 niet is af te leiden dat het hof zou hebben miskend dat art. 11 lid 1 LLMC voor fondsvorming in een verdragsstaat vereist dat in die staat een rechtsgeding aanhangig is gemaakt. Het hof heeft immers vastgesteld dat Stolt Commitment in Nederland een arbitraal geding is gestart tegen Stolt Tankers.
3.12
3.13
De klacht (onder 3.1) betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 11 lid 1 LLMC wel degelijk een rechtsmachtbepaling is, omdat het bepaalt dat beperking slechts mogelijk is in het land waar reeds een rechtsgeding is aangevangen. In mijn inleidende beschouwingen heb ik het rechtskarakter van art. 11 LLMC uiteengezet en vermeld dat art. 11 LLMC geen rechtsmachtbepaling is (zie onder 2.9-2.11). Ik volsta met verwijzing naar die uiteenzetting. De klacht faalt dus.
3.14
De klacht (onder 3.2) betoogt dat het hof in rov. 5.3 heeft miskend dat art. 9 Brussel I-bis niet van toepassing is op de Nederlandse gecombineerde procedure tot beperking van aansprakelijkheid en tot fondsstelling. Volgens de klacht kan de Nederlandse rechter aan art. 9 Verordening Brussel I-bis geen rechtsmacht ontlenen en kan evenmin de rechtbank Rotterdam worden aangemerkt als bevoegde rechter.
3.15
Het hof heeft in rov. 5.3 het volgende overwogen:
‘(…) Nu is het zo, dat het Nederlandse interne recht geen zelfstandige procedure tot beperking van aansprakelijkheid kent; beperking van aansprakelijkheid door de reder van het schip (waaronder mede begrepen de bevrachter – artikel 1 lid 2 LLMC) is naar Nederlands recht gekoppeld aan fondsvorming (artikel 8:750 e.v. BW). Artikel 9 van de Brussel I bis-Verordening, dat mede bevoegd verklaart ‘elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze lidstaat in zijn plaats treedt’, laat evenwel ruimte om voor een aldus vormgegeven beperkingsverzoek de bevoegdheidsregeling van het interne recht te benutten. Als ander gerecht in de zin van bedoeld artikel 9 is naar Nederlands recht (daarom) de Rotterdamse rechtbank aan te merken; artikel 642a, lid 1, Rv wijst die rechtbank aan als forum voor de hier te lande geldende procedure voor aansprakelijkheidsbeperking in combinatie met fondsvorming. Die aanwijzing gold in de destijds geldende versie van dat artikel ook voor het onderhavige beperkingsverzoek. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank evenwel terecht op grond van die bepaling haar bevoegdheid aangenomen. Zoals de rechtbank overwoog past het ook binnen het – mede door genoemd artikel 9 vormgegeven – stelsel van de Brussel I bis-Verordening dat een in Nederland gevestigde scheepseigenaar een naar Nederlands recht gemodelleerd beperkingsverzoek bij de Nederlandse rechter aanhangig maakt. (…)’.
3.16
In rov. 5.3 heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat het binnen het stelsel van de Verordening Brussel I-bis past dat een in Nederland gevestigde scheepseigenaar een beperkingsverzoek bij de Nederlandse rechter aanhangig maakt en dat daarvoor de rechtbank Rotterdam bevoegd is op grond van art. 642a lid 1 Rv. Weliswaar moet worden aanvaard dat art. 9 Verordening Brussel I-bis slechts van toepassing is op de zelfstandige vordering tot vaststelling van de beperking of beperkbaarheid van redersaansprakelijkheid, maar dit betekent niet dat de Nederlandse rechter in een geval als waarvan hier sprake is geen bevoegdheid zou kunnen aannemen. Uit hetgeen ik hierboven onder 2.20 heb geschreven, volgt dat de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid tot kennisneming van het verzoek tot fondsvorming kan baseren op art. 3 onder a Rv, omdat de verzoeker (Stolt Tankers) in Nederland is gevestigd. Het verzoek tot fondsvorming vloeit voort uit de omstandigheid dat in Nederland een arbitrale procedure tegen Stolt Tankers aanhangig is gemaakt. Krachtens art. 642a lid 1 Rv zijn verzoeken tot fondsvorming geconcentreerd bij de rechtbank Rotterdam.
3.17
De vraag zou kunnen rijzen of over de uitleg van art. 9 Verordening Brussel I-bis een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU zou moeten worden gesteld. Het HvJEU heeft zich nog niet over de strekking en reikwijdte van deze bepaling uitgelaten. Het stellen van een prejudiciële vraag kan echter achterwege blijven, wanneer de beantwoording daarvan niet noodzakelijk is voor de beslechting van het concrete geschil.48.In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, doet zich de noodzaak tot het stellen van een prejudiciële vraag niet voor. Wanneer het verzoek tot fondsvorming onder art. 9 Verordening Brussel I-bis zou vallen, zou de Nederlandse rechter bevoegd zijn om van het verzoek tot fondsvorming kennis te nemen. Is art. 9 Verordening Brussel I-bis niet van toepassing, dan geldt dat in dit geval de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek tot fondsvorming kennis te nemen, wordt bepaald door art. 3 onder a Rv in samenhang met art. 642a lid 1 Rv. Alle (water)wegen leiden hier naar Rotterdam, zodat er geen noodzaak bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Bij de klacht dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op basis van art. 9 Verordening Brussel I-bis ontbreekt derhalve belang, zodat de klacht faalt.
3.18
De klacht (onder 3.3) betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 9 Verordening Brussel I-bis niet zo kan worden uitgelegd dat de rechter van de woonplaats van de reder altijd bevoegd is om van een beperkingsverzoek kennis te nemen. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit geval in strijd is met de strekking van art. 9 Verordening Brussel I-bis, te weten doelmatigheid en concentratie van procedures. De klacht voert aan dat reeds een procedure ten gronde in Noorwegen aanhangig was over de vorderingen waarop de aansprakelijkheidsbeperking betrekking heeft, voordat in Nederland een verzoek tot fondsvorming werd gedaan.
3.19
De klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
3.20
De vierde klacht is gericht tegen rov. 5.4, waarin het hof heeft overwogen dat art. 11 lid 1 LLMC alleen ziet op het verzoek tot het stellen van een zakenfonds en niet geldt voor het stellen van een wrakkenfonds.
3.21
Uit de tweede zin van rov. 5.4 blijkt dat het hof zijn oordeel op dit punt ten overvloede heeft gegeven. De klacht mist dus belang. Overigens is het oordeel van het hof juist. Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de toepassing van art. 2 lid 1 onder d en e LLMC, die zien op vorderingen met betrekking tot kosten van wrakopruiming, uit te sluiten.49.Het gevolg daarvan voor Nederland is dat die vorderingen niet onder de werking van het LLMC vallen en niet kunnen worden beperkt volgens de in het LLMC neergelegde regels. Op dergelijke vorderingen is uitsluitend art. 8:755 lid 1, aanhef en onder b, BW van toepassing.50.Dit is ook de consistente lijn die in de feitenrechtspraak wordt gevolgd.51.
4. Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt en leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidentele beroep geen bespreking.
5. Conclusie in het principale cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2019
Zie Trb. 1980, 23 en 1984, 31, alsmede Trb. 1997, 300, 2006, 17 en 2011, 46.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Pb EU L 351/1. De Verordening wordt hier, in navolging van het hof in de in cassatie bestreden beschikking, aangeduid als de Verordening Brussel I-bis.
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.6 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:346, S&S 2019/51, TvA 2019/37.
Zie rov. 8.1-8.2 van de bestreden beschikking.
Rb. Rotterdam 15 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6504 (Stolt Commitment), Rb. Rotterdam 15 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10349 (Gard), Hof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:344 (Stolt Commitment B.V.) en Hof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:345 (Gard).
ECLI:NL:RBROT:2017:10357.
ECLI:NL:GHDHA:2019:346.
Voor cassatieberoep in zaken als deze geldt ingevolge art. 642y lid 2 Rv een termijn van 4 weken.
Zie hierover uitgebreid de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2017:1085) vóór HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:140, NJ 2018/375, m.nt. K.F. Haak, alsmede haar (gelijkluidende) conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:1083) vóór HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:142, NJ 2018/374, m.nt. K.F. Haak. Zie ook nr. 3-9 van de conclusie van A-G P. Léger (ECLI:EU:C:2004:430) vóór HvJEG 14 oktober 2004, C-39/02, ECLI:EU:C:2004:615, NJ 2007/389, m.nt. P. Vlas (Maersk Olie & Gas; de zaak wordt ook wel aangeduid met de naam van de viskotter Simon Cornelis).
Zie voor de opzegging van het Verdrag van 1976 art. 4 van de Rijkswet van 7 oktober 2010, Stb. 2010, 782.
Convention on limitation of liability for maritime claims.
Zie o.a. Norman A. Martínez Gutiérrez, Limitation of Liability for Maritime Claims, in: David Joseph Attard (gen. ed.), The IMLI Manual on International Maritime Law. Vol. II. Shipping Law, 2016, p. 573; F. Berlingieri, International Maritime Conventions. Volume II. Navigation, Securities, Limitation of Liability and Jurisdiction, 2015, p. 380.
Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel, 2015, p. 249.
De eveneens authentieke Spaanse en Russische verdragsteksten laat ik buiten beschouwing.
Zie o.a. R. Cleton, De beperkte aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, 1998, p. 43-44; Sabine Rittmeister, Das Seerechtliche Haftungsbeschränkungsverfahren nach neuem Recht, 1995, p. 58.
Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51 en 1985, 79.
Zie HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:918, NJ 2019/224, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.4.
HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2232, NJ 1998/489, m.nt. M.H. Claringbould.
Kamerstukken I 1988/89, 19 768, nr. 28a, blz. 5 en 6.
Zie ook W. van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, diss. Groningen, 2006, p. 408-412; Cleton, a.w., p. 44-45. Anders en m.i. ten onrechte: Barnabas W.B. Reynolds, Michael N. Tsimplis, Shipowners’ Limitation of Liability, 2012, p. 120, die betogen dat ‘there is nothing in the wording of Article 11.1 to preclude its application to legal proceedings initiated by the shipowner himself regarding the claims subject to limitation’.
Zie ook nr. 26 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór het Sherbro-arrest, reeds aangehaald.
Zie ook Van der Velde, a.w., p. 412; Frank Stevens, Beperking van aansprakelijkheid, 2008, p. 148.
Zie ook de Engelse rechter (Colman J) in ICL Shipping Ltd and another v Chin Tai Steel Enterprise Co Ltd (The ICL Vikraman), [2004] 1 W.L.R. 2254, onder 47-56.
Zie onder meer Rb. Groningen 21 juni 2002, ECLI:NL:RBGRO:2002:AK4721, S&S 2003, 9, rov. 6 (IJsseldelta) en Rb. Amsterdam 15 mei 2001, ECLI:NL:RBAMS:2001:AK4514, S&S 2002, 38, rov. 4.4. Zie ook Cleton, a.w., p. 43.
J. Spiegel, Beperkingsprocedures en formeel IPR; HR 29 september 2006 en meer, NTHR 2007, p. 10 en 12.
Zie o.a. Patrick Griggs, Richard Williams, Jeremy Farr, Limitation of Liability for Maritime Claims, 2005, p. 60; Van der Velde, a.w., p. 414-416.
Zie ook Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 7 EEX-Verordening (nr. 44/2001), aant. 1 (P. Vlas); Van der Velde, a.w., p. 419; L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2019, nr. 245; zie reeds J.P. Verheul, Rechtsmacht in het Nederlandse internationaal privaatrecht, 1982, p. 62-63, die opmerkt dat het Beperkingsverdrag van 10 oktober 1957 – de voorganger van het LLMC – geen bevoegdheidsbepaling bevat.
Michael N. Tsimplis, The effect of European regulations on the jurisdiction and applicable law for limitation of liability proceedings, LMCLQ 2011, p. 311.
Tsimplis, a.w., p. 309-312.
Comité Maritime International, The Travaux Préparatoires of the LLMC Convention, 1976 and of the Protocol of 1996, beschikbaar op https://comitemaritime.org/publications-documents/travaux-preparatoires/, p. 290-300.
Trb. 1970, 196.
Zie daarover de Memorie van Toelichting betreffende de goedkeuring van dit verdrag, Kamerstukken II, 1972-1973, 12 288 (R 891), nr. 3, p. 7-8.
Niet-ontvankelijkverklaring moet volgen, nu de reden om de verzoeker zijn beroep op beperking te ontzeggen een procesrechtelijke is, die is gelegen buiten het materiële geschil. Zie HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders; W. Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 146. Dit sluit aan bij de praktijk dat een verzoek op de voet van art. 642d Rv van een beperkingsgerechtigde om ‘aan te haken’ bij een door een ander gesteld fonds niet-ontvankelijk wordt verklaard als dit fonds niet reeds is gevormd. Zie de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2017 ten aanzien van het door Gard gedane verzoek, ECLI:NL:RBROT:2017:10349 (hiervoor nr. 1.7).
Toetredingsverdrag van 9 oktober 1978, Trb. 1978, 175. Rapport van P. Schlosser over het verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 1979, C 59/71, ook opgenomen in Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, EEX c.a., Toelichtende Rapporten EEX-Verdrag.
Rapport Schlosser, nr. 125.
Rapport Schlosser, nr. 126.
Verheul, a.w., 1982, p. 63; Strikwerda/Schaafsma, a.w., 2019, nr. 44. Zie ook Peter F. Schlosser, EU-Zivilprozessrecht, 2007, p. 79: ‘Die Vorschrift gilt nicht für das verteidigungsweise Vorbringen der Haftungsbeschränkung oder die Errichtung der Haftungsbegrenzungsfonds. Sie gilt nur für die die Haftungsbegrenzung betreffende aktive Feststellungsklage des Haftpflichtigen’.
Zie Burkhard Hess, Thomas Pfeiffer, Peter Schlosser, The Brussels I-Regulation (EC) No 44/2001, The Heidelberg Report on the Application of Regulation Brussels I in 25 Member States, 2008, nr. 258, p. 74. Schlosser is de auteur van de geciteerde passage.
Zie hierover Strikwerda/Schaafsma, a.w., nr. 44; U. Magnus, P. Mankowski/H. Muir Watt, The Brussels I bis Regulation, 2016, p. 405; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Brussel I-bis (F. Ibili); Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 7 EEX-Verordening (oud), aant. 1 (P. Vlas); Kropholler/Von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht 2011, p. 277-279.
Zie Van der Velde, a.w., p. 424, onder verwijzing naar Hof Leeuwarden 4 juni 2003, S&S 2003, 110 (IJsseldelta/JN 6189), rov. 5.1-5.2. In gelijke zin: Rb. Rotterdam 12 oktober 1987, NIPR 1988, 190; S&S 1988, 70. Anders: Hof Leeuwarden 6 januari 1988, ECLI:NL:GHLEE:1988:AB9281, NJ 1988/766, rov. 6 en Rechtbank Rotterdam in haar beschikking van 15 februari 2017 in de onderhavige zaak, rov. 3.10. H. Boonk, RMThemis 2010, p. 45, noemt in zijn bespreking van het proefschrift van Van der Velde de kwestie of art. 11 lid 1 LLMC rechtsmacht regelt en de verhouding tot (thans) art. 9 Verordening Brussel I-bis ‘zeer omstreden’.
Hieraan doet niet af dat de beschikking van de rechtbank ex art. 642a Rv wél een voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbare beslissing is in de zin van (thans) art. 2, aanhef en onder a, Verordening Brussel I-bis. Zie HvJEG 14 oktober 2004, C-39/02, ECLI:EU:C:2004:615, NJ 2007/389, m.nt. P. Vlas (Maersk Olie & Gas), punt 50-52.
In gelijke zin Van der Velde, a.w, p. 432-433; Spiegel, a.w., p. 12; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 642a Rv (M.W.E. Koopmann); Hof Den Haag 30 november 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3412, S&S 2007/64 (Bakhash; Atlas II; Herkules II) en de Rechtbank Rotterdam in haar beschikking van 15 februari 2017 in de onderhavige zaak, rov. 3.11-3.12. Zie ook de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de concentratie van scheepvaartzaken bij de rechtbank Rotterdam, Kamerstukken II, 2015-2016, 34 447, nr. 3, p. 3.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/116, met verdere verwijzingen.
In deze zaak is sprake van TAMARA-arbitrage. Krachtens art. 2.2 van het TAMARA Arbitragereglement is een zaak aanhangig op de dag van ontvangst door TAMARA van een afschrift van de aanzegging dat tot arbitrage wordt overgegaan.
Vzngr. Rb. Rotterdam 24 april 2003, ECLI:NL:RBROT:2003:AN8216, S&S 2003, 126. Zie s.t. zijdens A Line c.s., nr. 22-25.
Hof Den Haag 15 maart 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9806, S&S 2005/66.
HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3080, NJ 2007/393, m.nt. K.F. Haak, S&S 2007, 1, rov 3.4.3. Zie over dit arrest Spiegel, a.w., p. 8 e.v.; H. Boonk, HR 29 september 2006, RvdW 2006/897, C05/147HR (Seawheel Rhine): Beperking van aansprakelijkheid van een zeeschip en EEX-Verordening, TVR 2006, p. 191 e.v.
Zie de aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures, PbEU 2016, C-439/01. Zie ook HvJEU 12 december 2019, C-433/18, ECLI:EU:C:2019 (ML/Aktiva Finants), punt 47: ‘Hoewel op prejudiciële vragen betreffende het Unierecht een vermoeden van relevantie rust, moet worden beklemtoond dat volgens vaste rechtspraak de reden voor de prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische kwesties is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 28).
Rijkswet van 7 oktober 2010 tot goedkeuring van het op 2 mei 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1996 tot wijziging van het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen, 1976, Stb. 2010, 782.
Zie daarover nr. 2.24 van de reeds genoemde conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2017:1085) vóór HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:140, NJ 2018/375 m.nt. K.F. Haak.
Hof Den Haag 26 februari 2002, ECLI:NL:GHSGR:2002:AK4650, S&S 2002/60 (Pioner Onegi), rov. 13; Hof Den Haag 30 november 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3412, S&S 2007/64 (Bakhash; Atlas II; Herkules II), rov. 3.3; Rb. Rotterdam 5 september 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX8509, S&S 2013, 5 (Riad/Wisdom), rov. 6.3; Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1415, S&S 2016/85, rov. 9.2 (Riad/Wisdom); Hof Den Haag 24 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1467, S&S 2016/86 (Margreta/Sichem Anne), rov. 15-16; Rb. Rotterdam 26 oktober 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BU4843, S&S 2012/28 (….), rov. 3.3.
Beroepschrift 21‑06‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Zittingsdatum: 21 juni 2019
1
Verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
in de zaak
- 1.
de besloten vennootschap Stolt Tankers B.V., gevestigd te Rotterdam,
- 2.
de besloten vennootschap Stolt-Nielsen B.V., gevestigd te Rotterdam,
verweersters in het principaal cassatieberoep, verzoeksters tot cassatie in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
tezamen aan te duiden als ‘Stolt Tankers c.s.’, advocaten: mrs. F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim,
tegen
- 1.
de rechtspersoon naar het recht van de Marshall Eilanden A Line Corporation, gevestigd te Majuro, Marshall Eilanden,
- 2.
de vennootschap naar Duits recht Marship MPP GmbH & Co. KG, gevestigd te Haren, Duitsland,
- 3.
de rechtspersoon naar Brits recht The Standard Club UK Ltd., gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
verzoeksters tot cassatie in het principaal cassatieberoep, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
tezamen aan te duiden als ‘A Line c.s.’,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Stolt Tankers c.s. kiezen voor deze zaak woonplaats aan de Beethovenstraat 400 (1082 PR) te Amsterdam, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. F.E. Vermeulen en B.F.U.M. Schim (NautaDutilh N.V.), die door Stolt Tankers c.s. zijn aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen en dit verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, in te dienen.
Verweer in het principaal cassatieberoep
1
Stolt Tankers c.s. concluderen dat het principaal cassatieberoep faalt, omdat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of essentiële vormen heeft verzuimd op de gronden zoals uiteengezet in het verzoekschrift tot cassatie van A Line c.s. Dit verweer zal nader worden toegelicht in de schriftelijke toelichting.
2
Stolt Tankers c.s. wijzen reeds nu erop dat subonderdelen 3.2 en 3.3 falen bij gebrek aan belang. Als art. 9 Brussel I bis (Verordening (EU) 1215/2012) niet leidt tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter of geen ruimte laat voor rechtsmacht op grond van art. 642a Rv, blijft de Nederlandse rechter ia deze zaak bevoegd ten aanzien van het verzoek van Stolt Tankers c.s. tot vaststelling van het bedrag van de beperking van aansprakelijkheid. Nu art. 11 lid 1 LLMC1. de rechtsmacht niet regelt2., dient de rechter terug te vallen op bet nationale recht. Dat nationale recht geeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van art. 64.2a jo. 10 Rv en/of art. 3 Rv. Aan art. 4 t/m 8 van Brussels I bis wordt ten aanzien van A Line niet toegekomen, omdat zij woonplaats heeft in de Marshall Eilanden. Ten aanzien van Marship en The Standard Club geldt dat art. 4 t/m 8 van Brussel I bis niet van toepassing zijn (kunnen worden toegepast), omdat bij een verzoek op de voet van art. 642a Rv een persoon tegen wie het verzoek is gericht (een verweerder) ontbreekt.3. Indien dit anders is, heeft de Nederlandse rechter in deze zaak eveneens rechtsmacht, namelijk op grond van art. 4 jo. art. 8 Brussel I bis: Stolt Commitment heeft woonplaats in Nederland en er is onmiskenbaar sprake van voldoende samenhang.4.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3
Stolt Tankers c.s. stellen incidenteel cassatieberoep in onder de voorwaarde dat subonderdeel 3.2 en/of 3.3 van het principaal cassatieberoep van A Line c.s. slaagt en leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
4
Het hof heeft zich in rov. 5.3 van zijn beschikking niet uitgelaten over de vraag of de rechtsmachtregels van art. 4 t/m 8 Brussel I bis gelding hebben en kunnen worden toegepast op een verzoek ex art. 642a Rv tot beperking van aansprakelijkheid. Het hof behoefde zich daarover ook niet uit te spreken, omdar naar zijn oordeel art. 9 Brussel I bis ruimte laat om de bevoegdheidsregeling van het interne recht te benutten voor een beperkingsverzoek naar het model van art. 642a Rv, dat is gekoppeld aan fondsvorming. Voor zover in rov. 5.3, in het bijzonder de laatste twee volzinnen, wél besloten ligt dat de rechtsmachtregels van art. 4 t/m 8 Brussels I bis gelding hebben en kunnen worden toegepast ten aanzien van een verzoek ex art. 642a Rv, is dit oordeel gelet op het bovenstaande in nr. 2 rechtens onjuist.
5
Met conclusie tot vernietiging, met het verzoek dat de Hoge Raad de zaak zoveel mogelijk zelf afdoet, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2019
Protocol van 1996 tot wijziging van het verdrag van 19 november 1976 inzake de beperking van aansprakelijkheid van maritieme vorderingen (Trb. 2011, 46, Trb. 1980, 23 en Trb. 1984, 31).
Stolt Tankers c.s. zetten dit uiteen bij schriftelijke toelichting.
Vgl. het Schlösser rapport, PB EG van 5 maart 1979 C-59 onder 23 en 124–128.
Plta nr. 34.
Beroepschrift 19‑03‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen,
- 1.
A Line Corporation, een rechtspersoon naar het recht van de Marshall Eilanden gevestigd te Majuro, Marshall Eilanden (‘A Line’),
- 2.
Marship MPP GmbH & Co KG, een vennootschap naar Duits recht gevestigd te Haren, Duitsland (‘Marship’), en
- 3.
The Standard Club UK Ltd, voorheen genaamd The Standard Club Europe Ltd, een rechtspersoon naar Engels recht gevestigd te London,
tezamen: A Line c.s.,
die voor deze zaak woonplaats hebben gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM), ten kantore van mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff), advocaat bij de Hoge Raad, die door A Line c.s. is aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekent en indient.
Verweerders in dezen zijn
- 1.
Stolt Tankers B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd en kantoorhoudend te (3016 CK) Rotterdam aan Westerlaan 5 (‘Stolt Tankers 3’1.), en
- 2.
Stolt-Nielsen B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd en kantoorhoudend te (3016 CK) Rotterdam aan Westerlaan 5 (‘Stolt Tankers’),
tezamen: ‘Stolt Tankers c.s.’,
die in beide voorafgaande, feitelijke instanties bij advocaat heeft geprocedeerd en aldus woonplaats heeft gekozen te (3072 AP) Rotterdam aan Wilhelminakade 1, ten kantore van de advocaat mr. H.C.A. van der Houven van Oordt.
A Line c.s. stelt hierbij cassatieberoep in tegen de eindbeschikking, uitgesproken op 19 februari 2019, van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), gewezen in de zaak met zaaknummer 200.211.580, tussen A Line c.s. als appellanten en Stolt Tankers c.s. als geïntimeerden (de ‘beschikking’).
A Line c.s. legt bij dit verzoekschrift het volledige procesdossier over, bestaande uit:
- 1.
Verzoekschrift beperking van aansprakelijkheid d.d. 5 december 2016 (met prod. V1–V3)
- 2.
Verweerschrift en toelichting A Line c.s. d.d. 30 januari 2017 (met één productie)
- 3.
Proces-verbaal van behandeling d.d. 30 januari 2017
- 4.
Beschikking rechtbank Rotterdam d.d. 15 februari 2017
- 5.
Beroepschrift A Line c.s. d.d. 14 maart 2017 (met prod. 1–4)
- 6.
Kennisgevingsexploot d.d. 14 maart 2017
- 7.
Appelverweerschrift Stolt Tankers c.s. d.d. 26 april 2017 (met prod. T1–T5)
- 8.
Akte d.d. 13 maart 2018 zijdens A Line (met prod. 6–12)
- 9.
Akte met nadere producties zijdens A Line c.s. d.d. 19 maart 2018 (met prod. 13–17)
- 10.
Bij brief van 20 maart 2018 overgelegde prod. 18 zijdens A Line (e-mail mr. Van Leeuwen d.d. 26 januari 2017 met charterparty)
- 11.
Bij brieven van 9 en 22 maart 2018 zijdens Stolt Tankers overgelegde prod. T6–T8
- 12.
Akte houdende verzoek tot wijziging aanduiding geïntimeerde zijdens Stolt Tankers d.d. 22 maart 2018
- 13.
Appelpleitnota A Line c.s. d.d. 27 maart 2018
- 14.
Appelpleitnota Stolt Tankers c.s. d.d. 27 maart 2018
- 15.
Beschikking hof Den Haag d.d. 19 februari 2019
A Line c.s. voert tegen de beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
In december 2015 is het zeeschip de Thorco Cloud nabij Indonesië gezonken na een aanvaring met het zeeschip de Stolt Commitment. A Line c.s. zijn belanghebbenden bij de Thorco Cloud. Een aantal van hen heeft bij de Noorse rechter schadevergoeding gevorderd van Stolt Commitment B.V. (‘Stolt Commitment’), die eigenaar is van de Stolt Commitment, van Stolt Tankers, die rompbevrachter is van de Stolt Commitment, en van hun gezamenlijke verzekeraar ter zake (‘Gard’).
Stolt Tankers beroept zich op beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het Londens beperkingsverdrag (‘LLMC’) en/of artikel 8:755 BW. Zij doet dit voor de Nederlandse rechter omdat hier lagere limieten gelden dan het geval zou zijn bij een beperkingsberoep voor de Noorse rechter. Volgens A Line c.s. hebben rechtbank en hof miskend dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, althans dat Stolt Tankers niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Dit is de inzet van dit cassatieberoep.
KLACHTEN
1. Onbegrijpelijke uitleg grieven
In rov. 5.1 heeft het hof overwogen dat A Line c.s. met haar eerste vier grieven betoogt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Voor zover het hof aldus tot uitgangspunt heeft genomen dat die grieven (louter) zien op rechtsmacht, heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven gegeven. A Line c.s. heeft immers aan haar betoog over de toepassing van artikel 11 lid 1 LLMC in dit geval de volgende conclusie verbonden: ‘Als de rechter al bevoegd is moet dit leiden tot afwijzing.’2.
2. Onjuiste toepassing van artikel 11 lid 1 LLMC
Het hof heeft in rov. 5.2 geoordeeld dat A Line c.s. voorwaarden stelt aan het karakter van de ‘legal proceedings’ en de hoedanigheid van de wederpartij die deze initieert die in het LLMC niet zijn terug te vinden en die daar — bij redelijke verdragsuitleg, overeenkomstig de regels uit het Weens verdragenverdrag — ook niet noodzakelijkerwijs uit voortvloeien; voorwaarde voor het beperken van aansprakelijkheid is niet dat de aansprakelijkheid en/of het vorderingsrecht wordt/worden betwist en evenmin dat degene die ‘legal proceedings’ begint niet in een vennootschapsrechtelijke betrekking mag staat tot de aansprakelijk gehouden partij. Ook indien aan die of dergelijke ‘voorwaarden’ niet is voldaan kan sprake zijn van een reële, voor beperking vatbare vordering. Dat dit hier anders is en dat de vordering in werkelijkheid niet bestaat, volgt onvoldoende uit wat A Line c.s. aanvoert. Evenmin bestaat, aldus het hof, een goede grond voor vereenzelviging van de scheepseigenaar Stolt Commitment met de bevrachter Stolt Tankers. Die grond is ook niet gelegen in het bestaan van een verzekeringsdekking; die dekking impliceert niet dat er geen vordering is en dat om die of andere reden niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 lid 1 LLMC.
2.1.
Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat een uitleg te goeder trouw van artikel 11 lid 1 LLMC op grond van artikel 31 lid 1 Verdrag van Wenen overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag met zich brengt dat van ‘legal proceedings instituted in respect of claims subject to limitation’ niet steeds kan worden gesproken indien formeel sprake is van het beginnen van een procedure over een voor beperking vatbare vordering. Aan het vereiste dat sprake is van ‘legal proceedings instituted in respect of claims subject to limitation’ is in ieder geval niet voldaan indien degene die de procedure start niet daadwerkelijk verhaal zoekt voor de (formeel) ingestelde vordering. Het hof heeft (in ieder geval) miskend dat het ontbreken van (reëel) belang bij een vordering (althans in de omstandigheden van dit geval) met zich brengt dat niet is voldaan aan genoemd vereiste.
2.2.
Ingevolge artikel 11 lid 3 juncto 9 LLMC wordt een door Stolt Tankers gevormd beperkingsfonds mede geacht te zijn gevormd door Stolt Commitment. De consequentie van toewijzing van het beperkingsverzoek van Stolt Tankers is dat zowel Stolt Commitment als Stolt Tankers zich op de in Nederland geldende beperkingslimiet kunnen beroepen. Het hof heeft miskend dat deze consequentie in strijd is met (de strekking van) artikel 11 lid 1 LLMC. Deze strekking houdt in dat degene die verwacht dat hij aangesproken zal worden voor een vordering die aan beperking onderhevig is niet onmiddellijk een limitatiefonds in een Verdragsstaat van zijn keuze kan vormen, maar het initiatief van zijn mogelijke tegenpartij zal moeten afwachten.3. 's Hofs uitleg brengt mee dat een partij die zich op beperking van aansprakelijkheid wil beroepen, toch zelf haar forum kan uitkiezen, in strijd met (de strekking van) artikel 11 LLMC. Deze strekking van artikel 11 LLMC verzet zich in ieder geval tegen het mogelijk achten van beperking in Nederland onder de in subonderdeel 2.3 achter b en e genoemde omstandigheden.
2.3.
A Line c.s. heeft aan haar betoog dat met de aanzegging4. van een arbitrageprocedure door scheepseigenaar Stolt Commitment tegen rompbevrachter Stolt Tankers niet is voldaan aan het door artikel 11 lid 1 LLMC gestelde vereiste voor fondsvorming in een verdragsstaat dat in die staat ‘(…) legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’ het volgende ten grondslag gelegd:
- a.
Er is geen waarachtig rechtsgeding en geen echt geschil.5.
- b.
Uit de bevrachtingsovereenkomst tussen Stolt Commitment en Stolt Tankers blijkt niet van enige kwestie die geschillen oproept of noopt tot aansprakelijkstelling, een rechtsgeding of een vordering. Die bevrachtingsovereenkomst verplichtte tot verzekering, en aan die verplichting is voldaan door een gezamenlijke verzekering bij Gard. Nu die verzekering de aansprakelijkheid van zowel Stolt Commitment en Stolt Tankers dekt, hoeft Stolt Commitment niet zelf voor de aansprakelijkheden op te komen. Stolt Commitment heeft geen belang bij een procedure tegen haar eigen vennootschapsrechtelijke moeder Stolt Tankers.6.
- c.
Een stuitingsbelang had ook kunnen worden gediend met een simpele brief, zodat de aanmelding van de arbitrage de uitsluitende bedoeling had een basis te creëren voor een beperkingsverzoek.7.
- d.
De arbitrage is na de aanmelding ook niet voortgezet door benoeming van een arbiter, verweer of andere opvolging; de vordering is niet omschreven, er is ook niets te vorderen (althans niets dat niet erkend is), en dus ook geen voor beperking vatbare vordering. De arbitrage-aanzegging had louter tot doel een basis te creëren voor een beperkingsverzoek.8.
- e.
Stolt Tankers houdt alle aandelen in Stolt Commitment; de jaarrekening van Stolt Commitment is in die van Stolt Tankers geconsolideerd, en zij hebben een gezamenlijke bestuurder.9.
In het licht van het aldus onderbouwde betoog van AI Line c.s. heeft het hof zijn oordelen dat voldaan is aan het vereiste dat sprake is van ‘legal proceedings instituted in respect of claims subject to limitation’ en dat sprake is van een reële, voor beperking vatbare vordering onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Een deel van de onderbouwing van A Line c.s. heeft het hof überhaupt niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken, en voor het overige heeft het hof aan deze onderbouwing een onbegrijpelijke uitleg gegeven. Deze klacht wordt in het navolgende uitgewerkt.
2.3.1.
Het hof heeft niet (voldoende kenbaar en/of voldoende begrijpelijk) bij zijn oordeel betrokken dat, naar A Line c.s. heeft betoogd,10. (a) er geen waarachtig rechtsgeding en geen echt geschil is, (b) Stolt Commitment geen (reëel) belang heeft bij een procedure tegen Stolt Tankers over de aansprakelijkheid in deze zaak, (c) het stuitingsbelang geen arbitrage rechtvaardigt, (d) de arbitrage alleen is aangezegd om een basis te creëren voor een beperkingsverzoek en heeft verder geen enkele inhoud of voortzetting gekregen, en (e) Stolt Tankers en Stolt Commitment een bedrijfseconomische eenheid vormen, Dit betoog kan, indien (deels) gegrond bevonden, de conclusie dragen dat niet is voldaan aan het door artikel 11 lid 1 LLMC gestelde vereiste voor fondsvorming in een verdragsstaat dat in die staat ‘(…) legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’, en dat in zoverre geen sprake is van een ‘reële, voor beperking vatbare vordering’, zodat het hof hierop (kenbaar) had moeten reageren. In het licht van dit betoog is 's hofs motivering in ieder geval, mede in het licht van de navolgende klachten, onvoldoende om zijn conclusie controleerbaar en aanvaardbaar te maken, en is niet juist althans onvoldoende begrijpelijk dat ‘onvoldoende uit wat A Line c.s. aanvoert’ volgt dat geen sprake is van een ‘reële, voor beperking vatbare vordering’ en/of dat niet is voldaan aan het vereiste voor fondsvorming in een verdragsstaat dat in die staat ‘(…) legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’.
2.3.2.
Anders dan het hof tot uitgangspunt lijkt te nemen, heeft A Line c.s. niet bepleit dat voor het beperken van aansprakelijkheid (op grond van artikel 11 lid 1 LLMC) vereist is dat de aansprakelijkheid en/of het vorderingsrecht wordt betwist. A Line c.s. heeft bepleit dat Stolt Commitment geen (reëel) belang heeft bij haar vordering en dat (dus) geen sprake is van een reële procedure, en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat er geen sprake is van een betwisting.
2.3.3.
Anders dan het hof tot uitgangspunt lijkt te nemen, heeft A Line c.s. niet bepleit dat een vennootschapsrechtelijke betrekking tussen de aangesproken en de aansprekende partij in de weg staat aan het beperken van aansprakelijkheid (op grond van artikel 11 lid 1 LLMC). A Line c.s. heeft bepleit dat Stolt Commitment geen (reëel) belang heeft bij haar vordering en dat (dus) geen sprake is van een (reële) procedure, en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat Stolt Tankers alle aandelen in Stolt Commitment houdt, de jaarrekening van Stolt Commitment in die van Stolt Tankers is geconsolideerd, en zij een gezamenlijke bestuurder hebben.
2.3.4.
Anders dan het hof tot uitgangspunt lijkt te nemen, heeft A Line c.s. niet bepleit dat er geen (mtercompany)vordering van Stolt Commitment op Stolt Tankers bestaat. A Line c.s. heeft bepleit dat er bij deze vordering geen belang bestaat, en dat (dus) geen sprake is van een (reële) procedure, en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat Stolt Commitment en Stolt Tankers gezamenlijk verzekerd zijn zodat Stolt Commitment niet zelf voor de aansprakelijkheden op te komen en Stolt Commitment geen belang heeft bij een procedure ter zake tegen haar eigen vennootschapsrechtelijke moeder Stolt Tankers.
2.3.5.
Anders dan het hof tot uitgangspunt lijkt te nemen, heeft A Line c.s. niet bepleit dat Stolt Commitment en Stolt Tankers vanwege de (gezamenlijke) verzekerings-dekking vereenzelvigd dienen te worden, of dat die dekking impliceert dat er geen vordering is. A Line c.s. heeft bepleit dat Stolt Commitment geen belang heeft bij een vordering op Stolt Tankers, en dat (dus) geen sprake is van een (reële) procedure, en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat Stolt Commitment en Stolt Tankers gezamenlijk verzekerd zijn zodat Stolt Commitment niet zelf voor de aansprakelijkheden op te komen en Stolt Commitment geen belang heeft bij een procedure ter zake tegen haar eigen vennootschapsrechtelijke moeder Stolt Tankers.
2.4.
Voor zover het hof in rov. 5.3 en de slotzin van rov. 6 heeft miskend dat artikel 11 lid 1 LLMC voor fondsvorming in een verdragsstaat vereist dat in die staat ‘(…) legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation’ getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Het instellen van een procedure is immers wel degelijk vereist voor fondsvorming in een verdragsstaat.
3. Geen bevoegdheid op grond van artikel 9 Brussel I bis-Verordening
Het hof heeft in rov. 5.3 geoordeeld dat het LLMC geen jurisdictiebepaling bevat. Nu Stolt Tankers in Nederland is gevestigd, is de Nederlandse rechter volgens artikel 4 Brussel I bis-Verordening internationaal bevoegd tot kennisneming van tegen Stolt Tankers gerichte vorderingen, en leidt artikel 9 Brussel I bis-Verordening ertoe dat de Nederlandse rechter dan ook bevoegd is voor beperkingsprocedures ter zake van die vorderingen. Bij zijn oordeel heeft het hof onderkend dat het Nederlandse interne recht geen zelfstandige procedure tot beperking van aansprakelijkheid kent, maar dat beperking is gekoppeld aan fondsvorming (ex artikel 8:750 BW e.v.). Volgens het hof laat artikel 9 Brussel I bis-Verordening evenwel ruimte om de rechtbank Rotterdam aan te merken als ‘elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze lidstaat in zijn plaats treedt’.
3.1.
Voor zover het hof aldus tot uitgangspunt heeft genomen dat artikel 11 LLMC niet van belang is voor de mogelijkheid om door tussenkomst van de Nederlandse rechter aansprakelijkheid te beperken, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een dergelijke beperking zal bij toepasselijkheid van het LLMC voldaan moeten worden aan het vereiste dat in Nederland ‘(…) legal proceedings are instituted in respect of claims subject to limitation.’ In zoverre heeft art. 11 lid 1 LLMC wel degelijk het karakter van een rechtsmachtbepaling.
3.2.
's Hofs oordeel dat artikel 9 Brussel I bis-Verordening kan leiden tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake van de Nederlandse gecombineerde procedure tot fondsvorming en beperking van de aansprakelijkheid, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat artikel 9 Brussel I bis-Verordening enkel van toepassing is op de zelfstandige vordering tot aansprakelijkheidsbeperking (welke procedure Nederland niet kent) en dus niet van toepassing is op de Nederlandse gecombineerde procedure tot fondsstelling en beperking van de aansprakelijkheid.11. De Nederlandse rechter kan aan artikel 9 Brussel I bis-Verordening derhalve geen rechtsmacht ontlenen ter zake van die Nederlandse procedure. Rechtbank Rotterdam kan niet op grond van artikel 642a lid 1 Rv worden aangemerkt als ander gerecht dat volgens het interne recht van Nederland voor vorderingen tot beperking in de plaats treedt van de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van tegen Stolt Tankers gerichte vorderingen.
3.3.
Althans heeft het hof miskend dat artikel 9 Brussel I bis-Verordening niet zo kan worden uitgelegd dat de rechter van de woonplaats van de reder altijd bevoegd is om van een beperkingsverzoek kennis te nemen. De strekking van artikel 9 Brussel I bis-Verordening is gelegen in doelmatigheid en concentratie van gerechtelijke procedures. In overeenstemming met deze strekking biedt deze bepaling een beperkingsgerechtigde die een tegen hem in te stellen aansprakelijkheidsvordering bij het gerecht van zijn woonplaats verwacht, de gelegenheid alvast in zijn woonplaats een beperkingsprocedure ter zake te starten.12. Het hof heeft miskend dat bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit geval in strijd is met de genoemde strekking van artikel 9 Brussel I bis-Verordening. Er was immers reeds een procedure ten gronde aanhangig in Noorwegen over vorderingen waarop de aansprakelijkheidsbeperking ziet voordat Stolt Tankers in Nederland om beperking had verzocht en het bovendien allerminst voor de hand liggend was dat nog een (reële) procedure ten gronde zou worden geïnitieerd in Nederland (wat overigens ook niet is gebeurd), is het niet doelmatig en leidt het niet tot concentratie van gerechtelijke procedures indien in Nederland (in plaats van Noorwegen) een beperkingsprocedure aanhangig kan worden gemaakt.13.
4. Het LLMC is ook van toepassing op het wrakkenfonds
In rov. 5.4 heeft het hof overwogen dat het Stolt Tankers volgt in haar betoog dat, vanwege het door Nederland gemaakte voorbehoud van artikel 18 LLMC ter zake van artikel 2 lid 1 sub d en e LLMC, artikel 11 lid 1 LLMC hier alleen geldt voor het verzoek tot het stellen van een zakenfonds.
4.1.
Dit oordeel is onjuist. Het hof heeft miskend dat, ondanks het door Nederland ge maakte voorbehoud van artikel 18 LLMC ter zake van artikel 2 lid 1 sub d en e LLMC, artikel 15 LLMC met zich brengt dat het LLMC — behoudens in dat artikel zelf opgenomen uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn — altijd van toepassing is wanneer een persoon, bedoeld in artikel 1 LLMC, in Nederland zijn aansprakelijkheid tracht te beperken.14. Dat het wrakkenfonds vanwege het gemaakte voorbehoud niet wordt gevormd conform de regels van het LLMC, maar op basis van regels van nationaal recht, doet niet af aan de toepasselijkheid van het LLMC voor wat betreft onder meer de regeling waar het fonds mag worden gevormd. Een andere lezing zou de versnippering van fondsvorming over verschillende landen bevorderen.
Verzoek tot schriftelijke toelichting
Voor het instellen van cassatieberoep in deze zaak gold een korte termijn, waardoor er geen gelegenheid was de relevante literatuur en jurisprudentie in dit verzoekschrift aan de orde te stellen. A Line c.s. verzoekt uw Raad haar gelegenheid te bieden dit in een schriftelijke toelichting alsnog te doen.
Conclusie
A Line c.s. verzoekt op grond van dit middel de vernietiging van de beschikking, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. A Line c.s. verzoekt voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking van de Hoge Raad.
Dit verzoekschrift is ingediend in 13-voud.
Amsterdam, 19 maart 2019
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2019
De in appel toegevoegde partij Stolt Tankers B.V. is bij akte van fusie van 30 november 2018 opgegaan in Stolt Tankers Holdings B.V., waarvan de naam vervolgens is gewijzigd in Stolt Tankers B.V.
Beroepschrift § 46.
Zie hof rov. 5.2 en Kamerstukken / 1988/89, 19 769 (R 1317), MvA, nr. 28a, p. 5; beroepschrift § 34 jo. verweerschrift A Line c.s. p. 6.
Aangehaald in verweerschrift A Line c.s. p. 3.
Beroepschrift § 39; appelpleitnota A Line c.s. p. 10–12.
Beroepschrift § 26–27 en 43–44; appelpleitnota A Line c.s. p. 12; beroepschrift § 34jo, verweerschrift A Line c.s. p. 4–5 en proces-verbaal d.d. 30 januari 2017, p. 2–3.
Beroepschrift § 45; beroepschrift § 34 jo. verweerschrift A Line c.s. p. 7.
Beroepschrift § 45; appelpleitnota A Line c.s. p. 12–13; beroepschrift § 34 jo. verweerschrift A Line c.s. p. 4–6.
Proces-verbaal d.d. 30 januari 2017, p. 2.
Zie subonderdeel 2.3 voor een uitwerking met vindplaatsen.
Appelpleitnota A Line c.s. p. 9; P. Schlosser, PbEG C 59/110, §. 127.
P. Schlosser, PbEG C 59/110, § 128a.
Verweerschrift A Line c.s. p. 9.
Appelpleitnota A Line c.s. p. 9.