Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), gesloten te Genève op 19 mei 1956, Trb. 1957, 84 (Engelse en Franse authentieke teksten; Nederlandse vertaling). Het verdrag is op 2 juli 1961 voor Nederland in werking getreden (Trb. 1961, 48).
HR, 20-12-2013, nr. 12/04360
ECLI:NL:HR:2013:2043
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/04360
- Roepnaam
Brinky Bouw/Hazeleger Transporten
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2043, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7230, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:778, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:778, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2043, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑08‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/295 met annotatie van L. Strikwerda
NTHR 2014, afl. 4, p. 177 met annotatie van mw. mr. M.J. Boon
NTHR 2014, afl. 2, p. 99
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Internationaal wegvervoer. Verjaring art. 32 lid 1 CMR. Na schorsing verjaring (art. 32 lid 2 CMR) nog schorsing of stuiting naar nationaal recht mogelijk (art. 32 lid 3 CMR)? Verhouding tussen eenvormig recht en nationaal recht. Strekking CMR en korte verjaringstermijn. Kwalificatie instelling vordering (art. 3:316 BW), schriftelijke aanmaning of mededeling (art. 3:317 BW) en erkenning (art. 3:318 BW) met het oog op toepassing van art. 32 CMR.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04360
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BRINKY BOUW EN ONTWIKKELING B.V.,gevestigd te Ermelo,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. R.S. Meijer,
t e g e n
HAZELEGER TRANSPORTEN B.V.,gevestigd te Renswoude,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brinky en Hazeleger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 241392/HA ZA 07-2325 van de rechtbank Utrecht van 13 februari 2008 en 8 oktober 2008;
b. het arrest in de zaak 200.023.803 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Brinky beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hazeleger is verstek verleend.
De zaak is voor Brinky toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Mr. Dempsey heeft namens Brinky bij brief van18 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Hazeleger heeft in december 2005 van Brinky de opdracht gekregen een zending van 140.000 (eendags)kuikens van Denemarken te vervoeren naar een bedrijf genaamd Lomonosovskaya te Sint Petersburg in Rusland. Hazeleger heeft deze opdracht aanvaard.
(ii) De vervoersovereenkomst wordt beheerst door de bepalingen van het CMR-Verdrag (hierna: CMR).
(iii) Het vervoer door Hazeleger naar Rusland heeft plaatsgevonden per vrachtauto. Tijdens het vervoer is de brandstof in de vrachtauto door de lage buitentemperatuur gaan vlokken, waardoor de laadruimte met daarin de kuikens niet langer kon worden verwarmd. Ook de noodaggregaten werkten niet.
(iv) Bij aankomst in Rusland op 29 december 2005 bleken in elk geval 110.000 kuikens te zijn overleden.
(v) Lomonosovskaya heeft Brinky gemachtigd namens haar in rechte op te treden. Brinky heeft Hazeleger op 2 januari 2006 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het overlijden van de kuikens. De schade is begroot op € 51.655,39.
(vi) Bij brief van 30 juni 2006 heeft Hazeleger iedere aansprakelijkheid afgewezen.
3.2
Bij inleidende dagvaarding van 5 december 2007 heeft Brinky gevorderd dat Hazeleger wordt veroordeeld tot betaling van het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde bedrag, op de grond – kort gezegd – dat Hazeleger is tekortgeschoten in de nakoming van de vervoersovereenkomst.
Hazeleger heeft zich primair verweerd met een beroep op verjaring. Volgens Hazeleger geldt op grond van art. 32 lid 1 CMR een verjaringstermijn van één jaar, welke termijn moet worden gerekend vanaf de aflevering op 29 december 2005. Door Brinky’s aansprakelijkstelling van 2 januari 2006 is de verjaring op de voet van art. 32 lid 2 CMR geschorst. Nadat Hazeleger op 30 juni 2006 iedere aansprakelijkheid heeft afgewezen, is de schorsing van de verjaring krachtens art. 32 lid 2 CMR opgeheven. De resterende verjaringstermijn van 362 dagen was al verstreken op het moment dat Brinky Hazeleger heeft gedagvaard, aldus Hazeleger.
Ter afwering van het beroep op verjaring heeft Brinky aangevoerd dat op grond van art. 32 lid 3 CMR de stuiting wordt bepaald door de wet van het land waar de zaak dient (lex fori). Naar Nederlands recht wordt de verjaring gestuit door schriftelijke stukken waaruit blijkt dat aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding (art. 3:317 lid 1 BW). Brinky heeft betoogd dat zij met haar brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007, waarin zij ondubbelzinnig haar aanspraak op schadevergoeding heeft herhaald, de verjaringstermijn steeds opnieuw heeft gestuit.
3.3.1
De rechtbank heeft het beroep van Hazeleger op verjaring verworpen. Vervolgens heeft de rechtbank Hazeleger aansprakelijk geacht voor de door Brinky geleden schade en een bedrag aan schadevergoeding toegewezen.
3.3.2
Het hof heeft geoordeeld dat Hazeleger zich met succes kan beroepen op verjaring ingevolge art. 32 lid 1 CMR en heeft op die grond de vorderingen van Brinky afgewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
Het beroep van Hazeleger op verjaring werpt de vraag op naar de verhouding tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR, meer in het bijzonder de vraag of samenloop van schorsing en stuiting van de verjaring mogelijk is. Deze vraag van uitleg van de CMR moet geschieden aan de hand van art. 31 en 32 Weens Verdragenverdrag. (rov. 4.4)
In de visie van het hof staat in art. 32 lid 3 CMR, naar de tekst daarvan, niet méér dan dat voor de stuiting de lex fori geldt, zodat voor de betekenis van deze bepaling drie mogelijkheden openstaan:
(i) De samenhang tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR moet aldus worden begrepen dat een naar Nederlands recht naar de vorm geldige stuitingshandeling (art. 3:317 lid 1 BW) de verjaring schorst als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR, en dat indien op die wijze is geschorst, de vervoerder een einde kan maken aan de schorsing door de vordering af te wijzen; een nieuwe stuitingshandeling is niet mogelijk, omdat de stuiting naast de schorsing geen zelfstandige dan wel aanvullende betekenis heeft in de CMR (rov. 4.8).
(ii) Tussen de in de CMR wel geregelde schorsing en de niet in de CMR geregelde stuiting bestaat geen verband, en de stuiting wordt geheel aan de lex fori overgelaten; indien in het nationale recht schorsing naast stuiting niet voorkomt, is bij uitsluiting de nationale stuitingsregeling van toepassing en heeft het tweede lid van art. 32 CMR geen betekenis in dat nationale recht (rov. 4.9).
(iii) In het stelsel van de CMR kunnen schorsing en stuiting naast (of na) elkaar bestaan; dit brengt mee dat na schorsing herhaalde stuiting mogelijk is, ook voor dezelfde rechtsvordering (rov. 4.10).
Het hof heeft de eerste uitlegmogelijkheid aanvaard en is op grond van het doel en de strekking van art. 32 CMR en de gevolgen voor in het bijzonder de rechtszekerheid tot de slotsom gekomen dat de schorsing als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR wordt bewerkstelligd door een stuitingshandeling die op het punt van de formele vereisten geldig is naar Nederlands recht. Gevolg van die handeling is dat de verjaringstermijn wordt geschorst – en dus niet gestuit – totdat de vervoerder de vordering afwijst. Na afwijzing loopt de resterende verjaringstermijn door, welke termijn niet kan worden gestuit door een nieuwe stuitingshandeling indien die ziet op dezelfde vordering. De ladingbelanghebbende moet dan binnen de resterende termijn een vordering aanhangig maken, bij gebreke waarvan de vordering verjaart. (rov. 4.17)
In het onderhavige geval is de verjaringstermijn aangevangen op 29 december 2005. Vanaf de aansprakelijkstelling op 2 januari 2006 tot de afwijzing daarvan op 30 juni 2006 is de verjaringstermijn geschorst. Nadien resteerde nog een termijn van 362 dagen. Brinky heeft Hazeleger echter pas op 5 december 2007 gedagvaard, en op dat moment was haar vordering reeds verjaard, aldus het hof. (rov. 4.19)
3.4
Het middel betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 32 lid 2 en 3 CMR. Anders dan het hof heeft overwogen, is stuiting van de verjaring op grond van art. 32 lid 3 CMR mogelijk indien en onder de voorwaarden waarop stuiting van de verjaring volgens de lex fori mogelijk is. Het hof heeft miskend dat schorsing en stuiting van de verjaring verschillende rechtsfiguren zijn die (ook) in de CMR uitdrukkelijk worden onderscheiden. In het onderhavige geval was derhalve na de opheffing van de schorsing op de voet van art. 32 lid 2 CMR alsnog stuiting door middel van een schriftelijke aanmaning als bedoeld in art. 3:317 BW mogelijk, aldus het middel.
3.5.1
De Franse authentieke tekst luidt:
‘2. Une réclamation écrite suspend la prescription jusqu’au jour où le transporteur repousse la réclamation par écrit et restitue les pièces qui y étaient jointes. (...) Les réclamations ultérieures ayant le même objet ne suspendent pas la prescription. 3. Sous réserve des dispositions du paragraphe 2 ci-dessus, la suspension de la prescription est régie par la loi de la juridiction saisie. Il en est de même en ce qui concerne l’interruption de la prescription.’
De Engelse authentieke tekst luidt:
‘2. A written claim shall suspend the period of limitation until such date as the carrier rejects the claim by notification in writing and returns the documents attached thereto. (...) The running of the period of limitation shall not be suspended by further claims having the same object.
3. Subject to the provisions of paragraph 2 above, the extension of the period of limitation shall be governed by the law of the court or tribunal seised of the case. That law shall also govern the fresh accrual of rights of action.’
De Nederlandse vertaling (opgenomen in Trb. 1957, 84) luidt:
‘2. Een schriftelijke vordering schorst de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. (...) Verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen schorsen de verjaring niet.
3. Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid, wordt de schorsing van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stuiting van de verjaring.’
3.5.2
Het hof heeft – in cassatie (terecht) onbestreden – vastgesteld dat waar de Nederlandse vertaling van art. 32 lid 3, tweede volzin, CMR begint met de woorden ‘Hetzelfde geldt …’, daarmee wordt verwezen naar het toepasselijke recht en niet (ook) naar de eerste volzin van het derde lid (rov. 4.7).
3.6
Het middel werpt een vraag op van uitleg van art. 32 lid 2 en 3 CMR, derhalve van eenvormig privaatrecht, die dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna: Verdrag van Wenen) (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106, en HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6315, NJ 2010/481).
Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moet art. 32 CMR worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR. Uit art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen volgt dat behalve met de context ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van de CMR vormt.
Voorts geldt dat voor de uitleg van de CMR geen gebruik kan worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag omdat geen verslag of documentatie van de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is, zodat het bepaalde in art. 32 Verdrag van Wenen bij de uitleg van de CMR niet kan worden toegepast (vgl. HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1191, NJ 1992/106).
3.7
Zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 ontbreekt in de binnen- en buitenlandse rechtspraak en literatuur een heersende opvatting over de uitleg van art. 32 lid 2 en 3 CMR en over hun onderlinge verhouding. Dit vindt mede zijn oorzaak in de omstandigheid dat de nationale rechtsstelsels van de bij de CMR aangesloten staten uiteenlopende regelingen kennen ten aanzien van de wijze(n) van schorsing en stuiting van verjaring alsmede de rechtsgevolgen daarvan. Aldus kan voor de uitleg van art. 32 lid 2 en 3 CMR geen gebruik worden gemaakt van het in art. 31 lid 3, aanhef en onder b, Verdrag van Wenen bedoelde interpretatiemiddel.
3.8.
Blijkens de preambule van de CMR hebben de verdragsluitende Staten met de opstelling van de verdragsregeling beoogd de voorwaarden van de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, in het bijzonder wat betreft de voor dit vervoer te gebruiken documenten en de aansprakelijkheid van de vervoerder, ‘op eenvormige wijze te regelen’. Voorwerp en doel van de CMR – als bedoeld in art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen – is derhalve de eenmaking van het privaatrecht op het terrein van het internationaal wegvervoer.
Voorts is met de korte verjaringstermijn van art. 32 CMR onder meer beoogd partijen in de transportsector rechtszekerheid te verschaffen (vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6315, NJ 2010/481). Zoals het hof in rov. 4.13 terecht heeft overwogen, is de transportsector gebaat bij korte verjaringstermijnen, omdat deze een snelle afhandeling van lopende geschillen bevorderen.
3.9
De in het onderhavige geding centraal staande vraag van uitleg van art. 32 lid 2 en 3 CMR spitst zich toe op de afbakening van het toepassingsgebied van de rechtsregels die in de verdragsregeling zelf zijn neergelegd of besloten liggen, ten opzichte van het toepassingsgebied van het nationale recht (lex fori) waarnaar de verdragsregeling verwijst.
Het strookt met hetgeen hiervoor in 3.8 is overwogen om bij deze afbakening het toepassingsgebied van de verdragsregeling ruim uit te leggen, en het toepassingsgebied van het nationale recht strikt op te vatten. Langs deze weg wordt immers de met de CMR en de verjaringsregeling van art. 32 CMR beoogde eenmaking van het privaatrecht op het terrein van het internationaal wegvervoer zoveel mogelijk bevorderd, en daarmee tevens de rechtszekerheid en de snelle afhandeling van lopende geschillen.
In dit licht noopt de hiervoor in 3.7 genoemde omstandigheid dat de nationale rechtsstelsels van de bij de CMR aangesloten staten uiteenlopende regelingen kennen ten aanzien van de wijze(n) van schorsing en stuiting van verjaring alsmede de rechtsgevolgen daarvan, eveneens tot een uitleg van art. 32 lid 2 en 3 CMR waarbij het toepassingsgebied van het nationale recht wordt teruggedrongen ten gunste van dat van de eenvormige verdragsregeling.
Ten slotte past een strikte opvatting van het toepassingsgebied van het nationale recht bij het streven naar het ontmoedigen van forum shopping, waarbij iedere partij probeert (als eerste) de zaak aanhangig te maken bij de rechter wiens nationale recht de voor haar gunstigste regeling kent, zoals die met betrekking tot schorsing en stuiting van verjaring.
3.10.1
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de volgende uitleg van het tweede en het derde lid van art. 32 CMR en van hun onderlinge verhouding.
3.10.2
Art. 32 lid 2 CMR regelt op eenvormige wijze het intreden, de rechtsgevolgen en de opheffing van de schorsing van de verjaring die op grond van art. 32 lid 1 CMR is aangevangen. Dit tweede lid bepaalt in het bijzonder (i) dat een ‘schriftelijke vordering’ als bedoeld in deze bepaling (vgl. met betrekking tot dit begrip HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2839, NJ 2012/362) schorsing bewerkstelligt, (ii) op welk tijdstip en door welke handeling van de vervoerder deze schorsing wordt opgeheven, en (iii) dat verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen de verjaring niet schorsen.
3.10.3
Art. 32 lid 3 CMR verwijst naar het nationale recht (lex fori), welke verwijzing aldus moet worden begrepen dat zij ziet op de wijze(n) en de rechtsgevolgen van schorsing of stuiting van de verjaring van art. 32 lid 1 CMR, anders dan door middel van de in art. 32 lid 2 CMR voorziene (en eenvormig uit te leggen) ‘schorsing’ door middel van een ‘schriftelijke vordering’. Het is derhalve aan het nationale recht overgelaten om te bepalen door middel van welke niet-verdragsrechtelijke handelingen kan worden bereikt dat schorsing of stuiting van de verjaring van art. 32 lid 1 CMR intreedt, en welke niet-verdragsrechtelijke gevolgen daaraan zijn verbonden. Daarbij valt voor het Nederlandse recht te denken aan stuiting, die wordt bewerkstelligd door het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling (art. 3:317 BW) of door erkenning van de vordering (art. 3:318 BW).
3.10.4
Ten aanzien van de verhouding tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR heeft te gelden dat het nationale recht waarnaar het derde lid verwijst, de eenvormige regels van het tweede lid onverlet laat. Waar de verdragsrechtelijke regeling van het tweede lid bepaalt dat na de opheffing van de schorsing door de vervoerder verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen de verjaring niet schorsen, kan daarop dan ook geen inbreuk worden gemaakt door een in het derde lid bedoelde schorsings- of stuitingshandeling naar nationaal recht, voor zover laatstgenoemde handeling in dit verband moet worden aangemerkt als een (schriftelijke) vordering als bedoeld in het tweede lid.
3.10.5
Het vorenstaande betekent dat indien de verjaring van art. 32 lid 1 CMR door een schriftelijke vordering in de zin van art. 32 lid 2 CMR is geschorst en deze schorsing vervolgens op de voet van art. 32 lid 2 CMR is opgeheven, een schriftelijke aanmaning of mededeling op de voet van art. 3:317 BW, die betrekking heeft op hetzelfde onderwerp als de eerdere schriftelijke vordering, niet ertoe kan leiden dat de verjaring wederom wordt geschorst of alsnog wordt gestuit. De schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 BW moet in dit verband immers worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR.
Art. 32 lid 2 CMR belet evenwel niet dat door het instellen van een eis in rechte op de voet van art. 3:316 BW of door erkenning van de vordering op de voet van art. 3:318 BW, de verjaring van art. 32 lid 1 CMR rechtsgeldig wordt gestuit, ongeacht of deze verjaring in een eerder stadium op de voet van art. 32 lid 2 CMR is geschorst en of deze schorsing reeds is opgeheven. Het instellen van een eis in rechte en erkenning van de vordering kunnen in dit verband immers niet worden aangemerkt als vorderingen als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR.
3.11
In het onderhavige geval is in cassatie onbestreden (i) dat de verjaring van Brinky’s vordering op Hazeleger ingevolge art. 32 lid 1 CMR liep vanaf de dag waarop de goederen waren afgeleverd, dat wil zeggen vanaf 29 december 2005, (ii) dat deze verjaring op 2 januari 2006 op de voet van art. 32 lid 2 CMR werd geschorst, doordat Brinky Hazeleger aansprakelijk heeft gesteld door middel van een schriftelijke vordering als bedoeld in deze bepaling, (iii) dat deze schorsing op 30 juni 2006 op de voet van art. 32 lid 2 CMR werd opgeheven, doordat Hazeleger schriftelijk iedere aansprakelijkheid heeft afgewezen, en (iv) dat na deze opheffing van de schorsing de verjaring krachtens art. 32 lid 2 CMR voor het resterende deel van de termijn is doorgelopen.
Anders dan het middel betoogt, hebben Brinky’s (hiervoor in 3.2 genoemde) brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007, waarin zij ondubbelzinnig haar aanspraak op schadevergoeding heeft herhaald, niet ertoe geleid dat de verjaring van art. 32 lid 1 CMR werd gestuit. Nu deze brieven moeten worden aangemerkt als schriftelijke vorderingen in de zin van art. 32 lid 2 CMR en zij betrekking hadden op hetzelfde onderwerp als Brinky’s schriftelijke vordering van 2 januari 2006, belette art. 32 lid 2 CMR dat door die brieven de verjaring wederom werd geschorst of alsnog werd gestuit.
3.12
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Brinky in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Hazeleger begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 06‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Internationaal wegvervoer. Verjaring art. 32 lid 1 CMR. Na schorsing verjaring (art. 32 lid 2 CMR) nog schorsing of stuiting naar nationaal recht mogelijk (art. 32 lid 3 CMR)? Verhouding tussen eenvormig recht en nationaal recht. Strekking CMR en korte verjaringstermijn. Kwalificatie instelling vordering (art. 3:316 BW), schriftelijke aanmaning of mededeling (art. 3:317 BW) en erkenning (art. 3:318 BW) met het oog op toepassing van art. 32 CMR.
Partij(en)
12/04360
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 september 2013
Conclusie inzake:
Brinky Bouw en Ontwikkeling B.V. ,
(hierna: Brinky)
tegen
Hazeleger Transporten B.V., mede handelend onder de naam Chickliner Int. Transport
(hierna: Hazeleger)
Deze zaak betreft de aansprakelijkheid van Hazeleger op grond van het CMR-Verdrag1.in welk verband de vraag rijst naar de samenloop tussen schorsing en stuiting van de verjaring.2.Brengt art. 32 lid 3 CMR met zich dat de ladingbelanghebbende nadat de schorsing van de verjaring op de voet van art. 32 lid 2 CMR tot een einde is gekomen, alsnog de verjaring kan stuiten met toepassing van de lex fori, in Nederland door middel van een schriftelijke aanmaning of mededeling van art. 3:317 lid 1 BW?
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.3.Hazeleger heeft in december 2005 van Brinky opdracht gekregen een zending van 140.000 (eendags)kuikens van Denemarken te vervoeren naar een bedrijf genaamd Lomonosovskaya te Sint Petersburg in Rusland. Hazeleger heeft deze opdracht aanvaard. Lomonosovskaya heeft Brinky gemachtigd namens haar in rechte op te treden. Het vervoer door Hazeleger naar Rusland heeft plaatsgevonden per vrachtauto. Tijdens het vervoer is de brandstof in de vrachtauto door de lage buitentemperatuur gaan vlokken, zodat de laadruimte met daarin de kuikens niet langer kon worden verwarmd. Ook de noodaggregaten werkten niet. Bij aankomst in Rusland op 29 december 2005 bleken in elk geval 110.000 kuikens te zijn overleden.
1.2
Brinky heeft Hazeleger op 2 januari 2006 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het overlijden van de kuikens. De schade is begroot op € 51.655,39. Bij brief van 30 juni 2006 heeft Hazeleger iedere aansprakelijkheid afgewezen. Hazeleger heeft ondanks verzoek en sommatie daartoe het voornoemde bedrag niet betaald.
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 5 december 2007 heeft Brinky Hazeleger gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Hazeleger heeft zich verweerd met een beroep op verjaring. Hazeleger heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het CMR-Verdrag een verjaringstermijn van één jaar geldt (art. 32 lid 1 CMR), welke termijn moet worden gerekend vanaf de aflevering op 29 december 2005. Door de aansprakelijkstelling op 2 januari 2006 heeft Brinky de verjaring geschorst zoals bedoeld in art. 32 lid 2 CMR. Nadat Hazeleger op 30 juni 2006 de aansprakelijkheid heeft afgewezen, is de schorsing van de verjaring volgens art. 32 lid 2 CMR opgeheven. De resterende verjaringstermijn van 362 dagen was al verstreken op het moment dat Brinky Hazeleger heeft gedagvaard, aldus Hazeleger. Ter afwering van het beroep op verjaring is door Brinky aangevoerd dat volgens art. 32 lid 3 CMR de stuiting wordt bepaald door de wet van het land waar de zaak dient (lex fori). Volgens de Nederlandse lex fori wordt de verjaring gestuit door schriftelijke stukken waaruit blijkt dat aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding (art. 3:317 lid 1 BW). Met de brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007, waarin Brinky ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden, heeft zij de verjaringstermijn steeds opnieuw gestuit.
1.4
Bij vonnis van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank Utrecht zich aangesloten bij het standpunt van Brinky en geoordeeld dat de verjaring steeds tijdig is gestuit, zodat de termijn nog liep toen de dagvaarding op 5 december 2007 werd uitgebracht. De rechtbank heeft Hazeleger veroordeeld tot betaling aan Brinky van een bedrag van € 50.449,03, vermeerderd met wettelijke rente.
1.5
Hazeleger heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Bij arrest van 29 mei 2012 heeft het hof Hazeleger in het gelijk gesteld en geoordeeld dat de vordering van Brinky is verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Utrecht vernietigd en de vorderingen van Brinky afgewezen.
1.6
Het hof heeft kort samengevat het volgende overwogen. Door Hazeleger is de vraag aan de orde gesteld naar de verhouding tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR en meer in het bijzonder of samenloop van schorsing en stuiting van de verjaring mogelijk is. Deze vraag van uitleg van de CMR moet geschieden aan de hand van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (rov. 4.4). In art. 32 lid 3 CMR staat volgens het hof niet méér dan dat voor de stuiting de lex fori geldt, zodat voor de betekenis van deze bepaling drie mogelijkheden openstaan. Als eerste mogelijkheid noemt het hof dat de samenhang tussen het tweede en het derde lid van art. 32 CMR aldus moet worden begrepen dat naar Nederlands recht een naar de vorm geldige stuitingshandeling (art. 3:317 lid 1 BW) de verjaring schorst als bedoeld in het tweede lid van art. 32 CMR. Indien op die wijze is geschorst, kan de vervoerder een einde maken aan de schorsing door de vordering af te wijzen, maar is een nieuwe stuitingshandeling niet mogelijk omdat de stuiting naast de schorsing geen zelfstandige/aanvullende betekenis heeft in de CMR (rov. 4.8). In de tweede door het hof genoemde opvatting bestaat tussen de in de CMR wel geregelde schorsing en de niet in de CMR geregelde stuiting geen verband en wordt de stuiting geheel aan de lex fori overgelaten. Zou schorsing naast stuiting in het nationale recht niet voorkomen, dat is de nationale stuitingsregeling van toepassing en heeft het tweede lid van art. 32 CMR geen betekenis in dat nationale rechtsstelsel (rov. 4.9). Ten slotte de derde door het hof genoemde opvatting, waarin na schorsing herhaalde stuiting mogelijk is (rov. 4.10).
1.7
Het hof heeft de eerste uitlegmogelijkheid aanvaard. Het hof is op grond van het doel en de strekking van art. 32 CMR en de gevolgen voor de rechtszekerheid tot de slotsom gekomen dat de schorsing als bedoeld in het tweede lid van art. 32 CMR wordt bewerkstelligd door een stuitingshandeling die wat de formele vereisten betreft geldig is naar Nederlands recht. De verjaringstermijn wordt geschorst totdat de vervoerder de vordering afwijst. Na afwijzing loopt de resterende verjaringstermijn door, welke termijn niet kan worden gestuit door een nieuwe stuitingshandeling die ziet op dezelfde vordering (rov. 4.17).
1.8
Het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 29 december 2005. Vanaf de aansprakelijkstelling op 2 januari 2006 tot de afwijzing daarvan op 30 juni 2006 is de termijn geschorst, waarna de resterende verjaringstermijn van 362 dagen doorliep. Nu Brinky pas in december 2007 Hazeleger heeft gedagvaard, was op dat moment de vordering reeds verjaard (rov. 4.19).
1.9
Brinky is tijdig in cassatie gekomen van het arrest van het hof. Hazeleger is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen het door het hof in rov. 4.4 t/m 4.18 gegeven rechtsoordeel dat de schorsing als bedoeld in art. 32 lid 2 CMR wordt bewerkstelligd door een stuitingshandeling die wat de formele eisen betreft geldig is naar Nederlands recht. De klacht voert aan dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 32 lid 2 en lid 3 CMR. Volgens de klacht is stuiting van de verjaring van een tegen de vervoerder gerichte vordering op grond van art. 32 lid 3 CMR mogelijk indien en onder de voorwaarden waarop stuiting van de verjaring volgens de lex fori mogelijk is.
2.2
De klacht stelt de rechtsvraag aan de orde naar de samenloop van de rechtsfiguren van schorsing en stuiting van de verjaring ten aanzien van een vordering tegen de vervoerder onder de gelding van het CMR-Verdrag. In dit verband zijn het tweede en het derde lid van art. 32 CMR van belang. De Franse authentieke tekst van art. 32 leden 2 en 3 CMR luidt als volgt:
‘2. Une réclamation écrite suspend la prescription jusqu’au jour où le transporteur repousse la réclamation par écrit et restitue les pièces qui y étaient jointes. (...) Les réclamations ultérieures ayant le même objet ne suspendent pas la prescription.
3. Sous réserve des dispositions du paragraphe 2 ci-dessus, la suspension de la prescription est régie par la loi de la juridiction saisie. Il en est de même en ce qui concerne l’interruption de la prescription.’
En in de eveneens authentieke Engelse tekst :
‘2. A written claim shall suspend the period of limitation until such date as the carrier rejects the claim by notification in writing and returns the documents attached thereto. (...) The running of the period of limitation shall not be suspended by further claims having the same object.
3. Subject to the provisions of paragraph 2 above, the extension of the period of limitation shall be governed by the law of the court or tribunal seized of the case. That law shall also govern the fresh accrual of rights of action.’
In de Nederlandse vertaling, zoals opgenomen in Trb. 1957, 84, luidt art. 32 leden 2 en 3 CMR als volgt:
‘2. Een schriftelijke vordering schorst de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. (...) Verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderingen schorsen de verjaring niet.
3. Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid, wordt de schorsing van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stuiting van de verjaring.’
2.3
In cassatie is niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat waar de Nederlandse vertaling van art. 32 lid 3 CMR begint met de woorden ‘Hetzelfde geldt (…)’ daarmee verwezen wordt naar het toepasselijke recht (de lex fori) en niet (ook) naar de eerste zin van het derde lid (‘Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid (…)’).4.
2.4
Het middel stelt een vraag van uitleg van eenvormig privaatrecht aan de orde, in casu van art. 32 CMR. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat deze uitleg dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Art. 32 CMR moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het CMR-Verdrag, waarbij ook rekening moet worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan, hetgeen meebrengt dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en de literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van het CMR-Verdrag vormt. Bij de uitleg van het CMR-Verdrag kan geen gebruik worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag, omdat geen ‘travaux préparatoires’ zijn gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar zijn.5.De Hoge Raad heeft verder overwogen dat met de korte verjaringstermijn van art. 32 CMR wordt beoogd ‘in de transportsector rechtszekerheid te verschaffen en bewijsnood te voorkomen’.6.
2.5
Bij de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag is het hof in rov. 4.4 terecht uitgegaan van de door de Hoge Raad aangegeven maatstaven voor de uitleg van eenvormig privaatrecht. In dat kader heeft het hof overwogen dat voor de uitleg van art. 32 leden 2 en 3 CMR de heersende opvatting in de rechtspraak en de literatuur van de verdragsstaten weinig oplevert, omdat daarin een heersende opvatting niet is te vinden (rov. 4.11). De Nederlandse literatuur en rechtspraak is over het probleem van samenloop tussen schorsing en stuiting der verjaring onder het CMR-Verdrag verdeeld.7.Dat in de buitenlandse literatuur en rechtspraak een heersende opvatting ontbreekt, behoeft niet te verbazen nu stuiting door middel van een schriftelijke vordering, aanmaning of mededeling naar het recht van de ons omringende landen die bij het CMR-Verdrag zijn aangesloten niet mogelijk is.8.Stuiting is immers ingrijpender dan schorsing, omdat na de stuiting de verjaringstermijn opnieuw begint te lopen voor de duur van de oorspronkelijke termijn. In de ons omringende CMR-landen wordt het rechtsgevolg van de stuiting dan ook vooral bewerkstelligd door handelingen als het instellen van een eis in rechte of door erkenning (al dan niet door gedeeltelijke betaling).9.De schriftelijke vordering, aanmaning of mededeling leidt in de ons omringende CMR-landen ofwel slechts tot schorsing van de verjaring (Duitsland, België) of tot geen enkel rechtsgevolg (Frankrijk, Engeland).10.
2.6
Bij deze stand van zaken ligt het in de rede, zoals het hof in rov. 4.13 heeft gedaan, voor de uitleg van art. 32 CMR uit te gaan van het doel en de strekking van deze bepaling, namelijk het bieden van rechtszekerheid en voorspelbaarheid aan de transportsector, opdat geschillen zo snel mogelijk kunnen worden afgehandeld. Vervolgens heeft het hof drie opvattingen die over het genoemde samenloopprobleem kunnen worden aangehangen (zie rov. 4.8 t/m 4.11, samengevat weergegeven in nr. 1.6 van deze conclusie) getoetst aan deze maatstaf en is het hof tot de conclusie gekomen dat na schorsing van de verjaring op de voet van art. 32 lid 2 CMR en na afwijzing door de vervoerder van de tegen hem gerichte vordering, de resterende verjaringstermijn doorloopt en dat die termijn niet alsnog kan worden gestuit door een nieuwe stuitingshandeling die op dezelfde vordering betrekking heeft.
2.7
Het hof heeft – in cassatie onbestreden, zie onder nr. 2.3 – overwogen dat in art. 32 lid 3 CMR niet méér is bepaald dan dat voor de stuiting de lex fori geldt. Art. 32 lid 3 CMR laat de werking en het rechtsgevolg van de overige door de lex fori toegelaten en niet eenvormig door het CMR-Verdrag geregelde schorsings- en stuitingshandelingen onverlet, waarbij wat het Nederlandse recht betreft kan worden gedacht aan het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW) en de erkenning (art. 3:318 BW).11.De schriftelijke vordering heeft zowel bij art. 32 lid 2 CMR (schorsing) als bij art. 3:317 lid 1 BW (stuiting) tot doel de schuldenaar te kennen te geven dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. De schuldenaar heeft daardoor de mogelijkheid de oorzaak en de omvang van de schade te onderzoeken teneinde zich behoorlijk tegen de vordering van de schuldeiser te verweren.
2.8
Het hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat, afhankelijk van de lex fori, de in art. 32 lid 2 CMR bedoelde schriftelijke vordering bij de vervoerder moet worden ingediend bijvoorbeeld bij exploot, bij aangetekende brief of bij gewone brief/fax/e-mailbericht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 laat zich afleiden dat het begrip ‘schriftelijke vordering’ op uniforme wijze moet worden uitgelegd.12.De formaliteiten van ‘de schriftelijke vordering’ berusten op een toepassing van art. 32 lid 2 CMR als een bepaling van eenvormig privaatrecht en niet op een toepassing van nationaal recht als lex fori op grond van art. 32 lid 3 CMR.
2.9
Voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag kan naar mijn mening worden volstaan met de constatering dat het CMR-Verdrag eenvormig het rechtsgevolg van de schriftelijke vordering regelt en dat dit rechtsgevolg schorsing is, zowel voor de eerste schriftelijke vordering als voor de opvolgende. Een opvolgende stuiting na een schorsing door middel van schriftelijke vorderingen – in dit geval een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW – zou uit de pas lopen met de bedoeling van de verdragsopstellers en met de rechtsopvattingen in de ons omringende CMR-landen. Het kan niet de bedoeling van de verdragsopstellers zijn geweest met art. 32 lid 3 CMR en de daarin opgenomen verwijzing naar de lex fori, de eenvormige schorsingsregeling van art. 32 lid 2 CMR te ondermijnen.13.
2.10
Op grond van het bovenstaande meen ik derhalve dat het oordeel van het hof juist is en dat de klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2013
In zijn noot onder nr. 3 bij HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2839, NJ 2012/362, noemt K.F. Haak deze kwestie van samenloop tussen schorsing en stuiting van de verjaring een ‘heikel punt’ in de vervoerpraktijk en voorspelt hij dat het slechts ‘een kwestie van tijd (lijkt) dat de Hoge Raad ook met deze kwestie in het belang van de procespraktijk korte metten zal maken’.
Zie rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 29 mei 2012, waarin wordt verwezen naar rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2008.
Zie s.t. , nr. 7.
Aldus o.a. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:BI6315, NJ 2010/481, m.nt. K.F. Haak; zie reeds HR 29 juni 1990, ECLI:NL:HR:AD1191, NJ 1992/106, m.nt. JCS (Gabriele Wehr); punt 3.9 van de conclusie A-G Timmerman, ECLI:NL:PHR:BV2839, vóór HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV2839, NJ 2012/362, m.nt. K.F. Haak. Zie ook A. Hammerstein en P. de Meij, Het belang van collegiale samenwerking bij de vorming van eenvormig privaatrecht, in: Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, 2011, p. 136.
Zie rov. 3.5 van het hierboven genoemde arrest van HR 18 december 2009.
Zie ook de literatuur en de rechtspraak aangehaald in de s.t. onder 12, alsmede de literatuur en de rechtspraak vermeld in voetnoot 12 van de reeds genoemde conclusie van A-G Timmerman.
Zie voor Frankrijk art. 2240-2245 Code civil en voor België art. 2244 BW, alsmede N. Peeters, Stuiting en schorsing van verjaring in Belgisch vervoerrecht, TvR 2004/1, p. 15-17. Voor Duitsland: § 212 BGB, alsmede K. Otte, in: F. Ferrari c.s. (red.), Internationales Vertragsrecht, Kommentar, 2007, RdNr. 36, p. 994; H. Jesser-Huß, Münchener Kommenar zum Handelsgesetzbuch, Band 7, 2009, Art. 32 CMR, RdNr. 45, p. 1193; K. Demuth, in: K-H. Thume (Hrsg), Kommentar zur CMR, 2007, RdNr. 90 e.v., p. 865. Voor Engeland: Section 29-31 Limitation Act. Het Engelse recht spreekt van ‘extension’, ‘accrual’ en ‘fresh accrual’ bij bepaalde handelingen niet zijnde het indienen van een schriftelijke vordering, zie Hill & Messent, CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road, 2000, nr. 10.118, p. 277; M.A. Clarke, International Carriage of Goods by Road: CMR, 2005, nr. 45d en 45f.
Zie voor Duitsland § 439 HGB, alsmede R. Dubischar, Münchener Kommentar zum Handelsgesetzbuch, Band 7a, 2000, p. 77-79; I. Koller, Transportrecht, 2010, RdNr. 8, p. 1258-1259; voor België: art. 2252 BW, alsmede Peeters, a.w., p. 16; voor Frankrijk art. 2233-2239 Code civil; voor Engeland de in de vorige noot genoemde literatuur.
Vgl. Chr. H. van Dijk, Verjaring en Stuiting: een Siamese tweeling in verwarring, AV&S 2003/5, p. 154-156.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV2839, NJ 2012/362, m.nt. K.F. Haak.
Zie ook H. Jesser-Huß, a.w., Art. 32 CMR, RdNr. 45, p. 1193: ‘Bei der Anwendung nationalen Verjährungsrechts is eine Einschränkung oder Aushöhlung der einheitsrechtlichen Vorschriften des Art. 32 zu vermeiden. Es geht zB nicht an, der Reklamation iSv. Art. 32 Abs. 2 zugleich nach nationalem Recht Unterbrechungswirkung beizulegen, weil dies in klarem Gegensatz zur Hemmungsregel des Abs. 2 steht’.
Beroepschrift 29‑08‑2012
CASSATIEDAGVAARDING
Op negen-en-twintig (29) augustus tweeduizendtwaalf, op verzoek van
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BRINKY BOUW EN ONTWIKKELING B.V., gevestigd te Ermelo (‘Brinky’),
die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1070 AM, Postbus 75505) Den Haag (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. N.T. Dempsey en R.S. Meijer, die door Brinky worden aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Patrick Johannes Burchardus Plate, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Amersfoort en kantoorhoudende te Amersfoort aan de Plotterweg 26–28]
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HAZELEGER TRANSPORTEN B.V., gevestigd en kantoorhoudend te (3927 GG) Renswoude aan De Hooge Hoek 10 (‘Hazeleger’), op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[Dhr. [directeur van gedaagde], directeur van gedaagde;]
1.
aangezegd dat Brinky cassatieberoep instelt tegen het arrest (‘het arrest’) van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem (‘het hof’), gewezen onder zaaknummer 200.023.803 tussen Brinky als geïntimeerde en Hazeleger als appellante en uitgesproken op 29 mei 2012;
2.
gedagvaard om op vrijdag 14 september 2012, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
3.
aangezegd dat van Hazeleger bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € 2.418, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 302 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging , bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
4.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat Hazeleger in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om in cassatie te komen:
5.
Brinky voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Inleiding
1.1.
Het gaat in deze zaak — kort samengevat — om het volgende. Eind december 2005 heeft Brinky opdracht aan Hazeleger gegeven eendagskuikens per vrachtauto van Denemarken naar Sint Petersburg te vervoeren. De kuikens zijn vervoerd met een vrachtwagencombinatie waarvan de oplegger was voorzien van noodaggregaten. Bij de grensovergang van Estland naar Rusland, waar de douaneformaliteiten ongeveer 3 uren in beslag namen, is de brandstof van de oplegger vanwege de lage omgevingstemperatuur (tot -19 Celsius) gaan vlokken. De chauffeurs hebben geprobeerd de noodaggregaten op te starten, maar ook de brandstof daarvan was gaan vlokken. De laadruimte met de kuikens werd daardoor niet langer geventileerd en verwarmd. De vrachtwagen is na afronding van de douaneformaliteiten naar het afleveradres gereden. Bij aankomst bleken ongeveer 110.000 kuikens overleden en de helft van de resterende kuikens verkeerde in slechte staat. Op het vervoer is het CMR van toepassing.
1.2.
Brinky heeft Hazeleger op 2 januari 2006 aansprakelijk gesteld voor de schade, door haar begroot op € 51.655,39.1.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2006 heeft Hazeleger iedere aansprakelijkheid afgewezen.2.
1.4.
Na het afwijzen van aansprakelijkheid is er correspondentie tussen partijen geweest, waarbij Brinky in onder meer haar brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007 ondubbelzinnig haar aanspraak op schadevergoeding heeft herhaald.3.
1.5.
Bij inleidende dagvaarding van 5 december 2007 heeft Brinky Hazeleger voor de rechtbank Utrecht gedagvaard en schadevergoeding gevorderd.
1.6.
Hazeleger heeft zich tegen de vordering verweerd. Daarbij heeft Hazeleger een beroep op verjaring gedaan. Volgens Hazeleger zou stuiting van de verjaring na schorsing daarvan op grond van het CMR niet mogelijk zijn.
1.7.
De rechtbank heeft Hazelegers beroep op verjaring verworpen en de vordering van Brinky voor € 50.839,03 toegewezen. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 32 CMR dat het weliswaar niet is toegestaan een verjaringstermijn twee maal te schorsen, maar dat stuiting na schorsing mogelijk is.4.
1.8.
Van dit vonnis is Hazeleger in hoger beroep gekomen. In haar eerste grief heeft Hazeleger de verwerping van haar verjaringsverweer bestreden.
1.9.
Het hof is — anders dan de rechtbank — in rov. 4.4 t/m 4.18 tot het oordeel gekomen dat artikel 32 lid 2 en 3 CMR zo uitgelegd dienen te worden dat de schorsing als bedoeld in lid 2 bewerkstelligd wordt door een stuitingshandeling die wat de formele vereisten betreft, geldig is naar Nederlands recht. Lid 3 van artikel 32 CMR zou de formele vereisten voor een schorsing op grond van artikel 32 lid 2 CMR bevatten. Dit betekent — aldus het hof — dat na een schorsing van de verjaring, het niet mogelijk is de verjaring van dezelfde vordering met een (nieuwe) handeling te stuiten. Nadat de vervoerder de vordering tot schadevergoeding van de ladingbelanghebbende heeft afgewezen, dient de ladingbelanghebbende aldus het hof — binnen de na afloop van de schorsing resterende verjaringstermijn een vordering aanhangig te maken, bij gebreke waarvan de vordering verjaart. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en alsnog Brinky's vordering afgewezen.
2. Klacht
2.1.
's Hofs hiervoor verkort weergegeven oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 32 (lid 2 en 3) CMR. Anders dan het hof oordeelt, is stuiting van de verjaring van een tegen de vervoerder gerichte vordering op grond van artikel 32 lid 3 CMR mogelijk indien en onder de voorwaarden waarop stuiting van de verjaring volgens de lex fori mogelijk is. Het hof heeft miskend dat schorsing en stuiting van de verjaring twee verschillende rechtsfiguren zijn die (ook) in het CMR uitdrukkelijk worden onderscheiden. Artikel 32 lid 2 CMR bepaalt dat de verjaring van een vordering op de vervoerder wordt geschorst met in acht neming van (in ieder geval) de in dat lid opgenomen vereisten. Artikel 32 lid 3 CMR bepaalt (onder meer) dat de — in het CMR niet geregelde — rechtsfiguur van stuiting door de lex fori wordt beheerst. De lex fori bepaalt aldus of en hoe de verjaring van een vordering die onder de werkingssfeer van het CMR valt, kan worden gestuit. Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat ‘doel en strekking van de CMR en de gevolgen voor in het bijzonder de rechtszekerheid’ meebrengen en dat het ‘in overeenstemming [is] met de tekst en bedoeling van artikel 32 CMR’ dat na afloop van de schorsing van de verjaring van een vordering op de vervoerder ex artikel 32 lid 2 CMR, dezelfde vordering niet op grond van een volgens de lex fori toegelaten en toereikende stuitingshandeling5. rechtsgeldig gestuit zou kunnen worden.
Conclusie
Brinky vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € 76,17
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑08‑2012
Productie 5 bij Inleidende dagvaarding.
Productie 6 bij Inleidende dagvaarding.
Zie de zijdens Brinky op 24 april 2012 bij het hof overgelegde producties,
Vonnis rechtbank Utrecht d.d. 8 oktober 2008, rov. 4.8.
In Nederland aldus (mede) door middel van een schriftelijke aanmaning zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.