Hof Amsterdam, 29-05-2012, nr. 200.023.803
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7230
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-05-2012
- Zaaknummer
200.023.803
- LJN
BW7230
- Roepnaam
Brinky/Hazeleger
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7230, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑05‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:2043, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2012
Inhoudsindicatie
CMR Vervoer. Stuiting na schorsing niet mogelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.023.803
(zaaknummer rechtbank 241392)
arrest van de zesde civiele kamer van 29 mei 2012
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hazeleger Transporten B.V., mede h.o.d.n. Chickliner Int. Transport,
gevestigd te Renswoude,
appellante,
hierna: Hazeleger,
advocaat: mr. A. Knigge,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Brinky Bouw en Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te Ermelo,
hierna: Brinky,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.F. Jansen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 februari 2008 en 8 oktober 2008 die de rechtbank Utrecht tussen Hazeleger als gedaagde en Brinky als eiseres heeft gewezen. Van het laatste vonnis is een kopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep van 8 januari 2009, waarbij het op 23 december 2008 bete-kende exploot is ingetrokken en buiten effect is gesteld,
- -
de memorie van grieven,
- -
de memorie van antwoord,
- -
de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is partijen akte verleend van het in geding brengen van hun respectieve producties bij berichten van 16 april 2012. Na afloop van de pleidooien heeft mr. Janssen nog overgelegd de stukken die in eerste aanleg voorafgaand aan de comparitie in het geding zijn gebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 8 oktober 2008.
- 4.
De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1. Deze zaak gaat kort samengevat over het volgende. Hazeleger heeft van Brinky op-dracht gekregen eendagskuikens te vervoeren van Denemarken naar Sint Petersburg in Rus-land. Hazeleger heeft de lading onder een CMR-vrachtbrief op 27 december 2005 opgehaald. De kuikens zijn vervoerd met een vrachtwagencombinatie waarvan de oplegger voorzien was van noodaggregaten. Bij de grensovergang van Estland naar Rusland, waar de douaneforma-liteiten ongeveer 3 uren in beslag namen, is de brandstof van de oplegger vanwege de lage omgevingstemperatuur (oplopend tot -19 °C) gaan vlokken. De chauffeurs hebben gepro-beerd de noodaggregaten op te starten maar ook de brandstof daarvan was gaan vlokken. De laadruimte met de kuikens werd daardoor niet langer geventileerd en verwarmd. De vracht-wagen is na afronding van de formaliteiten naar het afleveradres gereden. Bij aankomst op 29 december 2005 bleken ongeveer 110.000 kuikens overleden en de helft van de resterende kuikens in slechte staat te verkeren.
- 4.2.
Brinky heeft Hazeleger op 2 januari 2006 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het overlijden van de kuikens. Deze is begroot op € 51.655,39. Bij brief van 30 juni 2006 heeft Hazeleger iedere aansprakelijkheid afgewezen. Bij inleidende dagvaarding van 5 december 2007 heeft Brinky Hazeleger vervolgens gedagvaard. Bij eindvonnis van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep op verjaring verworpen, de gevorderde post voor vernietiging van de overleden kuikens afgewezen en overigens Hazeleger veroordeeld om aan Brinky een bedrag van € 50.389,03 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, en met veroordeling van Hazeleger in de proceskosten.
- 4.3.
In haar eerste grief richt Hazeleger zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Brinky niet was verjaard alvorens deze in rechte aanhangig is gemaakt. Haze-leger betoogt daartoe dat op grond van het hier toepasselijk CMR-Verdrag een verjarings-termijn geldt van één jaar, te rekenen vanaf de aflevering op 29 december 2005. Door de aansprakelijkheidsstelling op 2 januari 2006 heeft Brinky de verjaring geschorst als bedoeld in artikel 32 lid 2 CMR. Nadat Hazeleger op 30 juni 2006 de aansprakelijkheid had afgewe-zen, is de schorsing opgeheven. De resterende termijn van 362 dagen was al verstreken op het moment dat Brinky Hazeleger heeft gedagvaard op 5 december 2007. Anders dan Brinky en de rechtbank hebben aangenomen, is stuiting na een schorsing onder de CMR niet moge-lijk, aldus nog steeds Hazeleger. Ongeacht de vraag of de brieven van 29 augustus 2006 en 16 april 2007 van Brinky zijn aan te merken als stuitingshandelingen dan wel of tussen par-tijen sprake was van onderhandelingen, hebben die de verjaring dus niet gestuit.
- 4.4.
Met haar grief stelt Hazeleger de vraag aan de orde naar de verhouding tussen het tweede en derde lid van artikel 32 CMR en meer in het bijzonder of samenloop van schor-sing en stuiting mogelijk is. Dit betreft een vraag van uitleg van de CMR. Die uitleg dient te geschieden aan de hand van artikelen 31 en 32 Weens Verdragenverdrag. Op grond daarvan dient artikel 32 te worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepaling met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR. Behalve met de context moet ook rekening gehouden worden met een latere gebruike-lijke toepassing van de CMR die op overeenstemming van de verdragspartijen inzake uitleg van de CMR wijst. Dit brengt mee dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en litera-tuur van de verdragsstaten een primair interpretatiemiddel bij uitleg van de CMR vormt. Bij uitleg van de CMR kan geen gebruik worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis daarvan, omdat geen verslag of documentatie van voorbereidende werkzaamheden (travaux prépara-toires) is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is (HR 18 december 2009, LJN: BI6315, NJ 2010, 481 jo. HR 29 juni 1990, LJN: AD1191, NJ 1992,106).
- 4.5.
De Nederlandse tekst van artikel 32 lid 2 en 3 CMR luidt:
"2.
Een schriftelijke vordering schorst de verjaring tot aan de dag, waarop de vervoerder de vordering schriftelijk afwijst en de daarbij gevoegde stukken terugzendt. In geval van gedeeltelijke aanvaarding van de vordering hervat de verjaring haar loop alleen voor het deel van de vordering, dat betwist blijft. Het bewijs van ontvangst van de vordering of van het antwoord en van het terugzenden der stukken rust op de partij, die dit feit inroept. Verdere, op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende vorderin-gen schorsen de verjaring niet.
3.
Met inachtneming van de bepalingen van het tweede lid, wordt de schorsing van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stuiting van de verjaring."
- 4.6.
De CMR kent twee authentieke teksten, namelijk de Franse en Engelse. De Neder-landse versie van lid 3, tweede zin, is op dit punt gelijkluidend aan de Franse ("Il en est de même en ce qui concerne l’interruption de la prescription."). De Engelse tekst van lid 3 daar-entegen luidt:
"3.
Subject to the provisions of paragraph 2 above, the extension of the period of limitation shall be governed by the law of the court or tribunal seised of the case. That law shall also govern the fresh accrual of rights of action. "
De Duitse tekst van de CMR sluit hierop aan:
"3.
Unbeschadet der Bestimmungen des Absatzes 2 gilt für die Hemmung der Verjährung das Recht des angerufenen Gerichtes. Dieses Recht gilt auch für die Unterbrechung der Verjährung."
- 4.7.
Hieruit volgt dat waar de Nederlandse vertaling van lid 3, tweede zin, begint met "Hetzelfde geldt… ", daarmee wordt verwezen naar het toepasselijk recht en niet (ook) naar de eerste zin van het derde lid.
- 4.8.
Indien met het hof wordt aangenomen dat in het derde lid, naar de tekst genomen, niet meer staat dan dat voor de stuiting de lex fori geldt, staan drie mogelijkheden open wat de betekenis hiervan betreft. De eerste mogelijkheid neemt als uitgangspunt dat artikel 32 CMR behoudens in lid 2 geen eigen procesrechtelijke bepalingen kent. Er is alleen voorzien in een schorsing van de verjaring zoals vormgegeven in het tweede lid. Behoudens het voorschrift dat de schorsing teweeg wordt gebracht door een schriftelijke vordering, bevat de CMR geen formele vereisten. Daarin voorziet het derde lid. Voorts is onder ogen gezien dat niet elk aangesloten land (uitsluitend) de rechtsfiguur schorsing kent. Voor dat geval bepaalt het der-de lid dat het recht van dat land tevens bepaalt welke formele vereisten gelden voor een rechtsgeldige stuiting. De termen schorsing en stuiting omvatten alle situaties waarin de ver-jaringstermijn ofwel voor zekere tijd wordt verlengd, ofwel wordt voorkomen dat deze ver-strijkt. De formele vereisten van de lex fori gelden in aanvulling op de (overige) vereisten voor de schorsing als bedoeld in het tweede lid. Het derde lid behelst in die visie niet meer dan een verwijzing naar de lex fori voor de formele vereisten waaraan voldaan moet zijn, wil de schorsende werking van het tweede lid werking krijgen. Afhankelijk van de lex fori moet de in het tweede lid bedoelde schriftelijke vordering bijvoorbeeld bij exploot, bij aangete-kende brief of bij gewone brief/fax/e-mailbericht etc. bij de vervoerder worden ingediend. Het resultaat van deze benadering is dat de samenhang tussen het tweede en derde lid aldus is dat een naar Nederlands recht naar de vorm geldige stuitingshandeling (3:317 lid 1 BW) de verjaring schorst als bedoeld in lid 2 - vgl. HR 30 maart 2012, LJN: BV2839 over de ei-sen waaraan een (naar Nederlands recht als stuitingshandeling aan te merken) ‘schriftelijke vordering’ ex art. 32, lid 2, CMR moet voldoen wil deze schorsende werking hebben als bedoeld in dat arttikellid. Indien op die wijze is geschorst, kan de vervoerder een einde ma-ken aan de schorsing door de vordering af te wijzen. In deze uitleg ligt besloten dat een nieuwe stuitingshandeling niet mogelijk is omdat de stuiting naast de schorsing geen zelf-standige/aanvullende betekenis heeft in de CMR. De hier uiteengezette zienswijze lijkt ten grondslag te liggen aan de uitspraken van gerechtshof ’s-Hertogenbosch (16 maart 2010, LJN BL8026), rechtbank Rotterdam (8 juni 2011, LJN: BQ8195, S&S 2011, 140) en recht-bank Arnhem (30 mei 2002, LJN: AL2177, S&S 2003, 105) en eerder gerechtshof ’s-Gravenhage (23 april 1996, LJN: AK3622, S&S 1998, 122). In deze visie stuiten nadere stuitingshandelingen, mits op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, de verjaring niet.
- 4.9.
Bij het hiervoor onder 4.7 aanvaarde uitgangspunt dat "Hetzelfde geldt... " slechts slaat op de verwijzing naar de lex fori, veronderstelt de tweede mogelijke betekenis hiervan geen verband tussen de in de CMR wel geregelde schorsing en de in de CMR niet geregelde stui-ting. De CMR bepaalt in die opvatting slechts dat op stuiting de lex fori van toepassing is, waarmee geen enkel verband wordt gelegd met de schorsing. De CMR onderkent daarmee dat het hier gaat om twee verschillende rechtsfiguren. De mogelijkheid van stuiting wordt (processueel en materieel) geheel aan het nationale recht overgelaten. Indien in het nationale recht schorsing naast stuiting niet voorkomt, is bij uitsluiting de nationale stuitingsregeling van toepassing en heeft het tweede lid geen betekenis in dat nationale recht.
- 4.10.
De derde interpretatiemogelijkheid borduurt hierop voort maar veronderstelt dat schorsing als Fremdkörper mogelijk is naast de naar nationale recht toepasselijke stuiting. Daaruit volgt dat schorsing en stuiting naast (of na) elkaar kunnen bestaan. Dat brengt mee dat na schorsing herhaalde stuiting mogelijk is, ook voor dezelfde rechtsvordering. Deze lijn lijkt te zijn gevolgd door gerechtshof Arnhem (18 juni 2002, LJN: AE4998, S&S 2002, 137) en voorheen door gerechtshof ’s-Hertogenbosch (28 november 2002, LJN: AR6505, S&S 2004, 94).
- 4.11.
Het hof staat nu voor een keuze uit de drie hiervoor genoemde mogelijke betekenissen. Voor de uitleg van artikel 32 leden 2 en 3 CMR levert de heersende opvatting in de recht-spraak en literatuur van de verdragsstaten weinig op. Een heersende opvatting in de andere verdragstaten is in de rechtspraak en literatuur niet te vinden. Het hof heeft in het bijzonder geen opvattingen aangetroffen die steun bieden aan de hierboven verworpen cumulatiege-dachte. De aanwijzingen die er zijn, wijzen veeleer in de richting dat die gedachte niet (breed) gedragen wordt.
- 4.12.
De Hoge Raad heeft zich over de verhouding tussen de leden twee en drie van artikel 32 CMR en de (on)mogelijkheid van samenloop nog niet uitgelaten. In de lagere rechtspraak lijkt de uitsluiting van de mogelijkheid van samenloop van stuiting en schorsing in de recht-spraak meer aanhang te krijgen; vgl. 4.8.
- 4.13.
Doel en strekking van artikel 32 CMR zijn bij de beoordeling van onderhavige rechts-vraag uiteraard ook van belang. Het hof betrekt daarbij de gevolgen van de mogelijke inter-pretaties. De verjaringregeling van de CMR wil partijen in de transportsector rechtszekerheid en voorspelbaarheid bieden, waarbij nog komt dat de transportsector gebaat is bij korte verja-ringstermijnen en een snelle afhandeling van lopende geschillen. In het geval de vordering tegen de vervoerder is gericht, geldt de schorsingsregeling van artikel 32 lid 2 CMR. Deze regeling is de tegenhanger voor de korte verjaringstermijn en wil partijen stimuleren om een buitengerechtelijk akkoord te bereiken; vgl. A-G Timmerman in zijn conclusie onder 3.18 bij HR 30 maart 2012, LJN: BV2839. Indien schorsing exclusief van toepassing is, is er slechts één keer – namelijk tijdens onderhandelingen – een mogelijkheid voor de ladingbelangheb-bende de verjaring te schorsen. De vervoerder heeft in de hand hoelang die schorsingsperio-de zal duren. Indien partijen niet tot overeenstemming komen, zal de vervoerder de claim (definitief) afwijzen en de schorsing eindigen. Daarna zal de ladingbelanghebbende binnen de resterende verjaringstermijn een dagvaarding aanhangig moeten maken.
- 4.14.
Met dit stelsel staat de stuitingsregeling naar Nederlands recht op gespannen voet. In beginsel kan de ladingbelanghebbende steeds stuiten en daarmee een gerechtelijke procedure waarin de aansprakelijkheid van de vervoerder wordt beoordeeld, langdurig uitstellen waar-door de vervoerder in onzekerheid blijft verkeren. Dit ongeacht de omstandigheid of partijen in onderhandeling zijn dan wel de vervoerder de vordering steeds integraal heeft afgewezen. De vervoerder rest dan slechts één mogelijkheid om opvolgende stuitingen van hun effect te beroven en duidelijkheid te verkrijgen, te weten door in rechte een verklaring voor recht te vorderen dat hij niet aansprakelijk is.
- 4.15.
Voor verjaringstermijnen, ook die in de CMR, geldt voorts dat de rechtszekerheid vereist dat partijen relatief eenvoudig moeten kunnen uitrekenen wanneer een termijn ver-loopt. Indien wordt aangenomen dat samenloop van schorsing en stuiting mogelijk is (de derde interpretatiemogelijkheid) valt niet (eenvoudig) na te gaan wanneer een lopende verja-ringstermijn verstrijkt. Zo kan onder omstandigheden de handeling waarmee is geschorst, tevens gelden als stuitingshandeling. Als dat wordt aangenomen gaan twee termijnen tegelij-kertijd lopen, een schorsingstermijn en een nieuwe verjaringstermijn. De schorsingstermijn loopt af op het moment dat de vervoerder de vordering afwijst waarna overeenkomstig het tweede lid van artikel 32 de resterende verjaringstermijn doorloopt. Afhankelijk van de leng-te van de schorsingstermijn, zal de met de eerste stuiting aangevangen nieuwe verjaringster-mijn voordien al dan niet moeten worden gestuit. De vraag is dan of deze tweede stuiting gedurende een schorsing bewerkstelligt dat aansluitend aan de aflopende, eerder geschorste verjaringstermijn een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen of dat de stuiting onmiddellijk effect heeft en niet meer van belang is wanneer de eerder geschorste verjaringstermijn ver-strijkt.
- 4.16.
Andere vragen doemen op indien de eerste stuitingshandeling (uitsluitend) aangemerkt moet worden als schorsingshandeling. Nadat de vervoerder de vordering heeft afgewezen, loopt de resterende verjaringstermijn door. Indien binnen die termijn opnieuw gestuit wordt, is verdedigbaar dat niet een nieuwe termijn van één jaar aanvangt, maar slechts gestuit wordt voor het nog resterende deel van de geschorste verjaringstermijn. De nieuwe termijn die gaat lopen is in die optiek nooit langer dan de op het moment van stuiting na de schorsing nog resterende verjaringstermijn. In dat geval zal steeds binnen die kortere termijn opnieuw ge-stuit moeten worden.
- 4.17.
Gelet op doel en strekking van de CMR en de gevolgen voor in het bijzonder de rechtszekerheid die de tweede en derde mogelijke uitleg meebrengen, acht het hof het in overeenstemming met de tekst en de bedoeling van artikel 32 CMR om de samenhang tussen het tweede en derde lid aldus te interpreteren dat de schorsing als bedoeld in lid 2 bewerk-stelligd wordt door een stuitingshandeling die wat de formele vereisten betreft, geldig is naar Nederlands recht (vgl. 4.8). Gevolg van die handeling is dat de verjaringstermijn geschorst – en dus niet gestuit – wordt totdat de vervoerder de vordering afwijst. Na die afwijzing loopt de resterende termijn door. Die termijn kan niet gestuit worden door een nieuwe stuitings-handeling indien die ziet op dezelfde vordering. De ladingbelanghebbende moet dan binnen de resterende termijn een vordering aanhangig maken, bij gebreke waarvan de vordering verjaart.
- 4.18.
In de vervoerspraktijk is overigens een gebruik ontstaan waarin beide partijen kunnen overeenkomen de korte verjaringstermijnen uit de CMR te "verlengen", ten minste zolang zij in onderhandeling zijn. De ladingbelanghebbende verzoekt verlenging(en) tot een bepaalde datum waarmee de vervoerder al dan niet instemt. Indien de vervoerder niet (meer) instemt, moet de ladingbelanghebbende binnen de resterende (verlengde) verjaringstermijn een vor-dering in rechte aanhangig maken. De in de praktijk bestaande verlengingsmogelijkheid heeft in Nederland zijn neerslag gevonden in artikel 1701 van boek 8 BW. Deze mogelijk-heid verzacht de effecten van de door het hof gevolgde uitleg.
- 4.19.
In het onderhavige geval is de verjaringstermijn aangevangen op 29 december 2005. Vanaf de aansprakelijkheidsstelling op 2 januari 2006 tot de afwijzing daarvan op 30 juni 2006 is de verjaringstermijn geschorst. Nadien resteerde nog een termijn van 362 dagen. Brinky heeft Hazeleger echter pas op december 2007 gedagvaard op een moment dat haar vordering reeds was verjaard. De eerste grief slaagt dan ook.
- 4.20.
Brinky heeft aangevoerd dat niet de verjaringstermijn van één jaar maar van drie jaren geldt waardoor haar vordering niet was verjaard. Zij stelt daartoe dat sprake is van grove schuld maar daarvoor heeft zij geen feiten en omstandigheden gesteld. Het enkele bij plei-dooi aangevoerde feit dat Hazeleger één keer eerder te maken heeft gehad met vlokkende diesel is daarvoor bepaald onvoldoende en dit wordt niet anders indien hierbij tevens de aard van de lading in ogenschouw wordt genomen. Voor haar stelling dat het beroep van Hazele-ger op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft Brinky evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld. Haar verweren falen dus. Voor zover onderhandelingen zijn gevoerd tussen (de verzekeraars van) Brinky en Hazeleger na afloop van de verjaringstermijn brengt dat niet mee dat een beroep op verjaring door Ha-zeleger naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband wordt er nog op gewezen dat ook in 2006 geen sprake was van een vaste lijn of heersende opvatting in literatuur en rechtspraak die rechtvaardigde dat zonder meer mocht worden uit-gegaan van de mogelijkheid tot cumulatie van schorsing en stuiting.
Slotsom
- 4.21.
Grief 1 slaagt. De overige grieven behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Brinky in de kosten van beide instan-ties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Hazeleger worden begroot op € 1.275 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief IV). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Hazeleger worden begroot op € 1.806,80 aan verschotten (€ 71,80 voor dagvaar-ding en € 1.735 voor griffierecht) en op € 4.893 voor salaris overeenkomstig het liquidatieta-rief (3 punten x tarief IV).
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 8 oktober 2008 van de rechtbank Utrecht en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van Brinky alsnog af;
veroordeelt Brinky in de kosten van de eerste aanleg, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Hazeleger vastgesteld op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.275 voor griffierecht;
veroordeelt Brinky in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Hazeleger vastgesteld op € 4.893 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 1.806,80 voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.M. van der Klooster en K.F. Haak en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2012.