Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), gesloten te Genève op 19 mei 1956, Trb. 1957, 84 (Engelse en Franse authentieke teksten, alsmede de Nederlandse vertaling). De CMR is voor Nederland (het Rijk in Europa) op 2 juli 1961 in werking getreden, zie Trb. 1961, 48.
HR, 11-09-2015, nr. 14/03211
ECLI:NL:HR:2015:2528
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/03211
- Roepnaam
C &J Veldhuizen Holding/Beurskens Allround Cargo
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2528, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1247, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:691, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2528, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/219 met annotatie van K.F. Haak
NTHR 2015, afl. 6, p. 328
PS-Updates.nl 2019-0408
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Internationaal goederentransport. Opvolgend vervoer in de zin van at. 34-40 CMR? Uitleg CMR aan de hand van Weens Verdragenverdrag (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, NJ 2014/295). Doel en strekking art. 36-39 CMR. In verhaalsprocedure op de voet van art. 39 CMR uitgesloten verweren.
Partij(en)
11 september 2015
Eerste Kamer
14/03211
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 197292/ HA ZA 05-1363 van de rechtbank Utrecht van 1 februari 2006, 26 juli 2006, 15 april 2009 en 22 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.086.263 van het gerechtshof Amsterdam van 4 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en mede door mr. R.A. Woutering.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In januari 2005 heeft de vennootschap naar Duits recht Trans-O-Flex Schnell Lieferdienst GmbH (hierna: Trans-O-Flex) als wederpartij van de afzender/ladingbelanghebbende Hewlett Packard aan [verweerster] opdracht gegeven tot vervoer van computerapparatuur van Nederland naar Duitsland. [verweerster] heeft vervolgens aan [eiseres] opgedragen dit vervoer uit te voeren.
(ii) De goederen zijn op 21 januari 2005 door [eiseres] in ontvangst genomen, teneinde deze op 24 januari 2005 in Duitsland af te leveren. In het weekend van 22 en 23 januari 2005 stond de vrachtwagencombinatie van [eiseres] op haar bedrijfsterrein geparkeerd en is een deel van de lading gestolen.
(iii) [verweerster] heeft in april 2006 een bedrag van € 27.448,50 aan Trans-O-Flex betaald.
(iv) Bij vonnis van 11 september 2007 heeft het Landgericht Hanau (Duitsland) [verweerster] veroordeeld om het hiervoor onder (iii) genoemde bedrag, vermeerderd met rente, aan Trans-O-Flex te betalen. Volgens het Landgericht komt aan [verweerster] geen beroep toe op de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR, nu haar ondervervoerder [eiseres] grovelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van art. 29 CMR. Het tegen het vonnis van het Landgericht ingestelde hoger beroep is door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main op 6 mei 2008 afgewezen. Vervolgens heeft [verweerster] het op grond van het vonnis van het Landgericht verschuldigde bedrag aan rente voldaan aan Trans-O-Flex.
3.2.1
[verweerster] vordert in de onderhavige procedure, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [eiseres] is gehouden [verweerster] te vrijwaren voor alle geleden en nog te lijden schade. Aan haar vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiseres] is aan te merken als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR en dat zij op grond van art. 37 CMR is gehouden de schadevergoeding die [verweerster] op basis van de Duitse procedure aan Trans-O-Flex heeft betaald, aan [verweerster] te voldoen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen, daartoe oordelende dat [eiseres] moet worden aangemerkt als opvolgend vervoerder en dat zij geen beroep kan doen op overmacht en beperking van aansprakelijkheid.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
3.2.4
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van opvolgend vervoer in de zin van de art. 34-40 CMR dient te worden onderzocht of – zoals art. 34 CMR vereist – het vervoer is onderworpen aan één enkele overeenkomst, het vervoer wordt bewerkstelligd door opvolgende wegvervoerders en ieder van de volgende vervoerders zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen. In dit geval is sprake van één enkele overeenkomst en moet het ervoor worden gehouden dat [eiseres] op de voorwaarden van de vrachtbrief de goederen heeft vervoerd, zodat zij partij is geworden bij de vervoerovereenkomst. (rov. 4.4-4.5)
Het hof ziet zich voorts gesteld voor de vraag of ook van opvolgend vervoer sprake kan zijn indien de goederen over het gehele traject worden vervoerd door slechts één feitelijk vervoerder, tevens ondervervoerder, en dus zonder dat het vervoer voor een deel van het traject door een andere feitelijke vervoerder wordt uitgevoerd (rov. 4.6), welke vraag het hof als volgt beantwoordt:
“4.7 Dit geval kenmerkt zich erdoor dat er één feitelijk vervoerder is voor het traject van de hoofdvervoerovereenkomst, namelijk [eiseres]. De vervoerders Trans-O-Flex en [verweerster] dienen, bij gebreke van andersluidende aanknopingspunten, aangemerkt te worden als uitsluitend “papieren” vervoerders. [eiseres] heeft als feitelijk vervoerder de goederen en de vrachtbrief onder zich genomen bij het laadadres en heeft deze vervoerd naar het – gewijzigde – losadres. Bij bevestigende beantwoording van de (…) vraag [of in een geval als het onderhavige sprake kan zijn van opvolgend vervoer], is er naar het zich laat aanzien geen onderscheid meer tussen een ondervervoerder en opvolgend vervoerder maar zal de ondervervoerder steeds ook opvolgend vervoerder zijn, mits aan de andere voorwaarden van artikel 34 CMR is voldaan.
4.8
Doel en strekking van artikel 34 CMR is dat de ladingbelanghebbende bij een samenstel van ondervervoersovereenkomsten onder één hoofdvervoersovereenkomst in elk geval de schadeveroorzakende vervoerder onder de CMR kan aanspreken (artikel 36 CMR) als ware hij contractant bij de hoofdvervoersovereenkomst. Naar het oordeel van het hof brengt dit doel en deze strekking mee dat [eiseres] in dit geval als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt, nu vaststaat dat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen onder zich had. Het feit dat [eiseres] enig feitelijk vervoerder is geweest die als enige de goederen (en de vrachtbrief) in ontvangst heeft genomen noch de omstandigheid dat niet de ladingbelanghebbende maar [verweerster] de vordering tegen [eiseres] heeft ingesteld doen afbreuk aan voormeld doel en voormelde strekking.
4.9
Verder merkt het hof op dat de positieve beantwoording van de (…) vraag [of in een geval als het onderhavige sprake kan zijn van opvolgend vervoer] mede verband houdt met de ruime uitleg van het begrip opvolgend vervoer, welke inhoudt dat van opvolgend vervoer in de zin van de CMR óók sprake kan zijn indien de hoofdvervoerder, tevens wederpartij van de afzender, zelf niet een deel van het vervoer feitelijk uitvoert maar het gehele vervoer heeft opgedragen aan een andere vervoerder. Als argument voor deze, thans heersende, opvatting kan worden genoemd dat de ladingbelanghebbende niet in een slechtere positie mag komen te verkeren indien de hoofdvervoerder niet slechts een deel van het vervoer maar het gehele vervoer uitbesteedt aan een opvolgende vervoerder. In het verlengde hiervan moet worden geoordeeld dat het voor toepasselijkheid van artikel 34 CMR niet vereist is dat de vrachtbrief en de goederen door elke ingeschakelde opvolgende vervoerder zelf in ontvangst worden genomen.
4.10
Voor toepasselijkheid van de regeling van opvolgend vervoer en het regres ex artikel 37 CMR is niet vereist dat de eerste procedure waarbij de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding zijn vastgesteld eveneens op de grondslag van opvolgend vervoer moet zijn gebaseerd. Tegenover het oordeel van de rechtbank (…) terzake – dat het hof tot het zijne maakt – heeft [eiseres] geen argumenten ingebracht. Voorts overweegt het hof dat uit de kenbare stukken uit de Duitse procedure niet blijkt dat de Duitse rechter een oordeel heeft gegeven over de vraag of tussen Trans-O-Flex en [verweerster] sprake zou zijn geweest van opvolgend vervoer in de zin van de CMR.”
3.2.5
Ten aanzien van de regresregeling van art. 39 lid 1 CMR heeft het hof als volgt overwogen:
“4.11 Naar het oordeel van het hof beoogt de CMR met de regresregeling bij opvolgend vervoer te voorzien in een snelle en eenvoudige afdoening van geschillen tussen ondervervoerders/opvolgend vervoerders onderling. Artikel 37 CMR geeft daartoe regels. Artikel 39 lid 1 CMR bepaalt verder in dat verband dat een vervoerder die in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan het (eerste) geding door zich te voegen of tussen te komen, gebonden is aan de uitslag van dat geding. Niet in geschil is dat [eiseres] die gelegenheid heeft gehad. Anders dan [eiseres] betoogt, gaat het bij de gebondenheid aan de uitspraak niet alleen om de grondslag maar ook om de hoogte van de schadevergoeding. Dat volgt uit de tekst van artikel 39 lid 1 CMR waarin gerept wordt van “de gegrondheid van de betaling” en “de schadevergoeding [die] is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak”. Het staat bovendien op gespannen voet met de doelen van het CMR en de daarin veronderstelde erkenning van vonnissen, gewezen onder het verdrag (artikel 31 CMR), om mogelijk te achten dat de vervoerder tegen wie artikel 39 lid 1 CMR kan worden ingeroepen, desondanks gerechtigd zou zijn in de regresprocedure alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ex artikel 23 en 29 CMR te openen. Terzijde merkt het hof op dat het beroep op de beperking van artikel 23 lid 3 CMR in de Duitse procedure is beoordeeld en verworpen; geoordeeld is dat [eiseres], als “Subunternehmner” van [verweerster] “grob fahrlässig” heeft gehandeld wat voor rekening van [verweerster] komt (artikel 3 jo 29 CMR, p. 5 uitspraak Landgericht Hanau van 7 september 2007). Het bezwaar dat [eiseres] bij pleidooi heeft genoemd dat in de procedure in Duitsland de omvang van de aansprakelijkheid mede gegrond kan zijn op contractuele bepalingen die tussen [verweerster] en Trans-O-Flex hebben gegolden, overtuigt niet, nu artikel 37 onder b CMR voorziet in een verdeling van aansprakelijkheid naargelang die partijen aangaat. Voor zover de schade mede veroorzaakt zou zijn of de hoogte van de schade afhankelijk zou zijn van een contractueel beding tussen Trans-O-Flex en [verweerster] dat [verweerster] heeft geschonden, zou een deel van de schade voor rekening van [verweerster] kunnen blijven. [eiseres] heeft echter niet aangevoerd dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet en dat is ook overigens niet gebleken.”
3.3
Het middel keert zich in de onderdelen 2.1-2.3 tegen het hiervoor in 3.2.4 weergegeven oordeel van het hof, en in de onderdelen 3.1-3.2 tegen diens hiervoor in 3.2.5 weergegeven oordeel.
3.4.1
Art. 34 CMR luidt in de Franse respectievelijk Engelse authentieke tekst:
“Si un transport régi par un contrat unique est exécuté par des transporteurs routiers successifs, chacun de ceux-ci assume la responsabilité de l’exécution du transport total, le second transporteur et chacun des transporteurs suivants devenant, de par leur acceptation de la marchandise et de la lettre de voiture, parties au contrat, aux conditions de la lettre de voiture.”
“If carriage governed by a single contract is performed by successive road carriers, each of them shall be responsible for the performance of the whole operation, the second carrier and each succeeding carrier becoming a party to the contract of carriage, under the terms of the consignment note, by reason of his acceptance of the goods and the consignment note.”
De Nederlandse vertaling (opgenomen in Trb. 1987, 84) luidt:
“Indien een vervoer, onderworpen aan één enkele overeenkomst, wordt bewerkstelligd door opvolgende wegvervoerders, worden de tweede en ieder van de volgende vervoerders door inontvangstneming van de goederen en van de vrachtbrief partij bij de overeenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief en wordt ieder van hen aansprakelijk voor de bewerkstelliging van het gehele vervoer.”
3.4.2
Art. 39 lid 1 CMR luidt in de Franse respectievelijk Engelse authentieke tekst:
“Le transporteur contre lequel est exercé un des recours prévus aux articles 37 et 38 n’est pas recevable à contester le bien-fondé du paiement effectué par le transporteur exerçant le recours, lorsque l’indemnité a été fixee par décision de justice, pourvu qu’il ait été dûment informé du procès et qu’il ait été à même d’y intervenir.”
“No carrier against whom a claim is made under articles 37 and 38 shall be entitled to dispute the validity of the payment made by the carrier making the claim if the amount of the compensation was determined by judicial authority after the first mentioned carrier had been given due notice of the proceedings and afforded an opportunity of entering an appearance.”
De Nederlandse vertaling luidt:
“De vervoerder, op wie verhaal wordt uitgeoefend ingevolge de artikelen 37 en 38, is niet gerechtigd de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het verhaal uitoefent, te betwisten, wanneer de schadevergoeding is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak, mits hij behoorlijk van het rechtsgeding in kennis is gesteld en hij gelegenheid heeft gehad om daarin zich te voegen of tussen te komen.”
3.5
Het middel werpt vragen op van uitleg van bepalingen van de CMR, derhalve van eenvormig privaatrecht, die dienen te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna: Verdrag van Wenen) (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, NJ 2014/295).
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moeten de bepalingen van de CMR worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepalingen met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van de CMR vormt.
Voorts geldt dat voor de uitleg van de CMR geen gebruik kan worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag omdat geen verslag of documentatie van de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is, zodat het bepaalde in art. 32 Verdrag van Wenen bij de uitleg van de CMR niet kan worden toegepast (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106).
3.6.1
De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen in de kern dat – anders dan het hof heeft geoordeeld in de rov. 4.8 en 4.9 – geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR indien de hoofdvervoerder en de andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn en zij niet zelf ook zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst hebben genomen en een deel van het vervoer bewerkstelligen.
3.6.2
Noch de tekst van art. 34 CMR, noch die van de overige bepalingen van hoofdstuk VI CMR houdende ‘Bepalingen nopens vervoer verricht door opvolgende vervoerders’ (art. 35-40 CMR), dwingt ertoe eerstgenoemde bepaling aldus uit te leggen dat geen sprake kan zijn van opvolgend vervoer indien de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn, dat wil zeggen: zelf geen enkel deel van het vervoer feitelijk uitvoeren, maar het vervoer geheel uitbesteden.
Voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR is – zo volgt uit de art. 36-39 CMR – versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder. Een en ander is grond om art. 34 CMR aldus uit te leggen dat deze bepaling ook ziet op het geval dat de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoerder zijn. Een dergelijke ruime uitleg van art. 34 CMR doet de regeling van de art. 36-39 CMR immers beter beantwoorden aan de beoogde versterking van de positie van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder.
Ten slotte is van belang dat de hier bedoelde ruime uitleg van art. 34 CMR strookt met de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12).
3.6.3
Het vorenstaande betekent dat het hof in de rov. 4.8 en 4.9 is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 34 CMR. Daarop stuiten de klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 af.
3.7.1
Onderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.10 dat sprake is van opvolgend vervoer, onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het betoog van [eiseres] dat de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] ten overstaan van het Landgericht Hanau niet is gebaseerd op opvolgend vervoerderschap van [verweerster], en dat art. 34 CMR vereist dat sprake is van opvolgend vervoer in de gehele keten.
3.7.2
Het onderdeel faalt. Vast staat dat [verweerster] het vervoer niet feitelijk heeft uitgevoerd en dat zij niet de goederen in ontvangst heeft genomen. Zij kan derhalve niet als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR worden aangemerkt. Dit staat echter niet eraan in de weg dat [eiseres] wel wordt aangemerkt als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR, mits ten aanzien van haar aan alle vereisten van die bepaling is voldaan. Anders dan onderdeel 2.3 tot uitgangspunt neemt, stoelt de regeling van hoofdstuk VI CMR niet op het vereiste dat in de gehele keten sprake is van opvolgend vervoer.
3.8.1
Onderdeel 3.1 neemt tot uitgangspunt dat [eiseres] in de onderhavige verhaalsprocedure op grond van art. 39 lid 1 CMR is gebonden aan de uitkomst van de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] ten overstaan van het Landgericht Hanau, nu zij in de gelegenheid is gesteld om door voeging of tussenkomst deel te nemen aan laatstgenoemde procedure. Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 4.11 heeft miskend dat art. 39 lid 1 CMR niet meer inhoudt dan dat de vervoerder op wie op de voet van art. 37 CMR verhaal wordt gezocht, niet gerechtigd is de gegrondheid te betwisten van de betaling door de verhaalzoekende vervoerder aan een derde (de ladingbelanghebbende) en daarmee diens aansprakelijkheid jegens die derde. Art. 39 lid 1 CMR laat onverlet dat de hiervoor bedoelde vervoerder zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten, aldus de klacht.
Volgens onderdeel 3.2 vloeit daaruit voort dat, anders dan het hof in rov. 4.11 overweegt, [eiseres] in deze verhaalsprocedure gerechtigd is alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ingevolge de art. 23 en 29 CMR te openen, en dat het hof niet is gebonden aan het oordeel van het Landgericht dat [eiseres] ‘grob fahrlässig’ in de zin van art. 29 CMR heeft gehandeld.
3.8.2
De tekst van art. 39 lid 1 CMR houdt in: ‘De vervoerder (…) is niet gerechtigd de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het verhaal uitoefent, te betwisten’ (in de Franse authentieke tekst: ‘Le transporteur (…) n’est pas recevable à contester le bien-fondé du paiement effectué par le transporteur exerçant le recours’; in de Engelse authentieke tekst: ‘No carrier (…) shall be entitled to dispute the validity of the payment made by the carrier making the claim’). Blijkens deze bewoordingen – uitgelegd overeenkomstig hun gewone betekenis met inachtneming van de context (vgl. art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen) – kan de vervoerder op wie op de voet van de art. 37 en 38 CMR verhaal wordt uitgeoefend, niet – voor het eerst of opnieuw – een verweer voeren dat ziet op de verschuldigdheid of de hoogte van het aan de derde (de ladingbelanghebbende) betaalde bedrag. Art. 39 lid 1 CMR sluit dit verweer uit indien bij rechterlijke uitspraak ‘de schadevergoeding is vastgesteld’ (in de Franse authentieke tekst: ‘l’indemnité a été fixee’; in de Engelse authentieke tekst: ‘the amount of the compensation was determined’). Dit veronderstelt dat in die rechterlijke uitspraak (in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde) is beslist dat eerstgenoemde aansprakelijk is, en is beoordeeld of toepassing moet worden gegeven aan de regeling van de beperkte aansprakelijkheid van art. 23 CMR, dan wel aan de regeling voor onbeperkte aansprakelijkheid op de voet van art. 29 CMR, en tot welke schadevergoeding het een dan wel het ander leidt.
Voor de uitsluiting van het hiervoor bedoelde verweer is blijkens art. 39 lid 1 CMR slechts plaats indien de vervoerder op wie op de voet van de art. 37 en 38 CMR verhaal wordt uitgeoefend, behoorlijk van het rechtsgeding tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde in kennis is gesteld en gelegenheid heeft gehad om daarin zich te voegen of tussen te komen. Aldus waarborgt art. 39 lid 1 CMR dat dit verweer alleen dan in de verhaalsprocedure is uitgesloten indien het in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde is gevoerd of kon worden gevoerd (door eerstgenoemde dan wel, na voeging of tussenkomst, door de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend).
3.8.3
Ook hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen omtrent voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR – te weten: versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder – brengt mee dat art. 39 lid 1 CMR in de hiervoor in 3.8.2 bedoelde zin moet worden uitgelegd.
3.8.4
Art. 39 lid 1 CMR belet dus niet dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure verweren voert die in de procedure tussen de verhaalzoekende vervoerder en de derde niet konden worden gevoerd, zoals verweren die zien op de verhaalsvordering zelf (bijvoorbeeld het verweer dat deze vordering is verjaard of niet voor het bevoegde gerecht is ingesteld, of het verweer dat hoofdstuk VI CMR toepassing mist). Evenmin belet art. 39 lid 1 CMR dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, in de verhaalsprocedure een beroep doet op een van de art. 37 en art. 38 CMR afwijkende regeling die op de voet van art. 40 CMR tussen hem en de verhaalzoekende vervoerder is overeengekomen.
3.8.5
Opmerking verdient dat niet kan worden gesproken van een heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden die zich ertegen verzet om art. 39 lid 1 CMR in de hiervoor in 3.8.2-3.8.4 bedoelde zin uit te leggen.
3.8.6
Het vorenstaande brengt mee dat het hof in rov. 4.11 terecht heeft geoordeeld dat uit art. 39 lid 1 CMR volgt dat [eiseres] in de onderhavige verhaalsprocedure is gebonden aan de uitspraak van het Landgericht Hanau, zowel wat betreft de grondslag van de aansprakelijkheid als wat betreft de hoogte van de schadevergoeding, en dat [eiseres] in deze verhaalsprocedure niet alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid op de voet van de art. 23 en 29 CMR kan openen. Daarop stuiten de klachten van de onderdelen 3.1 en 3.2 af.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op 11 september 2015.
Conclusie 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Internationaal goederentransport. Opvolgend vervoer in de zin van at. 34-40 CMR? Uitleg CMR aan de hand van Weens Verdragenverdrag (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, NJ 2014/295). Doel en strekking art. 36-39 CMR. In verhaalsprocedure op de voet van art. 39 CMR uitgesloten verweren.
Partij(en)
14/03211
Mr. P. Vlas
Zitting, 22 mei 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres] )
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster] )
Deze zaak betreft de vraag of sprake is van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 e.v. CMR1., indien de hoofdvervoerder zelf niet een deel van het vervoer feitelijk uitvoert maar het gehele vervoer van Nederland naar Duitsland heeft opgedragen aan een andere vervoerder.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2.In januari 2005 heeft de vennootschap naar Duits recht Trans-O-Flex Schnell Lieferdienst GmbH (hierna: Trans-O-Flex) als wederpartij van de afzender/ladingbelanghebbende (Hewlett Packard) aan [verweerster] opdracht gegeven tot vervoer van computerapparatuur van Nederland naar Duitsland. [verweerster] heeft vervolgens aan [eiseres] opgedragen dit vervoer uit te voeren. De goederen zijn op 21 januari 2005 door [eiseres] in ontvangst genomen en dienden op 24 januari 2005 in Duitsland te worden afgeleverd. In het weekend van 22 en 23 januari 2005 is een deel van de goederen uit de vrachtwagencombinatie van [eiseres] , die was geplaatst op haar bedrijfsterrein, gestolen.
1.2
[verweerster] heeft op 22 april 2006 door middel van verrekening een bedrag van € 27.448,50 betaald aan Trans-O-Flex. Bij vonnis van 11 september 2007 heeft het Landgericht Hanau (Duitsland) [verweerster] veroordeeld om genoemd bedrag, vermeerderd met rente, aan Trans-O-Flex te betalen. Volgens het Landgericht komt aan [verweerster] geen beroep toe op de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR, nu haar ondervervoerder, [eiseres] , grovelijk onzorgvuldig had gehandeld in de zin van art. 29 CMR. Het tegen het vonnis van het Landgericht ingestelde hoger beroep is door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main op 6 mei 2008 afgewezen. Vervolgens heeft [verweerster] het op grond van het vonnis van het Landgericht verschuldigde bedrag aan rente voldaan aan Trans-O-Flex.
1.3
In de onderhavige procedure vordert [verweerster] , kort weergegeven, een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is [verweerster] te vrijwaren voor alle geleden en nog te lijden schade. [verweerster] heeft daartoe aangevoerd dat [eiseres] is aan te merken als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR en op grond van art. 37 CMR gehouden is de schadevergoeding die [verweerster] op basis van de Duitse procedure heeft betaald, aan haar te voldoen.
1.4
Bij vonnis van 22 december 2010 heeft de rechtbank Utrecht geoordeeld dat [eiseres] moet worden aangemerkt als opvolgend vervoerder en dat zij geen beroep kan doen op overmacht en beperkte aansprakelijkheid. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen.
1.5
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 4 maart 2014 heeft het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Utrecht bekrachtigd. Het hof heeft onder meer overwogen dat van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 t/m 40 CMR sprake is als het gehele vervoer is onderworpen aan één vervoerovereenkomst en de ondervervoerder partij is geworden bij die vervoerovereenkomst (op de voorwaarden van de vrachtbrief) door inontvangstneming van de goederen (rov. 4.4). Volgens het hof is aan het vereiste van één overeenkomst voldaan en is [eiseres] overeenkomstig art. 34 CMR partij geworden bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief (rov. 4.5). Vervolgens heeft het hof de vraag besproken of ook van opvolgend vervoer sprake is indien de goederen over het gehele traject worden vervoerd door slechts één feitelijk vervoerder, tevens ondervervoerder, en dus zonder dat het vervoer voor een deel van het traject door een andere feitelijke vervoerder wordt uitgevoerd (rov. 4.6). In het onderhavige geval is volgens het hof sprake van één feitelijke vervoerder voor het traject van de hoofdvervoerovereenkomst, namelijk [eiseres] . Bij opvolgend vervoer bestaat geen onderscheid meer tussen een ondervervoerder en opvolgend vervoerder, maar zal de ondervervoerder steeds ook opvolgend vervoerder zijn, mits aan de voorwaarden van art. 34 CMR is voldaan (rov. 4.7). Doel en strekking van art. 34 CMR brengen mee dat [eiseres] als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt, nu vaststaat dat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen nog onder zich had. Daaraan doet niet af dat [eiseres] enig feitelijk vervoerder is geweest noch de omstandigheid dat niet de ladingbelanghebbende maar [verweerster] de vordering tegen [eiseres] heeft ingesteld (rov. 4.8). Het hof kiest voor de ruime uitleg van het begrip ‘opvolgend vervoer’, in die zin dat daarvan ook sprake kan zijn indien de hoofdvervoerder, tevens wederpartij van de afzender, zelf niet een deel van het vervoer feitelijk uitvoert maar het gehele vervoer heeft opgedragen aan een andere vervoerder. De ladingbelanghebbende mag niet in een slechtere positie komen te verkeren, indien de hoofdvervoerder niet slechts een deel van het vervoer maar het gehele vervoer uitbesteedt aan een opvolgende vervoerder. Voor de toepasselijkheid van art. 34 CMR is niet vereist dat de vrachtbrief en de goederen door elke ingeschakelde opvolgende vervoerder zelf in ontvangst worden genomen (rov. 4.9). Voor de toepasselijkheid van de regeling van opvolgend vervoer en het regres van art. 37 CMR is niet vereist dat de eerste procedure waarbij de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding zijn vastgesteld, eveneens op de grondslag van opvolgend vervoer moet zijn gebaseerd (rov. 4.10). Volgens het hof voorziet de CMR met de regresregeling bij opvolgend vervoer in een snelle en eenvoudige afdoening van geschillen tussen ondervervoerders/opvolgend vervoerders onderling en staat het op gespannen voet met de doelen van de CMR om het mogelijk te achten dat de vervoerder tegen wie art. 39 lid 1 CMR kan worden ingeroepen, desondanks gerechtigd zou zijn in de regresprocedure alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid op grond van art. 23 en 29 CMR te openen (rov. 4.11).
1.6
[eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Tegen [verweerster] is verstek verleend. [eiseres] heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding uit twee onderdelen, waarin – kort weergegeven – wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR en tevens wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat art. 39 CMR onverlet laat dat de vervoerder op wie verhaal wordt gezocht, zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten.
2.2
Alvorens het middel te bespreken, stel ik het volgende voorop. Het eerste onderdeel stelt de kwestie aan de orde of in het onderhavige geval sprake is van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 t/m 40 CMR. De vraag rijst of aan de vereisten van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR is voldaan in het geval de hoofdvervoerder en mogelijk andere vervoerders uitsluitend als ‘papieren’ vervoerders zijn opgetreden en niet zelf feitelijk een deel van het vervoer hebben verzorgd.
2.3
Art. 34 CMR luidt in de authentieke Engelse tekst als volgt:
‘If a carriage governed by a single contract is performed by successive road carriers, each of them shall be responsible for the performance of the whole operation, the second carrier and each succeeding carrier becoming a party to the contract of carriage, under the terms of the consignment note, by reason of his acceptance of the goods and the consignment note’.
En in de eveneens authentieke Franse tekst:
‘Si un transport régi par un contrat unique est exécuté par des transporteurs routiers successifs, chacun de ceux-ci assume la responsabilité de l’exécution du transport total, le second transporteur et chacun des transporteurs suivants devenant, de par leur acceptation de la marchandise et de la lettre de voiture, parties au contrat, aux conditions de la lettre de voiture’.
In de Nederlandse vertaling luidt art. 34 CMR als volgt:
‘Indien een vervoer, onderworpen aan één enkele overeenkomst, wordt bewerkstelligd door opvolgende wegvervoerders, worden de tweede en ieder van de volgende vervoerders door inontvangstneming van de goederen en van de vrachtbrief partij bij de overeenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief en wordt ieder van hen aansprakelijk voor de bewerkstelliging van het gehele vervoer’.
2.4
Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat de CMR als instrument van eenvormig recht moet worden uitgelegd aan de hand van de maatstaven van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51 en Trb. 1985, 79). Dit betekent dat op grond van art. 31 lid 1 Weens Verdragenverdrag art. 34 CMR moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR. Ook uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Weens Verdragenverdrag volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van de CMR vormt. Bovendien geldt dat voor de uitleg van de CMR geen gebruik kan worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag omdat geen verslag of documentatie van de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is, zodat het bepaalde in art. 32 Weens Verdragenverdrag bij de uitleg van de CMR niet kan worden toegepast.3.
2.5
Uit art. 34 CMR volgt dat aan drie vereisten moet zijn voldaan, wil van ‘opvolgend vervoer’ in de zin van deze bepaling sprake zijn. In de eerste plaats moet het vervoer onderworpen zijn aan één enkele overeenkomst, gesloten door de hoofdvervoerder met de afzender. In de tweede plaats moet de volgende vervoerder de goederen in ontvangst nemen en in de derde plaats moet hij ook de vrachtbrief in ontvangst nemen. Is aan deze vereisten voldaan, dan wordt de volgende vervoerder ‘opvolgend vervoerder’ in de zin van art. 34 CMR en daarmee partij bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief. De opvolgend vervoerder is aansprakelijk voor de bewerkstelliging van het gehele vervoer.
2.6
De vervoerder die een vervoerovereenkomst met de afzender afsluit, kan voor de uitvoering van de overeenkomst andere vervoerders inschakelen. Deze andere vervoerders zijn aan te merken als ondervervoerders waarop art. 3 CMR betrekking heeft. Hierin is, kort weergegeven, bepaald dat de vervoerder aansprakelijk is voor de daden en nalatigheden van zijn ondergeschikten en van alle andere personen, van wie hij zich voor de bewerkstelliging van het vervoer bedient, wanneer deze ondergeschikten of deze personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. De ondervervoerder kan, indien voldaan is aan de vereisten van art. 34 CMR, tevens worden aangemerkt als opvolgend vervoerder.4.De regeling van het opvolgend vervoer van art. 34 CMR brengt met zich dat de rechthebbende ook de in art. 36 CMR genoemde vervoerders kan aanspreken voor de gehele vervoerovereenkomst. Het gaat daarbij om de eerste vervoerder, de laatste vervoerder of de vervoerder die het deel van het vervoer bewerkstelligde gedurende welke het feit dat het verlies, de beschadiging of de vertraging heeft veroorzaakt, zich heeft voorgedaan, of een combinatie van voornoemde vervoerders.
2.7
De regeling van het opvolgend vervoer is ook van belang voor eventueel regres tussen de vervoerders. Indien de ondervervoerder is aan te merken als opvolgend vervoerder, bevatten art. 37 t/m 40 CMR een nadere uitwerking van de regresregeling. De regresregeling komt erop neer dat de vervoerder die de schadevergoeding heeft betaald uit hoofde van de bepalingen van de CMR, recht van verhaal heeft op de vervoerders die aan de uitvoering van de vervoerovereenkomst hebben deelgenomen. De vervoerder die de schade heeft veroorzaakt, dient de schadevergoeding uiteindelijk te dragen (art. 37 aanhef en onder a CMR).5.Voor de ondervervoerder die als opvolgend vervoerder wordt aangemerkt is derhalve de aansprakelijkheid onder de CMR uitgebreid.6.
2.8
In de praktijk is de vraag gerezen of de regeling inzake opvolgend vervoer van art. 34 CMR ook van toepassing is indien de hoofdvervoerder het vervoer niet zelf ter hand neemt, maar dit geheel uitbesteedt aan een door hem ingeschakelde ondervervoerder. De hoofdvervoerder is dan een ‘papieren vervoerder’. Hierover bestaan twee opvattingen: een enge en een ruime. In de enge, beperkte opvatting is in dit geval de ondervervoerder niet aan te merken als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 e.v. CMR. Van opvolgend vervoer is slechts sprake indien alle betrokken vervoerders deelnemen aan het vervoer. Een vervoerder moet dus de goederen en de vrachtbrief feitelijk in ontvangst hebben genomen en naderhand aan een opvolgend vervoerder hebben overgegeven. In de ruime opvatting wordt de ondervervoerder die als eerste het vervoer feitelijk ter hand neemt, de goederen in ontvangst neemt en de vrachtbrief ontvangt, aangemerkt als opvolgend vervoerder, wanneer tevens vaststaat dat het vervoer is onderworpen aan één overeenkomst. In dit geval is aan alle vereisten van art. 34 CMR voldaan. Niet is vereist dat de opvolgend vervoerder de goederen of de vrachtbrief moet hebben ontvangen van de met hem contracterende voorafgaande vervoerder. Dat de voorafgaande vervoerder eventueel een ‘papieren vervoerder’ is, staat aan de toepassing van art. 34 e.v. CMR niet in de weg.
2.9
Aan de hand van de uitlegmaatstaf van art. 31 Weens Verdragenverdrag moet worden bepaald welke opvatting voor de uitleg van art. 34 CMR de juiste is.7.De tekst van de CMR biedt geen doorslaggevend argument voor de ene dan wel de andere opvatting. Art. 34 CMR lijkt, mede gelezen in het licht van art. 35 CMR, ervan uit te gaan dat de voorafgaande vervoerder de goederen eerder onder zich heeft gehad en heeft overhandigd aan de volgende vervoerder. De bewoordingen van art. 34 CMR sluiten echter niet uit dat de voorafgaande vervoerder niet zelf vervoert, maar dit vervoer geheel uitbesteedt. Een tekstuele uitleg laat daarom ook ruimte voor de mogelijkheid dat de vervoerder die de zaken fysiek onder zich krijgt, deze zaken in ontvangst heeft genomen van een andere dan de voorafgaande (eventueel papieren) vervoerder, zoals ook ten aanzien van de vrachtbrief het geval kan zijn.8.Aan art. 36 CMR valt evenmin een doorslaggevend argument te ontlenen voor de ene of de andere opvatting. Met de verwijzing naar ‘de eerste vervoerder’ zou art. 36 CMR kunnen doelen op een vervoerder in de zin van art. 34 CMR die de goederen in ontvangst heeft genomen, maar ook kan worden verdedigd dat de woorden ‘de eerste vervoerder’ betrekking hebben op de eerste feitelijke vervoerder en dus niet is uitgesloten dat daarnaast één of meer voorafgaande vervoerder als ‘papieren vervoerders’ worden aangemerkt.
2.10
In oudere literatuur over de CMR valt een voorkeur te bespeuren voor de enge opvatting, waaraan de wens tot bescherming van de (onder)vervoerder ten grondslag ligt.9.Als argument ten gunste van deze opvatting wordt onder meer aangevoerd dat de regeling inzake opvolgend vervoer in de CMR ongelukkig is uitgewerkt, zodat de strekking ervan beperkt moet blijven. Zo is de in art. 36 CMR opgenomen keuze welke vervoerders aangesproken kunnen worden, tamelijk arbitrair te noemen.10.
2.11
Sedert de jaren negentig van de vorige eeuw heeft de ruime opvatting inzake opvolgend vervoer in binnen- en buitenlandse literatuur steeds meer aanhangers gekregen, zodat thans van een heersende opvatting kan worden gesproken.11.Daarbij is het belangrijkste argument ten gunste van deze opvatting dat de rechtsgevolgen die uit het zijn van opvolgend vervoerder voortvloeien niet moeten afhangen van het feit of gecontracteerd is met een ‘papieren vervoerder’ dan wel met een vervoerder die zelf een deel van het vervoer ter hand heeft genomen. De focus is in deze opvatting komen te liggen op het belang dat de schadelijdende partij (ladingbelanghebbende/regreszoekende vervoerder) heeft om zijn schade vergoed te zien. Voorts wordt als argument aangedragen dat het begrip vervoerder onder de CMR niet een feitelijk maar een juridisch begrip is, hetgeen inhoudt dat de vervoerder niet zelf persoonlijk het vervoer behoeft uit te voeren.12.Overigens wordt ook in de literatuur waarin de ruime opvatting wordt aangehangen, erop gewezen dat de regeling van het opvolgend vervoer in art. 34 e.v. CMR ongelukkig is te noemen.13.
2.12
In de Nederlandse (lagere) rechtspraak wordt veelal de ruime opvatting aangehangen14., maar zijn ook uitspraken te vinden die wijzen in de richting van de beperkte opvatting.15.In de buitenlandse rechtspraak valt een soortgelijke tendens waar te nemen. Zo is in 1995 art. 34 CMR door het Belgische Hof van Cassatie eng uitgelegd16., terwijl in Duitse, in Oostenrijkse en in Engelse rechterlijke beslissingen de ruime opvatting wordt aangehangen.17.
2.13
2.14
Ik keer thans terug naar het middel. Het eerste onderdeel, uiteenvallend in twee subonderdelen, is gericht tegen rov. 4.4 t/m 4.10 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat (i) het vervoer niet was onderworpen aan één enkele overeenkomst zoals is vereist door art. 34 CMR, en (ii) van opvolgend vervoer geen sprake kan zijn, omdat [eiseres] de enige feitelijke vervoerder is geweest en de vervoerders Trans-O-Flex en [verweerster] aangemerkt moeten worden als ‘papieren’ vervoerders.
2.15
De subonderdelen onder 1.1 en 1.2 betogen dat het hof in rov. 4.4 van het bestreden arrest de vereisten voor toepasselijkheid van art. 34 CMR heeft verward met de rechtsgevolgen, namelijk dat de (onder)vervoerder partij wordt bij de vervoerovereenkomst. De subonderdelen kunnen niet tot cassatie leiden, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de eerste zin van rov. 4.5 heeft het hof de stelling van [eiseres] weergegeven dat niet sprake is van één enkele overeenkomst die is uitgevoerd door opvolgende wegvervoerders terwijl de opvolgende vervoerders de vrachtbrief en de goederen niet in ontvangst hebben genomen van de voorafgaande vervoerders. Hieruit blijkt dat het hof de vereisten van art. 34 CMR onder ogen heeft gezien, zoals ook blijkt uit de daarop volgende overwegingen. In cassatie is onbestreden dat [eiseres] de goederen en de vrachtbrief onder zich heeft gekregen (vgl. rov. 4.7 van het bestreden arrest).
2.16
Het subonderdeel onder 1.3 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat het vervoer onderworpen is aan één enkele overeenkomst, onbegrijpelijk is gemotiveerd in het licht van het verweer van [eiseres] . Terecht wijst het middel erop dat art. 34 CMR vereist dat het vervoer moet zijn onderworpen aan één enkele overeenkomst. In cassatie is uitgangspunt dat Trans-O-Flex met de ladingbelanghebbende een vervoerovereenkomst voor het gehele vervoer heeft gesloten. Het is niet relevant dat mogelijkerwijs tussen Trans-O-Flex en [verweerster] en tussen [verweerster] en [eiseres] ook vervoerovereenkomsten zijn gesloten die een andere inhoud hebben dan de vervoerovereenkomst tussen Trans-O-Flex en de ladingbelanghebbende. Art. 34 CMR heeft immers tot gevolg dat iedere opvolgend vervoerder partij wordt bij één vervoerovereenkomst, zonder uit te sluiten dat de betrokken vervoerders onderling aanvullende of afwijkende bepalingen bedingen. Art. 40 CMR bepaalt om die reden dat vervoerders onderling van de in art. 37 en 38 CMR opgenomen regresregeling kunnen afwijken. Dat in het onderhavige geval een afwijkende regresregeling tussen [verweerster] en [eiseres] geldt, is niet aangevoerd. Wel is relevant of [eiseres] met de inontvangstneming van de vrachtbrief partij is geworden (op de voorwaarden van de vrachtbrief) bij de vervoerovereenkomst tussen de ladingbelanghebbende en Trans-O-Flex. Het gevolg hiervan kan zijn dat [eiseres] als opvolgend vervoerder te maken krijgt met twee met elkaar conflicterende vervoerovereenkomsten (namelijk enerzijds de overeenkomst die hij heeft gesloten met [verweerster] en anderzijds de overeenkomst waarbij hij als opvolgend vervoerder partij is geworden). In het onderhavige geval is niet gesteld of vast komen te staan dat de tussen [verweerster] en [eiseres] gesloten vervoerovereenkomst van invloed is op de regresvordering die [verweerster] op grond van art. 37 CMR uitoefent.18.Het hof heeft daarom kunnen oordelen dat de standpunten van [eiseres] niet kunnen leiden tot het oordeel dat er niet sprake is van één overeenkomst (rov. 4.5). Hierop stuit het subonderdeel af.
2.17
Subonderdeel 2 betoogt dat van opvolgend vervoer in de zin van art. 34 CMR geen sprake kan zijn in het geval dat sprake is van één of meer voorafgaande ‘papieren vervoerders’. Het subonderdeel stelt de vraag naar de enge of de ruime uitleg van art. 34 CMR aan de orde. In deze conclusie heb ik beide opvattingen uiteengezet en heb ik aangegeven dat naar de huidige stand van de rechtspraak en de literatuur in binnen- en buitenland de ruime uitleg van art. 34 CMR de voorkeur verdient. Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof waarin van de ruime uitleg van art. 34 CMR is uitgegaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.18
Aan het subonderdeel onder 2.2.1 kan worden toegegeven dat de formulering van het hof in de tweede volzin van rov. 4.8 enigszins ongelukkig is, waar het hof heeft overwogen dat doel en strekking van art. 34 CMR meebrengen dat [eiseres] als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt, nu vaststaat dat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen onder zich had. Uit het verband van de overwegingen van het hof blijkt echter dat het hof heeft onderkend dat [eiseres] de goederen en de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen en dat het vervoer is onderworpen aan één enkele overeenkomst.19.Daarmee is gegeven dat aan de vereisten van art. 34 CMR is voldaan. Voor zover het onderdeel betoogt dat niet aan alle vereisten is voldaan, wordt deze stellingname niet nader toegelicht. Ik merk daarbij nog op dat het in de ruime uitleg van art. 34 CMR niet noodzakelijk is dat de feitelijke vervoerder de goederen en de vrachtbrief van de met hem contracterende voorafgaande vervoerder ontvangt.
2.19
Het middel betoogt in subonderdeel 2.3 dat het oordeel van het hof dat sprake is van opvolgend vervoer door [eiseres] onjuist dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het betoog van [eiseres] dat de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] in Duitsland niet is gebaseerd op opvolgend vervoerderschap.
2.20
Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat [verweerster] geen opvolgend vervoerder is. Immers, [verweerster] heeft het vervoer niet feitelijk uitgevoerd en heeft derhalve niet de goederen onder zich gekregen. Daarmee is voor [verweerster] niet voldaan aan de vereisten van art. 34 CMR. De Duitse procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] is dan ook niet gebaseerd op opvolgend vervoerderschap en kon daarop ook niet worden gebaseerd.20.De ruime uitleg van art. 34 CMR leidt ertoe dat niet iedere vervoerder in de keten als opvolgend vervoerder kan worden beschouwd. Indien immers niet aan de vereisten van art. 34 CMR is voldaan, zal een vervoerder niet als opvolgend vervoerder kunnen worden beschouwd.21.Dat geldt in het bijzonder voor de vervoerder die het vervoer niet feitelijk uitvoert (de ‘papieren vervoerder’). Een dergelijk resultaat is echter niet ongerijmd te noemen, nu de bepalingen betreffende het vervoer door opvolgend vervoerders tot doel hebben dat de schade uiteindelijk wordt gedragen door de vervoerder door wiens toedoen de schade is veroorzaakt (art. 37 aanhef en onder a CMR). Daarmee is in overeenstemming dat op grond van art. 34 e.v. CMR een vervoerder die het vervoer niet feitelijk heeft uitgevoerd verhaal kan nemen op de vervoerder die het vervoer feitelijk heeft uitgevoerd en de schade heeft veroorzaakt, terwijl het omgekeerde op basis van de CMR niet mogelijk is. De opvatting van het middel (onder 2.3.1) dat ‘enkel sprake van opvolgend vervoer sprake kan zijn indien sprake is van opvolgend vervoer in de hele keten’ is derhalve onjuist. De ruime uitleg van art. 34 CMR leidt ertoe dat niet steeds sprake behoeft te zijn van opvolgend vervoer in de gehele keten.
2.21
Het middel (onder 2.3.2) betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het midden te laten of [verweerster] ook als opvolgend vervoerder kwalificeert. Ook dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het hof niet ter beoordeling had de vraag of [verweerster] diende te worden aangemerkt als opvolgend vervoerder, maar slechts de vraag of [eiseres] als opvolgend vervoerder kon worden aangesproken voor de schade, hetgeen door het hof bevestigend is beantwoord.
2.22
Op grond van het voorafgaande faalt onderdeel 1 in al zijn subonderdelen.
2.23
Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 4.11 van het bestreden arrest en betoogt – kort gezegd – dat het hof heeft miskend dat art. 39 CMR onverlet laat dat de vervoerder op wie verhaal wordt gezocht, zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten.
2.24
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. De vervoerder die schadevergoeding aan de rechthebbende heeft betaald, heeft in beginsel een recht van verhaal op de opvolgende vervoerders die aan de uitvoering van de vervoerovereenkomst hebben deelgenomen (art. 37 CMR).22.Het betreft hier het recht van regres tussen vervoerders onderling. Daarbij geldt op grond van art. 37 aanhef en onder a CMR dat de vervoerder, door wiens toedoen de schade is veroorzaakt, de schadevergoeding alleen draagt, onverschillig of deze door hemzelf of door een andere vervoerder is betaald. De vraag is vervolgens welke verweren de vervoerder op wie regres wordt genomen, mag voeren jegens de vervoerder door wie hij wordt aangesproken. Art. 39 lid 1 CMR bepaalt daarover dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, niet gerechtigd is de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het verhaal uitoefent, te betwisten, wanneer de schadevergoeding is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak, mits hij behoorlijk van het rechtsgeding in kennis is gesteld en hij gelegenheid heeft gehad om daarin zich te voegen of tussen te komen.
2.25
Uit de tekst van art. 39 lid 1 CMR laat zich afleiden dat, indien sprake is van een schadevergoeding vastgesteld bij rechterlijke uitspraak (en de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend de mogelijkheid heeft gehad zich daarin te voegen of tussen te komen), de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend niet meer mag betwisten dat de regreszoekende vervoerder gehouden is te betalen aan de ladingbelanghebbende.23.Art. 39 lid 1 CMR laat toe dat ook zonder een dergelijke rechterlijke uitspraak vervoerders onderling verhaal kunnen zoeken. In dat geval is het echter mogelijk dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, het verweer voert dat de vordering moet worden afgewezen omdat de andere vervoerder niet gehouden is te betalen aan de ladingbelanghebbende.
2.26
Overigens zijn verweren die voortvloeien uit de relatie tussen vervoerders niet op voorhand uitgesloten.24.Art. 40 CMR bepaalt immers dat vervoerders onderling een van art. 37 en 38 CMR afwijkende regeling kunnen bedingen. Indien derhalve de rechtsverhouding tussen de vervoerders onderling mede wordt bepaald door een door hen gesloten (vervoer)overeenkomst, kan uit die overeenkomst volgen dat regres niet is toegestaan of dat een beroep kan worden gedaan op een limitering van de aansprakelijkheid.
2.27
De vraag of art. 39 lid 1 CMR bepaalde verweren afsnijdt in een geval waarin tussen partijen geen sprake is van een afwijkende overeenkomst, maar het recht van het land waar de procedure tussen vervoerders wordt gevoerd inhoudelijk afwijkt van het recht van het land waar de procedure tussen de ladingbelanghebbende en de vervoerder is gevoerd, is niet zonder meer eenduidig te beantwoorden. Wel valt aan te nemen dat het daarbij in de regel gaat om situaties die de CMR overlaat aan nationaal recht, zodat hier een eenvormige uitleg geen oplossing kan bieden. Met name valt te denken aan art. 29 CMR, waar het leerstuk van de schuld van de vervoerder die met opzet wordt gelijkgesteld (‘bewuste roekeloosheid’) aan het nationale recht is overgelaten. Dat heeft geleid tot een situatie waarin het Nederlandse en het Duitse recht op dit punt uiteen zijn gaan lopen. Waar in een Duitse procedure tussen ladingbelanghebbende en hoofdvervoerder al snel doorbreking van de aansprakelijkheidslimiet van art. 23 lid 3 CMR wegens schending van art. 29 CMR wordt aangenomen, bestaat bij een procedure in Nederland de kans dat van opzet of bewuste roekeloosheid geen sprake is. Kan in een dergelijk geval de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend het verweer voeren dat naar Nederlands recht niet aan de eisen van art. 29 CMR is voldaan, zodat hij niet gehouden is meer dan de limiet te betalen aan de vervoerder die op hem verhaal zoekt? Een tekstuele uitleg van art. 39 CMR laat voor deze opvatting zeker ruimte, omdat art. 39 lid 1 CMR niet uitsluit het inroepen van verweren door de vervoerder op wie verhaal wordt gezocht. In literatuur en rechtspraak zijn op dit punt geen duidelijke aanwijzingen te vinden, behoudens wellicht bij Clarke, die in zijn handboek het volgende opmerkt25.:
‘Although carrier B is barred by Article 39.1 (…) from disputing the validity of the decision against carrier A, that does not prevent B’s disputing B’s own liability for what occured: B may be able to raise a defence which carrier A could not or did not raise to the underlying action’.
2.28
Uit dit citaat blijkt dat het moet gaan om specifieke verweren die voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen de vervoerders. Verweren die zich in feite (ook) richten tegen claims van de ladingbelanghebbende zijn dan niet meer toelaatbaar in de regresprocedure. Voor die verweren heeft de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, immers op de voet van art. 39 lid 1 CMR de gelegenheid gehad deze naar voren te brengen in de procedure tussen de ladingbelanghebbende en de andere vervoerder. Het is niet toelaatbaar dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend op een later moment alsnog de grondslag van de vordering bestrijdt met verweren die hij in de eerdere procedure naar voren had dienen te brengen. Het toelaten van een dergelijk verweer is ook niet in overeenstemming met het uitgangspunt van de regresregeling als bedoeld in art. 37 en 38 CMR, namelijk dat de schade door de persoon wordt gedragen door wiens toedoen de schade is veroorzaakt (art. 37 aanhef en onder a CMR).
2.29
Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen (genummerd 3.1 en 3.2). In subonderdeel 3.1 wordt opgekomen tegen rov. 4.11 van het bestreden arrest, waarin het hof art. 39 CMR heeft uitgelegd. Volgens het hof bepaalt art. 39 lid 1 CMR dat een vervoerder die in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan het (eerste) geding door zich te voegen of tussen te komen, gebonden is aan de uitslag van dat geding en dat het, anders dan [eiseres] betoogt, bij de gebondenheid aan de uitspraak niet alleen gaat om de grondslag maar ook om de hoogte van de schadevergoeding. Volgens het onderdeel gaat het hof hiermee uit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 39 CMR niet meer inhoudt dan dat de vervoerder, op wie verhaal wordt uitgeoefend, niet gerechtigd is de gegrondheid te betwisten van de betaling door de verhaalzoekende vervoerder aan de ladingbelanghebbende en daarmee diens aansprakelijkheid jegens de ladingbelanghebbende. Art. 39 CMR laat onverlet dat de vervoerder op wie verhaal wordt gezocht, zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten en dat de rechter dit moet beoordelen, aldus het subonderdeel. Subonderdeel 3.2 bouwt hierop voort en betoogt voorts dat het hof enkele essentiële stellingen van [eiseres] heeft gepasseerd.
2.30
Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat in art. 39 CMR met de zinsnede dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, niet gerechtigd is de gegrondheid van de betaling door de vervoerder, die het verhaal uitoefent, te betwisten, wordt gedoeld op aansprakelijkheid in de relatie tussen de ladingbelanghebbende en de vervoerder. Indien geen sprake is van een tussen partijen bedongen regeling waarin wordt afgeweken van art. 37 en 38 CMR (zie art. 40 CMR), brengen doel en strekking van art. 39 lid 1 CMR mee dat de vervoerder op wie verhaal wordt uitgeoefend, niet meer de grondslag en de hoogte van de schadevergoeding kan betwisten door het aanvoeren van verweren die hij in de procedure jegens de ladingbelanghebbende had kunnen inbrengen (maar zulks kennelijk om hem moverende redenen niet heeft gedaan). Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de regresmogelijkheid van de door de ladingbelanghebbende aangesproken vervoerder ernstig wordt gefrustreerd. Ik verwijs naar hetgeen ik hierboven onder 2.24-2.28 heb geschreven. Het oordeel van het hof in rov. 4.11 geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.31
Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof geen essentiële stellingen gepasseerd. De omstandigheid dat [verweerster] klaarblijkelijk geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling van Trans-O-Flex dat [verweerster] volledig aansprakelijk is op grond van art. 29 CMR, is geen essentiële stelling, nu niet wordt bestreden dat [eiseres] de mogelijkheid heeft gehad om zich in de Duitse procedure te voegen of tussen te komen (en daar een dergelijk verweer had kunnen voeren), maar daarvan kennelijk geen gebruik heeft gemaakt.26.Voorts betoogt het onderdeel dat het voor rekening van [verweerster] komt dat zij de regresvordering in Nederland heeft gevoerd, zodat zij daarmee het risico in het leven heeft geroepen dat een discrepantie komt te bestaan tussen het oordeel van de Duitse rechter in de procedure tussen [verweerster] en Trans-O-Flex en het oordeel van de Nederlandse rechter in de procedure tussen [verweerster] en [eiseres] . Dit betoog faalt, omdat doel en strekking van art. 39 CMR met zich brengen dat, voor zover geen sprake is van een afwijkende regeling op dit punt tussen [verweerster] en [eiseres] , [eiseres] niet meer kan opkomen tegen het oordeel van de Duitse rechter.
2.32
De slotsom is dat ook het tweede onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2015
Zie rov. 3 (en de samenvatting in rov. 4.1) van het arrest van het hof Amsterdam van 4 maart 2014, waar verwezen wordt naar het vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 december 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BP0791, S&S 2011/117, rov. 2.1 t/m 2.6.
Zie recentelijk HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2043, NJ 2014/295, m.nt. L. Strikwerda (Brinky/Hazeleger); eerdere rechtspraak in gelijke zin: HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, m.nt. J.C. Schultsz (Gabriele Wehr); HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6315, NJ 2010/481, m.nt. K.F. Haak (Fortis/Uni-Data).
Zie ook K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, p. 114, die erop wijst dat stapel- en opvolgend vervoer altijd ondervervoer vooronderstellen.
Vgl. M.H. Claringbould, Uit de praktijk gegrepen; de theorie verklaard, in: sVa-Syllabus (Stichting Vervoeradres), Aansprakelijkheid van de vervoerder: een overzicht, 2008, die op p. 34 nog opmerkt dat hij van mening is dat de regresregeling van art. 37 CMR niet exclusief is en dat het ‘een papieren vervoerder of een opvolgend vervoerder altijd vrij (staat) zijn ‘onderliggende’ vervoerder op basis van wanprestatie uit hoofde van de tussen hen gesloten vervoerovereenkomst aan te spreken en dus geen gebruik te maken van de in art. 37 CMR gegeven regresregeling’.
Zie K.F. Haak & R. Zwitser, Van haven en handel, Hoofdzaken van het handelsverkeersrecht, 3e druk, 2015, p. 192-193.
Zie Hof ’s-Gravenhage 3 september 1991, ECLI:NL:GHSGR:1991:AL6952, S&S 1992/16; anders: Rb. Rotterdam 29 augustus 2002, ECLI:NL:RBROT:2002:AP1802, S&S 2004/45; over de vrachtbrief: Hof ’s-Gravenhage 13 september 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:BA3345, S&S 2007/46.
Een recent pleidooi voor de enge opvatting valt te vinden bij B.S. Janssen, CMR en opvolgend vervoer, Een reactie op K.F. Haak, ‘Pleidooi voor revisie CMR’, TVR 2011-6, p. 208-211, i.h.b. p. 210-211.
Vgl. Münchener Kommentar zum HGB (Jesser-Huß), 2014, art. 34 CMR, Rn. 13-14; Ingo Koller, Transportrecht, 2013, art. 34 CMR, nr. 4, p. 1196-1197; Reinhard Th. Schmid, in: Thume, CMR-Kommentar, 2013, Vor Art. 34 CMR, Rn. 16, p. 955; J.G. Helm, Frachtrecht II CMR, 2002, art. 34 CMR, Rn. 22, p. 623-624; Malcolm A. Clarke, International Carriage of Goods by Road: CMR, 2014, nr. 50a, p. 167-168; Andrew Messent & David A. Glass, Hill & Messent. CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road, 2000, nr. 11.19, p. 286; M.H. Claringbould, a.w., sVa-Syllabus, 2008, p. 35; K.F. Haak & R. Zwitser, a.w., p. 192; Y. Boon & D. Dokter, Opvolgend vervoer onder het CMR-regime (art. 34-40 CMR), in: M.L. Hendrikse & Ph.H.J.G. van Huizen (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg., 2005, deel 3 NTHR-reeks, p. 285-286.
Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 4 maart 2008, S&S 2011/34. Zie over de ‘juridische’ opvolging van vervoerders, ook F. Ponet, De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR, 3e druk, 2003, nr. 778, p. 827 e.v.
Zie K.F. Haak, Is het wenselijk/noodzakelijk de CMR te herzien?, NTHR 2006-3, p. 78-79; K.F. Haak, Revision der CMR?, Transportrecht 2006-9, p. 333-334; K.F. Haak, Pleidooi voor revisie CMR, TVR 2011-3, p. 111-112.
Zie de rechtspraak vermeld bij Y. Boon en D. Dokter, a.w., p. 284; Hof ’s-Gravenhage 3 september 1991, ECLI:NL:GHSGR:1991:AL6952, S&S 1992/16; Hof Arnhem 22 september 1992, ECLI:NL:GHARN:1992:AL7229, S&S 1995/68; Hof ’s-Gravenhage 29 september 1998, ECLI:NL:GHSGR:1998:AL7313, S&S 1999/32; Hof ’s-Hertogenbosch 4 maart 2008, S&S 2011/34.
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 28 november 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AR6505, S&S 2004/94; Rb. Rotterdam 19 augustus 1988, ECLI:NL:RBROT:1988:AJ2425, S&S 1990/32; Rb. Den Haag 27 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7897, S&S 2014/6.
Zie Hof van Cassatie 30 juni 1995, ETL 1996-4, p. 545-557 met een kritische noot van Sofie Geeroms; zie hierover ook Michael van Acker, Beförderung durch aufeinanderfolgende Frachtführer gemäß Art. 34 ff. CMR, ETL 2001, p. 720-721; Luc Keyzer, Ondervervoer – opvolgend vervoer (Artikel 3-34 e.v. C.M.R.), ETL 2007, p. 331.
Zie voor Duitse rechtspraak: OLG Stuttgart 20 april 2011, TranspR 9-2011, p. 340-346, i.h.b. p. 345, voor Oostenrijkse rechtspraak: OGH 29 januari 2002, TranspR 11/12-2003, p. 463-465, en voor Engelse rechtspraak: Ulster-Swift Ltd and Another v Taunton Meat Haulage Ltd v Fransen Transport NV (Third Party) [1977] R.T.R. 449; voor de uitspraak van de Court of Appeal van 13 januari 1977, zie [1977] 1 W.L.R. 625; SGS-Ates Componenti Elettronici SPA v Grappo Ltd and Others [1977] R.T.R. 442; Cummins Engine Co. Ltd. v Davis Freight Forwarding (Hull) Ltd. and Others [1981] 1 W.L.R. 1363; Arctic Electronics Co (UK) Ltd v McGregor Sea & Air Services Ltd [1986] R.T.R. 207.
Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen Trans-O-Flex en [verweerster] . Vgl. het slot van rov. 4.11.
Zie rov. 4.5, vierde volzin, rov. 4.7, derde volzin en rov. 4.8, derde volzin, van het bestreden arrest.
De uitspraken van het Landgericht Hanau van 7 september 2007 en die van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 6 mei 2008 zijn overgelegd als productie 7 bij de conclusie van repliek, tevens houdende eiswijziging van 17 februari 2010. Een eerdere (tussen)uitspraak van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 31 maart 2008 is overgelegd als productie 4 van de pleitnotities zijdens [eiseres] in appel van 10 februari 2014.
Een beroep op art. 37 CMR kan niet worden gedaan door de ondervervoerder die niet tevens als opvolgend vervoerder heeft te gelden. Vgl. Hof ’s-Gravenhage 22 maart 1994, ECLI:NL:GHSGR:1994:AJ3554, S&S 1995/20.
Zie Ingo Koller, Transportrecht, 2013, art. 39 CMR, Rn. 2, p. 1205. De reden dat de vervoerder de gelegenheid moet hebben zich in het rechtsgeding te voegen of tussen te komen, is gelegen in de omstandigheid dat anders het risico bestaat dat de andere vervoerder zonder meer de schade erkent, omdat hij weet dat hij toch het recht van regres kan uitoefenen. Vgl. Münchener Kommentar zum HGB (Jesser-Huß), 2014, art. 39 CMR, Rn. 3.
Zie M.A. Clarke, a.w., nr. 52, p. 174.
Zie nr. 18 van de memorie van antwoord en rov. 4.11 van het bestreden arrest.
Beroepschrift 04‑06‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op [vier juni] tweeduizend en veertien, op verzoek van [eiseres] B.V., (voorheen [eiseres] B.V.) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], thans te Weert ten kantore van haar vereffenaar mr. H.A.W. van Wel, (‘[eiseres]’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.T. Dempsey, die door [eiseres] is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Johanna Wijnanda Wilhelmina Maria Boers, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en kantoorhoudende aan de Kleine Looiersstraat 12]
[verweerster] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd en kantoorhoudend te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres] (‘[verweerster]’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 86, ten kantore van de advocaat mr. J.M. Wolfs,
1.
op laatst vermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan;
[Hr . T. Stigter , aldaar werkzaam]
2.
aangezegd dat [eiseres] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 4 maart 2014, van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.086.263, tussen [eiseres] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 27 juni 2014, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [verweerster] in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
[eiseres] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de hieronder in § 1 t/m 3.2 opgenomen, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:
Inleiding
A.
Het gaat in deze zaak — kort samengevat — om het volgende. In januari 2005 heeft [verweerster] aan [eiseres] opdracht gegeven tot het vervoer van computerapparatuur van Nederland naar Duitsland. Op haar beurt had [verweerster] opdracht gekregen voor het vervoer van de computerapparatuur van vervoerder Trans-O-Flex Schnell Lieferdienst GmbH (‘Trans-O-Flex’), die op haar beurt opdracht had gekregen van de ladingbelanghebbende. De zending is op 21 januari 2005 door [eiseres] in ontvangst genomen onder CMR vrachtbrief EXEL730508.2. De zending diende op maandag 24 januari 2005 in Duitsland te worden afgeleverd. De vrachtwagencombinatie met lading is in het weekend van 22 en 23 januari 2005 gestald op het bedrijfsterrein van [eiseres]. In het weekend is een deel van de lading gestolen.
B.
Op 6 juni 2005 heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht (de ‘rechtbank’).3. [verweerster] vorderde dat [eiseres] zou worden veroordeeld haar te vrijwaren voor alle geleden en nog door haar te lijden schade, nader op te maken bij staat. Bij Conclusie van Repliek heeft [verweerster] haar eis gewijzigd en gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld € 27.446,50 (te vermeerderen met wettelijke rente) aan [verweerster] te voldoen. Dit is het bedrag dat [verweerster] aan Trans-O-Flex moest betalen op grond van een uitspraak van het Landgericht Hanau, Duitsland.
C.
[verweerster] heeft aan haar vordering tegen [eiseres] ten grondslag gelegd dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR en dat [eiseres] op grond van artikel 37 sub a (als vervoerder door wiens toedoen de schade is veroorzaakt), dan wel op grond van artikel 17 lid 1 CMR, gehouden is de schade te dragen die [verweerster] aan Trans-O-Flex heeft moeten vergoeden. Op grond van artikel 39 lid 1 CMR — zo heeft [verweerster] gesteld — zou [eiseres] niet gerechtigd zijn de gegrondheid van de betaling door [verweerster] aan Trans-O-Flex te betwisten en zou daarmee de omvang van de door [eiseres] aan [verweerster] te betalen schade vaststaan.
D.
Door [eiseres] is hiertegen gemotiveerd verweer. [eiseres] heeft primair betwist dat in dit geval sprake is van opvolgend vervoer: enerzijds omdat geen sprake is van één enkele overeenkomst,4. anderzijds omdat zowel Trans-O-Flex als [verweerster] uitsluitend ‘papieren’ vervoerders waren.5. Subsidiair heeft [eiseres] betoogd dat — zelfs indien sprake is van opvolgend vervoer — artikel 39 lid 1 CMR er niet aan in de weg staat dat [eiseres] haar eigen aansprakelijkheid kan betwisten, dat de Nederlandse rechter in deze procedure zelfstandig moet beoordelen of sprake is van opzet of aan opzet gelijk te stellen schuld van [eiseres] en dat de Nederlandse rechter daarbij niet gebonden is aan het oordeel daarover van de Duitse rechter in de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster].6. Tot slot heeft [eiseres] zich ook verweerd met een beroep op overmacht (artikel 17 lid 2 CMR), subsidiair heeft zij betoogd dat haar aansprakelijkheid ex artikel 23 juncto 25 CMR beperkt is (en dat er geen sprake is van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld in de zin van artikel 29 CMR).7.
E.
Het hof heeft — in navolging van de rechtbank — het primaire en subsidiaire verweer van [eiseres] verworpen. Voor zover thans in cassatie relevant, overwoog het hof daartoe:
‘4.4
De eerste grief richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.8 waarin de rechtbank de grondslag van de vordering van [verweerster] heeft gehonoreerd. De eerste vraag die in dat kader moet worden beantwoord is of [eiseres], ondervervoerder van [verweerster], tevens heeft te gelden als opvolgend vervoerder. Van opvolgend vervoer, geregeld in artikelen 34–40 CMR, is sprake als het gehele vervoer is onderworpen aan één vervoerovereenkomst en de ondervervoerder partij is geworden bij die vervoerovereenkomst (op de voorwaarden van de vrachtbrief) door inontvangstneming van de goederen.
4.5
In haar memorie van grieven heeft [eiseres] gesteld dat niet sprake is van één enkele overeenkomst die is uitgevoerd door opvolgende wegvervoerders terwijl bovendien de opvolgende vervoerders de vrachtbrief en de goederen niet in ontvangst hebben genomen van de voorafgaande vervoerders. Bij het pleidooi heeft [eiseres] haar stelling dat niet sprake is van één enkele overeenkomst nader toegelicht. Trans-O-Flex heeft de geadresseerde gewijzigd en, zo voert [eiseres] aan, er golden tussen Trans-O-Flex en [verweerster] andere voorwaarden dan tussen [verweerster] en [eiseres]. Deze standpunten kunnen niet leiden tot het oordeel dat er niet (meer) sprake is van één overeenkomst. De enkele wijziging van de geadresseerde op de vrachtbrief brengt dat niet mee. Hetzelfde geldt voor eventueel afgesproken voorwaarden tussen vervoerders onderling mits voldaan wordt aan het vereiste dat [eiseres] overeenkomstig artikel 34 CMR partij is geworden bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief. Dat niet aan dit vereiste zou zijn voldaan, heeft [eiseres] niet concreet toegelicht zodat het ervoor wordt gehouden dat [eiseres] op de voorwaarden van de vrachtbrief de goederen heeft vervoerd. De opmerking dat [verweerster] [eiseres] blijkens haar opdrachtformulier (bijlage bij productie 2 bij conclusie van antwoord) opdracht heeft gegeven te laden in Bunschoten bij Intexo brengt ook al niet mee dat aan het vereiste van één enkele overeenkomst niet (meer) wordt voldaan, alleen al niet omdat vast staat dat [eiseres] de goederen op de in de vrachtbrief genoemde laadplaats (MSAS in Amersfoort) in ontvangst heeft genomen.
4.6
Het hof ziet zich voorts gesteld voor de vraag of ook van opvolgend vervoer sprake kan zijn indien de goederen over het gehele traject vervoerd worden door slechts één feitelijk vervoerder, tevens ondervervoerder, en dus zonder dot het vervoer voor een deel van het traject door een andere feitelijke vervoerder wordt uitgevoerd. [eiseres] betoogt in dit verband dat de artikelen 34 en 35 CMR ervanuit gaan dat voor opvolgend vervoer vereist is dat de goederen van de ene vervoerder worden overgedragen op een andere vervoerder waarbij bepaalde formaliteiten moeten worden vervuld.
4.7
Dit geval kenmerkt zich erdoor dat er één feitelijk vervoerder is voor het traject van do hoofdvervoerovereenkomst, namelijk [eiseres], De vervoerders Trans-O-Flex en [verweerster] dienen, bij gebreke van andersluidende aanknopingspunten, aangemerkt te worden als uitsluitend ‘papieren’ vervoerders, [eiseres] heeft als feitelijk vervoerder de goederen en de vrachtbrief onder zich genomen bij het laadadres en heeft deze vervoerd naar het — gewijzigde — losadres. Bij bevestigende beantwoording van de onder 4.6 gemelde vraag, is er naar het zich laat aanzien geen onderscheid meer tussen een ondervervoerder en opvolgend vervoerder maar zal de ondervervoerder steeds ook opvolgend vervoorder zijn, mits aan de andere voorwaarden van artikel 34 CMR is voldaan.
4.8
Doel en strekking van artikel 34 CMR is dat de ladingbelanghebbende bij een samenstel van ondervervoersovereenkomsten onder ććn hoofdvervoersovereenkomst in elk geval de schadeveroorzakende vervoerder onder de CMR kan aanspreken (artikel 36 CMR) als ware hij contractant bij de hoofdvervoersovereenkomst. Naar het oordeel van het hof brengt dit doel en deze strekking mee dat [eiseres] in dit geval als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt, nu vaststaat dat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen onder zich had. Het feit dat [eiseres] enig feitelijk vervoerder is geweest die als enige de goederen (en de vrachtbrief) in ontvangst heeft genomen noch de omstandigheid dat niet de ladingbelanghebbende maar [verweerster] de vordering tegen [eiseres] heeft ingesteld doen afbreuk aan voormeld doel en voormelde strekking.
4.9
Verder merkt het hof op dat do positieve beantwoording van de onder 4.6 gestelde vraag mede verband houdt met de ruime uitleg van het begrip opvolgend vervoer, welke inhoudt dat van opvolgend vervoer in de zin van de CMR óók sprake kan zijn indien de hoofdvervoerder, tevens wederpartij van de afzender, zelf niet een deel van het vervoer feitelijk uitvoert maar het gehele vervoer heeft opgedragen van een andere vervoerder. Als argument voor deze, thans heersende, opvatting kan worden genoemd dat de ladingbelanghebbende niet in een slechtere positie mag komen te verkeren indien de hoofdvervoerder niet slechts een deel van het vervoer maar het gehele vervoer uitbesteedt aan een opvolgende vervoerder. In het verlengde hiervan moet worden geoordeeld dat het voor toepasselijkheid van artikel 34 CMR niet vereist is dat de vrachtbrief en do goederen door elke ingeschakelde opvolgende vervoerder zelf in ontvangst worden genomen.
4.10
Voor toepasselijkheid van de regeling van opvolgend vervoer en het regres ex artikel 37 CMR is niet vereist dat do eerste procedure waarbij de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergneding zijn vastgesteld eveneens op de grondslag van opvolgend vervoer moet zijn gebaseerd. Tegenover het oordeel van de rechtbank onder rov. 4.4 terzake-dat het hof tot het zijne maakt — heeft [eiseres] geen argumenten ingebracht. Voorts overweegt het hof dat uit de kenbare stukken uit de Duitse procedure niet blijkt dat de Duitse rechter een oordeel heeft gegeven over de vraag of tussen Trans-O-Flex en [verweerster] sprake zou zijn geweest van opvolgend vervoer in de zin van de CMR.
4.11
Naar het oordeel van het hof beoogt de CMR met de regresregeling bij opvolgend vervoer te voorzien in een snelle en eenvoudige afdoening van geschillen tussen ondervervoerders/opvolgend vervoerders onderling. Artikel 37 CMR geeft daartoe regels. Artikel 39 lid 1 CMR bepaalt verder in dat verband dat een vervoerder die in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan het (eerste) geding door zich te voegen of tussen to komen, gebonden is aan de uitslag van dat geding. Niet in geschil is dat [eiseres] die gelegenheid heeft gehad. Anders dan [eiseres] betoogt, gaat het bij de gebondenheid aan de uitspraak niet alleen om de grondslag maar ook om de hoogte van de schadevergoeding. Dat volgt uit de tekst van artikel 39 lid 1 CMR waarin gerept wordt van ‘de gegrondheid van de betaling’ en ‘de schadevergoeding [die] is vastgesteld bij rechterlijke uitspraak’. Het staat bovendien op gespannen voet met de doelen van het CMR en de daarin veronderstelde erkenning van vonnissen, gewezen onder het verdrag (artikel 31 CMR), om mogelijk te achten dat de vervoerder tegen wie artikel 39 lid 1 CMR kan worden ingeroepen, desondanks gerechtigd zou zijn in de regresprocedure alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ex artikel 23 en 29 CMR te openen. Terzijde merkt het hof op dat het beroep op de beperking van artikel 23 lid 3 CMR in de Duitse procedure is beoordeeld en verworpen; geoordeeld is dat [eiseres], als ‘Subunternehmner’ van [verweerster] ‘grob fahrlässig’ heeft gehandeld wat voor rekening van [verweerster] komt (artikel 3 jo 29 CMR, p. 5 uitspraak Landgericht Hanau van 7 september 2007). Het bezwaar dat [eiseres] bij pleidooi heeft genoemd dat in de procedure in Duitsland de omvang van de aansprakelijkheid mede gegrond kan zijn op contractuele bepalingen die tussen [verweerster] en Trans-O-Flex hebben gegolden, overtuigt niet, nu artikel 37 onder b CMR voorziet in een verdeling van aansprakelijkheid naargelang die partijen aangaat. Voor zover de schade mede veroorzaakt zou zijn of de hoogte van de schade afhankelijk zou zijn van een contractueel beding tussen Trans-O-Flex en [verweerster] dat [verweerster] heeft geschonden, zou een deel van de schade voor rekening van [verweerster] kunnen blijven. [eiseres] heeft echter niet aangevoerd dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet en dat is ook overigens niet gebleken.’
Klachten
Onderdeel 1 — geen opvolgend vervoer
Door in rov. 4.4 t/m 4.10 te oordelen dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een — in het licht van het verweer van [eiseres] — onbegrijpelijk oordeel, om de hiernavolgende redenen, welke mede in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien.
1. Het vervoer was niet onderworpen aan één enkele overeenkomst
1.1.
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 4.4 dat sprake is van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR indien ‘het gehele vervoer is onderworpen aan één vervoerovereenkomst en de ondervervoerder partij is geworden bij die vervoerovereenkomst (op de voorwaarden van de vrachtbrief) door inontvangstneming van de goederen.’ Wil sprake zijn van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR dan moet namelijk zijn voldaan aan de volgende vereisten, t.w.
- (1)
vervoer onderworpen aan één enkele overeenkomst, dat
- (2)
door opvolgende vervoerders wordt uitgevoerd, die
- (3)
ieder de goederen èn vrachtbrief in ontvangst nemen.8.
Het hof haalt in rov. 4.4 de vereisten voor toepasselijkheid van artikel 34 CMR (zie hiervoor) door elkaar met de rechtsgevolgen van toepasselijkheid (= de (onder)vervoerder wordt partij bij de vervoerovereenkomst).
1.2.
Op dit onjuiste uitgangspunt voortbordurend, is 's hofs oordeel in rov. 4.5 dat sprake is van vervoer dat onderworpen is aan één enkele overeenkomst eveneens onjuist. Immers, voor zover het hof heeft geoordeeld dat sprake is van één enkele overeenkomst (en opvolgend vervoer) omdat [eiseres] ‘partij is geworden bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief’, miskent het hof dat de omstandigheid dat de vervoerder partij wordt bij de vervoerovereenkomst ‘op de voorwaarden van de vrachtbrief’ het rechtsgevolg is indien sprake is van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR en niet een van de constitutieve vereisten om opvolgend vervoer (en dit rechtsgevolg) aan te nemen.
1.3.
Bovendien is 's hofs oordeel dat in dit geval sprake is van vervoer onderworpen aan één enkele overeenkomst onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van het verweer van [eiseres]. Door [eiseres] is namelijk gesteld dat:9.
- a.
voor de beoordeling of sprake is van vervoer onderworpen aan één enkele overeenkomst aangeknoopt moet worden bij de vervoerovereenkomst gesloten tussen de ladingbelanghebbende (HP) en de eerste vervoerder (Trans-O-Flex), welk uitgangspunt ook door [verweerster] is gehuldigd (MvA § 9); en
- b.
de betreffende overeenkomst tussen HP en Trans-O-Flex niet in het geding is gebracht, maar dat er aanwijzingen zijn dat die overeenkomst een andere inhoud heeft dan de overeenkomsten tussen Trans-O-Flex en [verweerster] en tussen [verweerster] en [eiseres], t.w.:
- (i)
er is sprake van afwijkende ophaal- en afleveradressen;10. en
- (ii)
door Trans-O-Flex zijn voorwaarden aan het door [verweerster] te verrichten transport gesteld die door [verweerster] niet als voorwaarden voor het transport aan [eiseres] waren doorgegeven.
's Hofs verwerping van dit verweer met het argument dat ‘[eiseres] overeenkomstig artikel 34 CMR partij is geworden bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief’, miskent — zoals reeds hiervoor vermeld — dat het partij worden bij de vervoerovereenkomst het rechtsgevolg is van de toepasselijkheid van artikel 34 CMR, en niet een van de constitutieve vereisten, en dus afzonderlijk beoordeeld moet worden of sprake is van één enkele overeenkomst.
2. Geen opvolgend vervoer in geval van (een of meer) papieren vervoerders
2.1.
In rov. 4.8 en 4.9 komt het hof tot het oordeel dat — ondanks het feit dat [eiseres] als enige feitelijke vervoerder de goederen en de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen en vervoerders Trans-O-Flex en [verweerster] aangemerkt moeten worden als uitsluitend ‘papieren’ vervoerders (rov. 4.7) — sprake is van opvolgend vervoer. Dit oordeel (en daarmee 's hofs ‘ruime’ uitleg van artikel 34 CMR) is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Anders dan het hof oordeelt, is — zoals door [eiseres] gemotiveerd betoogd11. — geen sprake van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR indien de hoofdvervoerder en/of een van de andere vervoerders uitsluitend ‘papieren’ vervoeder(s) is/zijn en zij niet zelf ook zowel de goederen als de vrachtbrief in ontvangst nemen en/of een deel van het vervoer uitvoeren.
2.2.
Aan de onjuistheid van 's hofs oordeel dat in dit geval sprake is van opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR ook al hebben noch Trans-O-Flex, noch [verweerster] de goederen of vrachtbrief in ontvangst genomen of (een deel van) het vervoer uitgevoerd, doet niet af hetgeen het hof in rov. 4.8 en 4.9 overweegt.
2.2.1.
's Hofs argument in rov. 4.8 dat [eiseres] als opvolgend vervoerder moet worden aangemerkt omdat het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan toen zij de goederen onder zich had en doel en strekking van artikel 34 CMR zou zijn dat de ladingbelanghebbende op grond van artikel 36 CMR in elk geval de schadeveroorzakende vervoerder onder de CMR kan aanspreken als ware hij contractant, haalt (wederom) rechtsgevolg en voorwaarde voor toepasselijkheid door elkaar. Het Hof miskent hiermee dat het (toevallige) feit dat de diefstal zich voordeed toen [eiseres] de goederen onder zich had, geen voorwaarde voor of grond is om te komen tot de kwalificatie opvolgend vervoer zoals bedoeld in artikel 34 CMR. Voor de kwalificatie opvolgend vervoer in de zin van artikel 34 CMR (en de daaraan verbonden rechtsgevolgen) is nodig dat is voldaan aan de hiervoor in § 1.1 vermelde vereisten. Aan geen van deze vereisten is voldaan, in het bijzonder niet aan de vereisten sub (2) en (3).
2.2.2.
Aan de onjuistheid (en onbegrijpelijkheid) van 's hofs oordeel doet evenmin af zijn in rov. 4.9 aangevoerde argument dat ‘de ladingbelanghebbende niet in een slechtere positie mag komen te verkeren indien de hoofdvervoerder niet slechts een deel van het vervoer maar het gehele vervoer uitbesteedt aan een opvolgende vervoerder’. In geval geen sprake is van opvolgend vervoer, maar (slechts) ondervervoer, kan de ladingbelanghebbende immers nog altijd op grond van artikel 3 CMR zijn (door hem zelf uitgekozen) contractuele wederpartij vervoerder aanspreken voor eventuele daden en nalatigheden van door die contractuele wederpartij vervoerder ingeschakelde derden. Bovendien leidt de ruime uitleg die het hof kiest — zoals het hof terecht ook in rov. 4.7 erkent — ertoe dat er praktisch geen onderscheid meer is tussen ondervervoer en opvolgend vervoer.
2.3.
's Hofs oordeel dat in dit geval sprake is van opvolgend vervoer — ondanks het feit dat zowel Trans-O-Flex als [verweerster] uitsluitend papieren vervoerders waren — is te meer onjuist, dan wel onbegrijpelijk in het licht van het betoog van [eiseres] dat de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] in Duitsland niet is gebaseerd op opvolgend vervoerderschap en ook daarop niet gebaseerd had kunnen worden. Op grond van artikel 36 CMR kan immers in geval van opvolgend vervoer enkel een vordering terzake verlies, beschadiging of vertraging worden gericht tegen de eerste vervoerder, de laatste vervoerder of de vervoerder die het deel van het transport bewerkstelligde waar het verlies, de beschadiging of de vertraging zich voordeed. Als tweede (papieren) vervoerder, die niet het vervoer verzorgde waar het verlies zich voordeed, kon [verweerster] aldus niet terzake worden aangesproken, (ook) omdat artikel 37 CMR het onderlinge regres tussen vervoerders beperkt tot — voor zover thans relevant — de vervoerder door wiens toedoen de schade is veroorzaakt en daaronder in dit geval niet begrepen is [verweerster].12.
2.3.1.
's Hofs verwerping van dit verweer in rov. 4.10 met de overweging dat voor opvolgend vervoer en regres ex artikel 37 CMR niet vereist is dat in de procedure tussen Trans-O-Flex en [verweerster] tot uitgangspunt moet zijn genomen dat sprake is van opvolgend vervoer (en dat de Duitse rechter hierover kennelijk geen oordeel heeft geveld), miskent de strekking en inhoud van [eiseres]s verweer, te weten dat tussen Trans-O-Flex en [verweerster] geen sprake is (geweest) van opvolgend vervoer en dat enkel sprake van opvolgend vervoer kan zijn indien sprake is van opvolgend vervoer in de hele keten. Voor zover het hof het verweer van [eiseres] (uitsluitend) zou hebben begrepen als een betoog dat [verweerster] geen verhaal op [eiseres] kan nemen ex artikel 37 CMR omdat [verweerster] niet op grond van opvolgend vervoer zou zijn aangesproken (vgl. rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank, waarnaar het hof verwijst), heeft het hof blijk gegeven van een onbegrijpelijke (want te beperkte) uitleg van dit verweer van [eiseres].
2.3.2.
Voor zover het hof in rov. 4.10 oordeelt dat voor opvolgend vervoer niet vereist is dat in de hele keten sprake is van opvolgend vervoer (en dus dat ook [verweerster] als opvolgend vervoerder zou moeten kwalificeren) en/of dat het hof ondanks de betwisting daarvan door [eiseres] in het midden zou kunnen laten of [verweerster] ook als opvolgend vervoerder kwalificeert, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2 — onjuiste uitleg en toepassing artikel 39 CMR
3. Artikel 39 CMR laat onverlet betwisting eigen aansprakelijkheid door vervoerder op wie verhaal wordt gezocht
3.1.
Door in rov. 4.11 te oordelen dat artikel 39 lid 1 CMR meebrengt 1) dat de vervoerder op wie uit hoofde van artikel 37 CMR verhaal wordt gezocht door een andere vervoerder, gebonden is aan de uitslag van het geding waarin de verhaal zoekende vervoerder tot schadevergoeding is veroordeeld mits de vervoerder in de gelegenheid is gesteld deel te nemen aan dat geding door zich te voegen of tussen te komen en 2) dat die gebondenheid niet alleen de grondslag maar ook de hoogte van de schadevergoeding betreft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het hof — ten onrechte — tot uitgangspunt heeft genomen, houdt artikel 39 lid 1 CMR niet meer in dan dat de vervoerder, op wie ex artikel 37 CMR verhaal wordt gezocht, niet gerechtigd is de gegrondheid te betwisten van de betaling door de verhaalzoekende vervoerder aan een derde (de ladingbelanghebbende) en daarmee diens aansprakelijkheid jegens die derde (de ladingbelanghebbende). Het hof miskent namelijk dat artikel 39 CMR onverlet laat dat de vervoerder, op wie verhaal wordt gezocht, zijn eigen aansprakelijkheid kan betwisten en dat dus de rechter de aansprakelijkheid van de verwerende opvolgende vervoerder op zijn eigen merites moet beoordelen.13. Het is immers bepaald niet uitgesloten dat een uitspraak in een procedure tussen de verhaal zoekende vervoerder en de opvolgende vervoerder gebaseerd is op andere feiten en omstandigheden (of toepasselijk nationaal recht) dan aan de orde was in de procedure waarin de verhaal zoekende vervoerder tot schadevergoeding is veroordeeld.
3.2.
's Hofs oordeel dat [eiseres] haar eigen aansprakelijkheid in deze procedure niet kan betwisten — meer in het bijzonder zijn oordeel dat [eiseres] in deze procedure niet gerechtigd zou zijn ‘alsnog de discussie over de omvang van de aansprakelijkheid ex artikel 23 en 29 CMR te openen’ en 's hofs (impliciete) oordeel dat het gebonden is aan het oordeel van de Duitse rechter in de Duitse procedure dat [eiseres] ‘grob fahrlässig’ zou hebben gehandeld in de zin van artikel 29 CMR — is evenzeer rechtens onjuist om de in onderdeel 3.1 genoemde gronden. Tevens is dit oordeel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onjuist dan wel onbegrijpelijk gelet op de door het hof (kennelijk) gepasseerde essentiële stellingen van [eiseres] dat
- a.
[verweerster] in de Duitse procedure klaarblijkelijk geen enkel verweer heeft gevoerd tegen de stelling van Trans-O-Flex dat [verweerster] volledig aansprakelijk is op basis van artikel 29 CMR, terwijl daartoe wel gegronde redenen waren en het feit dat [verweerster] dit niet heeft gedaan voor haar rekening en risico dient te blijven;14. en/of
- b.
een beroep op artikel 29 CMR beoordeeld dient te worden op basis van het recht van het gerecht waarvoor de procedure aanhangig is en dat in dit geval [verweerster] er zelf uitdrukkelijk voor heeft gekozen [eiseres] op voorhand in Nederland te dagvaarden zodat het risico van een discrepantie daardoor tussen de beoordeling van het beroep op artikel 29 CMR in de Duitse procedure tussen [verweerster] en Trans-O-Flex en de Nederlandse rechter in deze procedure tussen [verweerster] en [eiseres] door [verweerster] zelf in het leven is geroepen.15.
Conclusie
[eiseres] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [eiseres] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: | [€ | 77,52 |
INFO KOK | € | 6,00 |
€ | 83,52] |
Deurwaarder
[Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandelingen en noodzakelijk waren. alsmede dat hij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die bovenstaande verschotten factureert.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑06‑2014
Te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx
Productie 2 bij Dagvaarding en productie 3 bij V-Plta II.
De dagvaarding was tevens gericht tegen Trans-O-Flex en een aantal andere rechtspersonen die volgens [verweerster] mogelijk ladingbelanghebbende zouden kunnen zijn, waarbij [verweerster] jegens deze gedaagden een negatieve verklaring voor recht vorderde dat zij niet, althans niet onbeperkt, althans slechts beperkt aansprakelijk is voor de door de diefstal geleden schade. De rechtbank heeft bij tussenvonnis 26 juli 2006 geoordeeld dat Trans-O-Flex eerder (door middel van een zogenaamde Mahnbescheid op 13 april 2005) tegen [verweerster] in Duitsland een procedure aanhangig had gemaakt die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust. De rechtbank heeft vervolgens de gehele procedure (ook tegen [eiseres]) aangehouden totdat in de procedure in Duitsland zou zijn beslist over de bevoegdheid van de Duitse rechter.
MvG p. 5, 3de alinea; V-Plta II p. 1–3.
CvD § 7–8; MvG p. 5, 3de alinea; V-Plta II p. 3–4.
MvG p. 7–8; V-Plta II p. 4–6.
CvA § 10–13; CvD § 14–24; MvG p. 7, 2de en 3de alinea; V-Plta II p. 6, 1ste alinea. Aan een inhoudelijke behandeling van dit verweer zijn zowel de rechtbank als het hof niet toegekomen, zoals blijkt uit onderstaande citaat.
Vgl. CvD § 6 en MvG p. 4/5, maar ook MvA § 8.
Zie de hiervoor in voetnoot 4 vermelde vindplaatsen.
Zo was tussen ladingbelanghebbende HP en Trans-O-Flex kennelijk een ander afleveradres afgesproken (van WT Systems te Maintal-Dörnigheim naar Trans-O-Flex te Mülheim) en had [verweerster] aanvankelijk [eiseres] opdracht gegeven de goederen op te halen bij Intexo te Bunschoten-Spakenburg. Zie V-Plta II p. 2 en de daar genoemde producties.
Zie de in voetnoot 5 vermelde vindplaatsen.
CvD § 9–10; MvG p. 5/6; V-Plta II p. 3, laatste alinea.
Zie voor dit verweer van [eiseres] de in voetnoot 6 vermelde vindplaatsen.
V-Plta II p. 6, 3de alinea.
CvD § 14; MvG p. 7/8; V-Plta II p. 6, 2de alinea.