Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2021, nr. 200.274.866/01
ECLI:NL:GHSHE:2021:1618, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
200.274.866/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1618, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1740, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHSHE:2020:3333, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑10‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2020:2906, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑09‑2020; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissing. Geen sprake van uitzondering tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 2 sub a en d Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.866/01
arrest van 1 juni 2021
in de zaak van
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Colombia,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T.L. Schasfoort te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 september 2020 en de beschikking van 27 oktober 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/350240 / HA ZA 18-644 gewezen vonnis van 27 november 2019.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 22 september 2020 en de daarin genoemde stukken;
- -
de beschikking van 27 oktober 2020;
- -
de incidentele memorie tot heroverweging van het bevel tot zekerheidsstelling voor proceskosten, tevens voorwaardelijk verzoek tot nadere verlenging van de termijn ex artikel 616 Rv van [appellante] d.d. 10 november 2020;
- -
de incidentele antwoordmemorie van [geïntimeerden] d.d. 1 december 2020;
- -
de mondelinge behandeling in het incident, waarbij (de advocaten van) partijen spreeknotities hebben overgelegd;
- -
de bij brief van 14 april 2021 door mr. Schasfoort toegezonden productie, die zij bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.
6. De verdere beoordeling
In het incident
6.1.
Bij genoemd tussenarrest van 22 september 2020 heeft het hof in het incident tot zekerheidsstelling ex artikel 224 jo 353 Rv [appellante] bevolen uiterlijk op 20 oktober 2020, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in de hoofdzaak, zekerheid te stellen voor een bedrag van € 27.000,- voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden.
Bij genoemde beschikking van 27 oktober 2020 heeft het hof de termijn waarbinnen [appellante] de aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld verlengd tot uiterlijk 17 november 2020, zulks wederom op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak.
6.2.
Bij genoemde memorie van 10 november 2020 heeft [appellante] gevorderd:
primair
- alsnog de vordering van [geïntimeerden] tot het stellen van zekerheid voor een mogelijke proceskostenveroordeling af te wijzen;
subsidiair
- [appellante] te bevelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten waarin zij in deze zaak veroordeeld kan worden door een bedrag van € 27.000,- op de derdenrekening van de advocaat van [appellante] te storten, onder voorwaarde dat deze Stichting derdengelden dit bedrag (althans een bedrag tot € 27.000,- aan proceskostenveroordeling) aan [geïntimeerden] vrij zal geven binnen 8 dagen na de datum van betekening van het arrest, indien [appellante] door dit hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal zijn veroordeeld in de proceskosten van de procedure in de hoofdzaak en dat die Stichting derdengelden dit bedrag (althans het restant bedrag van enige proceskostenveroordeling) binnen 8 dagen na de datum van betekening van het arrest aan [appellante] zal restitueren indien een proceskostenveroordeling van [appellante] achterwege blijft;
meer subsidiair
- [appellante] te bevelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten waarin zij in deze zaak veroordeeld kan worden door een bedrag van € 27.000,- op de derdenrekening van de advocaat van [geïntimeerden] te storten, onder voorwaarde dat deze Stichting derdengelden dit bedrag (althans een bedrag tot € 27.000,- aan proceskostenveroordeling) aan [geïntimeerden] vrij zal geven binnen 8 dagen na de datum van betekening van het arrest, indien [appellante] door dit hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zal zijn veroordeeld in de proceskosten van de procedure in de hoofdzaak en dat die Stichting derdengelden dit bedrag (althans het restant bedrag van enige proceskostenveroordeling) binnen 8 dagen na de datum van betekening van het arrest aan [appellante] zal restitueren indien een proceskostenveroordeling van [appellante] achterwege blijft;
nog meer subsidiair
- [appellante] te bevelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten waarin zij in deze zaak veroordeeld kan worden door betaling van een bedrag van € 27.000,- aan [geïntimeerden] onder bepaling dat de omvang van de op 20 februari 2020 gelegde beslagen wordt verhoogd tot € 627.000,-, en dat deze beslagen tevens zijn ter verzekering van de terugbetaling van het bedrag van € 27.000,- door [geïntimeerden] , indien het hof [appellante] niet zal veroordelen in de proceskosten in de hoofdzaak (dan wel een proceskostenveroordeling voor een lager bedrag dan € 27.000,- zal bevelen).
[appellante] heeft tevens voorwaardelijk verzocht om verlenging van de termijn tot zekerheidsstelling ex artikel 616 lid 4 Rv.
6.3.
[appellante] verzoekt het hof allereerst om terug te komen op de bindende eindbeslissing in het arrest van 22 september 2020 nu deze beslissing zou berusten op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. Zij voert hiertoe aan dat zij op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv geen zekerheid hoeft te stellen omdat dit voortvloeit uit het Tractaat van vriendschap, scheepvaart en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Colombia (geldend van 15 februari 1830 t/m heden, Stb. 1830,6) (hierna te noemen: het Vriendschapsverdrag). Uit artikel 14 van dit verdrag volgt volgens [appellante] dat Colombiaanse partijen een vrije toegang tot de rechter in Nederland dienen te hebben en voor de toegang tot de rechter niet anders behandeld mogen worden dan Nederlandse rechtzoekenden. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat de tekst van artikel 14 van het Vriendschapsverdrag inhoudelijk overeenkomt met de tekst van artikel V van het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart dat is gesloten tussen de Verenigde Staten en Nederland van 27 maart 1956 (Trb. 1956, 40) (hierna te noemen: het Vriendschapsverdrag met de VS). Volgens [appellante] wordt algemeen aangenomen dat artikel V van dat verdrag zich verzet tegen het opleggen van een verplichting tot zekerheidsstelling en [appellante] concludeert dat Colombianen dan ook zijn vrijgesteld van het stellen van zekerheid.
Het Vriendschapsverdrag is niet meegenomen in het tussenarrest van 22 september 2020 zodat uitgegaan is van een onjuiste juridische situatie, aldus [appellante] .
6.4.
Vervolgens stelt [appellante] dat zij alles in het werk heeft gesteld wat in redelijkheid van haar kan worden verwacht om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen. De wijze van de bevolen zekerheidsstelling belemmert de toegang tot de rechter voor [appellante] , zoals nu is gebleken na alle pogingen om aan het incident-arrest te voldoen. Op grond van artikel 224 lid 2 sub d Rv zou dan geen verplichting tot zekerheid voor [appellante] bestaan, aldus [appellante] . Het oordeel van het hof in het tussenarrest van 22 september 2020 berust dan ook in dit licht op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag.
Daarnaast stelt [appellante] dat er bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar maken indien [appellante] aan het arrest gebonden blijft. Indien het hof zal overgaan tot het uitspreken van een niet-ontvankelijkheid zal [appellante] opnieuw een dagvaarding moeten uitbrengen (en beslagen leggen) en zal de rechtbank – bij een vordering tot zekerheidsstelling – op basis van de naderhand gebleken juiste en feitelijke grondslag een uitspraak moeten doen.
[appellante] verzoekt – indien het hof meent dat er toch aanleiding bestaat om zekerheid te laten stellen – een van de aangeboden alternatieven, zoals bijvoorbeeld storting van € 27.000,- op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellante] of [geïntimeerden] , op te leggen.
Tot slot verzoekt [appellante] voorwaardelijk tot een nadere termijn verlenging ex artikel 616 lid 4 Rv, welke verlenging heeft te gelden in ieder geval tot aan de datum van het arrest in het onderhavige incident dan wel, indien het hof zal bevelen tot een (andere) vorm van zekerheidsstelling, tot aan vier weken na de datum van het arrest in incident.
6.5.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd:
primair: [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze als ongegrond en onbewezen te ontzeggen;
subsidiair: het bedrag waarvoor zekerheid gesteld moet worden te verhogen met de eerdere en huidige proceskostenveroordeling, doch uitsluitend op de rekening van de Stichting Derdengelden Markiezaat Advocatuur, zulks in geval door het hof middels heroverweging een andere vorm van zekerheid wordt bevolen;
Kosten rechtens, inclusief de nakosten.
6.6.
Op het verzoek van [appellante] om terug te komen op een bindende eindbeslissing overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft in rechtsoverweging 3.6 van het tussenarrest van 22 september 2020 geconstateerd dat Colombia geen partij is bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Omdat ook niet aan de overige uitzonderingen van artikel 224 lid 2 Rv is voldaan, heeft het hof [appellante] bevolen uiterlijk 20 oktober 2020 zekerheid te stellen in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. Daarmee heeft het hof in het dictum een eindbeslissing gegeven ten aanzien van het geschil tussen partijen over de zekerheidstelling. Nu het een in het dictum genomen eindbeslissing betreft komt hierop geen vervolgbeslissing meer en dat betekent dat het hof op deze beslissing niet meer kan terugkomen. De jurisprudentie waarop [appellante] een beroep doet, ziet niet op beslissingen zoals de onderhavige. De mogelijkheid om terug te komen op een eerdere door de rechter gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing is gemaakt teneinde te voorkomen dat de rechter op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Deze uitzondering doet zich hier niet voor.
6.7.
Voor het geval het hof wel terug zou kunnen komen op deze beslissing overweegt het hof als volgt.
[appellante] stelt dat artikel 14 van het Vriendschapsverdrag inhoudelijk gelijkluidend is aan artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS, ten gevolge waarvan Colombianen volgens [appellante] vrijgesteld zouden zijn van zekerheidstelling van de proceskosten.
In de tekst van artikel 14 is onder meer opgenomen dat het van toepassing is op onderdanen en burgers – en dus niet voor vennootschappen – en dat deze een vrije en gemakkelijke toegang zullen hebben tot de rechtbanken. Wat onder een vrije en gemakkelijke toegang wordt verstaan is in het Vriendschapsverdrag niet uitgewerkt. Voor zover artikel 14 van het Vriendschapsverdrag en artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS inhoudelijk gelijk zouden zijn, dan is artikel V van het Vriendschapsverdrag met de VS nog nader aangevuld met artikel 5 van het bij dat verdrag behorend Protocol. Daar is opgenomen dat verder overeenstemming is bereikt over onder andere dat het recht bedoeld in artikel V, lid 1, onder meer omvat het recht op vrijstelling van het storten van een waarborgsom voor de kosten. In het Vriendschapsverdrag met de VS is dus expliciet een regeling opgenomen voor de vrijstelling van de verplichting tot zekerheidsstelling. Deze nadere aanvulling is echter niet in het Vriendschapsverdrag of een bijbehorend protocol opgenomen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit artikel 14 van het Vriendschapsverdrag niet volgt dat een Colombiaanse partij geen zekerheid hoeft te stellen in de zin van artikel 224 lid 2 sub a Rv.
6.8.
[appellante] doet vervolgens een beroep op artikel 224 lid 2 sub d Rv (zekerheidsstelling belemmert een effectieve toegang tot de rechter). Zij stelt dat er geen verplichting tot zekerheid voor [appellante] bestaat, aangezien zij alles in het werk heeft gesteld om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen, wat echter niet is gelukt.
Het hof overweegt dat de bewijslast van het opgaan van deze uitzondering op [appellante] rust.
Dat het [appellante] feitelijk niet is gelukt om een bankgarantie door een Nederlandse bank te laten stellen betekent nog niet dat dat dit voor een Colombiaans bedrijf in het algemeen onmogelijk is. Hiertoe heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. De stelling dat het overleg met de banken alleen telefonisch heeft plaatsgevonden en de banken niet bereid bleken om schriftelijk te reageren acht het hof onvoldoende. De emailwisseling die [appellante] voor de zitting heeft overgelegd (productie 3), tegen welke productie [geïntimeerden] bezwaar heeft gemaakt, alsmede de overgelegde ‘affidavit’ (in dit geval een eenzijdige verklaring van een medeaandeelhouder) maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof merkt op dat de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid gesteld moet worden voor [appellante] blijkbaar niet zodanig is dat zij geen bankgarantie kan verkrijgen. De conclusie is dat [appellante] geen beroep kan doen op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub d Rv.
6.9.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat - voor zover het hof terug zou kunnen komen op de bindende eindbeslissing - het hof de bevolen zekerheidsstelling uiteindelijk niet heroverweegt. Er is immers niet gebleken van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en [appellante] heeft onvoldoende aangetoond dat een bankgarantie niet kan worden verstrekt. Dit leidt ertoe dat het hof niet toekomt aan de behandeling van de gevorderde alternatieve zekerheidsstellingen.
6.10.
[appellante] stelt weliswaar nog dat er bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar maken indien [appellante] aan het arrest gebonden blijft, zoals het opnieuw uitbrengen van een dagvaarding indien [appellante] niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar die bijzondere omstandigheden acht het hof inherent aan de (door de wetgever voorziene) niet-ontvankelijkverklaring en oordeelt het hof hier niet onaanvaardbaar.
6.11.
[appellante] heeft tot slot voorwaardelijk verzocht om verlenging van de termijn tot zekerheidsstelling ex artikel 616 lid 4 Rv. Het hof zal dit verzoek afwijzen aangezien [appellante] zelf heeft aangegeven dat het stellen van een Nederlandse bankgarantie niet mogelijk is. Nu het hof niet is toegekomen aan de gevorderde alternatieve zekerheidsstellingen is het hof van oordeel dat een verlenging van deze termijn dan ook geen zin heeft.
In de hoofdzaak
6.12.
Nu [appellante] de bevolen zekerheid niet heeft gesteld en een verlenging van de termijn niet aan de orde is, zal het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaren en haar veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
6.13.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Bij het salaris van de advocaat heeft het hof rekening gehouden met de proceskostenveroordeling in het arrest van 22 september 2020.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 5.517,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 1.114,- € 2.228,-
Het hof zal de nakosten begroten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
7. De uitspraak
Het hof:
in het incident en de hoofdzaak
wijst het gevorderde in het incident af;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering in hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 5.517,- aan griffierecht en op € 2.228,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.M.H. Schoenmakers en A.C. van Campen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juni 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissing. Geen sprake van uitzondering tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 2 sub a en d Rv.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.866/01
beschikking van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Colombia,
appellante in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. T.L. Schasfoort te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [de vennootschap 2] ,gevestigd te Rhoon, gemeente Alblasserwaard,
4. [de vennootschap 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak, eiseressen in het incident,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom.
1. Het verzoek om termijnverlenging ex artikel 616 lid 4 Rv en de beoordeling daarvan
1.1.
Bij arrest in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 jo 353 Rv van 22 september 2020 heeft het hof [appellante] bevolen om op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak, uiterlijk op 20 oktober 2020 in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie van een Nederlandse Bank zekerheid te stellen voor een bedrag van € 27.000,-- voor de proceskosten waarin [appellante] in deze zaak kan worden veroordeeld.
1.2.
Op 14 oktober 2020 heeft [appellante] een verzoek ex artikel 616 Rv ingediend tot het verlengen van de termijn voor het stellen van zekerheid. Kort gezegd heeft zij daartoe aangevoerd dat zij als Colombiaanse partij die geen bankrekeningen bij een Nederlandse bank aanhoudt, niet zonder meer een bankgarantie kan krijgen van een Nederlandse bank. Onder verwijzing naar de producties heeft zij dit toegelicht. Volgens [appellante] is er mogelijk wel een oplossing, maar dat proces gaat waarschijnlijk langer duren dan tot 20 oktober 2020. Zij verzoekt het hof om de termijn voor het stellen van de bankgarantie ter verlengen met vier weken, waarbij zij de aantekening maakt dat zij mogelijk nog meer tijd nodig zal hebben. Ook vraagt [appellante] een uitstel van vier weken voor het nemen van de memorie van grieven. 1.3. [geïntimeerden] hebben bij emailbericht van 16 oktober 2020 op het verzoek van [appellante] gereageerd. Volgens hen is het van algemene bekendheid dat het voor partijen uit een land als Colombia moeilijk is om een Nederlandse bank bereid te vinden om een bankgarantie te verstrekken volgens een gangbaar Nederlands model. [appellante] heeft echter pas actie ondernomen na het arrest in het incident van 22 september 2020, terwijl [appellante] volgens [geïntimeerden] om meerdere redenen eerder initiatief had moeten nemen om een bankgarantie te regelen. Omdat er verder problemen zijn bij verhaal van hun vorderingen en een bevel tot beperking van de gelegde beslagen tot € 600.000,-- wordt genegeerd, hebben [geïntimeerden] bezwaar tegen de gevraagde verlenging. Subsidiair wordt verzocht te bepalen dat de verlenging slechts eenmalig geldt voor een korte termijn.
1.4.
[appellante] heeft bij brief van 19 oktober 2020 nog op het emailbericht van [geïntimeerden] gereageerd.
1.5.
Het hof stelt vast dat het verzoek tijdig is gedaan aangezien het is ingediend voordat de in het arrest bepaalde termijn is verstreken. Het hof is van oordeel dat [appellante] het verzoek op goede gronden heeft gedaan. Het hof zal het verzoek daarom inwilligen. Het verweer van [geïntimeerden] leidt niet tot een ander oordeel aangezien het hof het bevel tot zekerheidstelling pas op 22 september 2020 heeft gegeven en [appellante] niet verweten kan worden dat zij deze beslissing heeft afgewacht. Hetgeen [geïntimeerden] verder hebben aangevoerd heeft geen betrekking op het verlengingsverzoek en leidt daarom evenmin tot een ander oordeel.
1.6.
Het hof zal de termijn waarbinnen [appellante] zekerheid moet stellen verlengen met vier weken na 20 oktober 2020, derhalve tot 17 november 2020. Als gevolg van deze verlenging van de termijn zal ook een nieuwe datum worden bepaald voor het nemen van de memorie van grieven.
1.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
2. De beslissing
Het hof:
verlengt de termijn waarbinnen [appellante] de bij het arrest in het incident van 22 september 2020 aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld met vier weken na 20 oktober 2020 en bepaalt dat [appellante] derhalve uiterlijk op 17 november 2020 deze zekerheid moet hebben gesteld op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerden] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren;
verwijst de hoofdzaak naar de rol van 15 december 2020 voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en
M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
27 oktober 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 juncto 353 Rv; toewijzing tot aan hoogte proceskosten
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.866/01
arrest van 22 september 2020
gewezen in het incident 224 jo 353 Rv in de zaak van
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , Colombia,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. T.L. Schasfoort te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. [de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
4. [de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. J.Ch. van der Tak te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 november 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerden – [geïntimeerden] – als gedaagden in conventie, wat geïntimeerde sub 3 betreft tevens eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/350240 / HA ZA 18-644)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie in het incident met producties van [geïntimeerden] ;
- -
de antwoordmemorie in het incident met productie van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in dit incident bepaald.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
[geïntimeerden] vorderen in dit incident de veroordeling van [appellante] :
a. a) tot het stellen van zekerheid, middels een bankgarantie, voor alle proceskosten, de kosten van een eventueel nader deskundigenrapport daaronder begrepen en de schadevergoeding waartoe zij veroordeeld zou kunnen worden, binnen een door het hof te bepalen termijn;
b) het bedrag van die zekerheid te stellen op € 180.000,-- dan wel een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren;
c) kosten rechtens.
3.2.
[geïntimeerden] stellen daartoe - kort gezegd - dat [appellante] is gevestigd in Colombia, dat niet is aangesloten bij het betekenings- en executieverdrag. Dat betekent dat proceskosten op basis van een vonnis te wijzen door een Nederlandse rechter niet in Colombia kunnen worden verhaald.
Ter onderbouwing van de hoogte van de verlangde zekerheid, stellen [geïntimeerden] dat de kosten van dit hoger beroep bestaan uit een bedrag van € 5.517,-- aan griffiegelden, een bedrag van € 19.253,50 aan salaris volgens liquidatietarief alsmede een bedrag van minstens € 25.000,-- aan kosten voor een door [geïntimeerden] noodzakelijk geacht nader deskundigenrapport, totaal neerkomend op een bedrag van circa € 52.000,--. Daarnaast stellen [geïntimeerden] dat zekerheid dient te worden gesteld voor de (potentiële) schade die is ontstaan door de - de in de visie van [geïntimeerden] - onrechtmatige beslagleggingen door [appellante] ten laste van [geïntimeerden] , ten bedrage van minstens € 125.000,--.
3.3.
[appellante] voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde zekerheidstelling.
Primair meent zij dat de vordering geheel moet worden afgewezen. Subsidiair, voor zover het hof wel aanleiding ziet om de gevorderde zekerheid (deels) toe te kennen, betoogt [appellante] dat deze dient te worden beperkt tot een bedrag van € 27.000,--. Ten slotte is [appellante] van mening dat [geïntimeerden] in de proceskosten van het incident moet worden veroordeeld.
3.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 (onder a tot en met d) Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Uit artikel 353 lid 2 Rv volgt dat deze verplichting ook geldt voor de oorspronkelijke eiser, die in hoger beroep komt.
3.5.
Het hof stelt vast dat [appellante] de oorspronkelijke eiser (in conventie) is die thans in hoger beroep is gekomen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellante] geen woonplaats of bijzondere vestigingsplaats heeft in Nederland. Dat betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 224 lid 1 en 353 lid 2 Rv is voldaan en dat de vordering van [geïntimeerden] in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of zich één van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a t/m d Rv voordoet.
3.6.
Columbia is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Columbia ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, zoals bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder b.
De stelling van [appellante] dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv omdat [geïntimeerden] reeds over de contractuele vergoedingen die aan [appellante] toekomen beschikken en daarmee voldoende zekerheid hebben, snijdt geen hout. Of [geïntimeerden] daadwerkelijk bedragen van [appellante] onder zich hebben (en [appellante] aldus een vordering op [geïntimeerden] heeft) moet nog in de onderhavige (hoofd)procedure worden beoordeeld. Bovendien ziet de regeling van artikel 224 Rv juist op het geval dat de vordering van de buitenlandse procespartij wordt afgewezen en heeft als doel te voorkomen dat degene die door een buitenlandse partij in Nederland in een proces wordt betrokken en daarin in het gelijk wordt gesteld, zijn proceskosten niet op de eiser kan verhalen omdat het vonnis waarin eiser in de proceskosten is veroordeeld, in het land waar eiser woont niet kan worden ten uitvoer gelegd. Dat [appellante] , zoals zij zelf stelt, nog steeds operationeel is en in staat is om een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen, maakt dit oordeel niet anders. [appellante] heeft niet redelijkerwijs aannemelijk gemaakt dat verhaal voor een eventuele proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk is.
Ten slotte stelt [appellante] dat zij, indien de gevorderde zekerheid van € 180.000,-- voor toewijzing in aanmerking komt, in de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv. Afgezien van het feit dat [appellante] haar vermeend financieel onvermogen tot het stellen van zekerheid niet met bescheiden heeft onderbouwd, begrijpt het hof de stelling en de toelichting van [appellante] aldus dat zij bij toewijzing van het (hoge) gevorderde bedrag van € 180.000,-- wellicht de procedure niet kan voortzetten, maar dat zij kennelijk niet in haar procesgang wordt belemmerd indien de gevorderde zekerheid wordt beperkt tot een bedrag van
€ 27.000,--. Gelet hierop en op hetgeen het hof hierna zal overwegen inzake de som (hoogte) van de zekerheidsstelling, is het hof van oordeel dat ook niet is voldaan aan de uitzonderingssituatie 224 aanhef en onder d Rv.
3.7.
Nu geen sprake is van één van de uitzonderingsgevallen als omschreven in art. 224 lid 2 Rv en de overige door [appellante] opgeworpen gronden in dat kader niet relevant zijn, is de vordering in het incident voor toewijzing vatbaar, behoudens de gevorderde kosten voor een nader deskundigenrapport en voor schade als gevolg van het gelegde beslag. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verplichting tot zekerheidstelling ex artikel 224 lid 1 Rv heeft enkel betrekking op de (geliquideerde) proceskosten in hoger beroep en de schade die het rechtstreeks gevolg is van het in rechte opkomen van [appellante] in hoger beroep. Onder dat laatste kunnen bijvoorbeeld de kosten voor een noodzakelijk deskundigenonderzoek vallen. Echter, bij de vaststelling van de hoogte van de door [appellante] te stellen zekerheid zal het hof geen rekening houden met de door [geïntimeerden] aangevoerde kosten van een nieuw deskundigenrapport. In dit stadium van de procedure, waarin nog geen memories zijn gewisseld en het hof nog niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, is het niet mogelijk en te voorbarig om vast te stellen dat een nader deskundigenrapport noodzakelijk is en welke kosten daarmee dan zullen zijn gemoeid.
Het hof zal bij de vaststelling van de hoogte van de zekerheidstelling evenmin rekening houden met (potentiele) schade in verband met de gelegde beslagen. Anders dan de letterlijke tekst van artikel 224 lid 1 Rv doet veronderstellen, heeft de gevorderde zekerheid géén betrekking op de schadevergoeding waartoe de eiser veroordeeld zou kunnen worden. Een dergelijke schadevergoeding kan alleen in een aparte procedure of in reconventie gevorderd worden. Hetzelfde geldt voor eventuele schadevergoeding voor een ten onrechte gelegd beslag, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als misbruik van proces- danwel beslagbevoegdheid. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake.
3.8.
De slotsom is dat het hof [appellante] zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in hoger beroep zou kunnen worden veroordeeld. [geïntimeerden] hebben de proceskosten (zonder kosten deskundigenonderzoek) waarvoor zekerheid dient te worden gesteld berekend op € 24.770,50, uitgaande van een bedrag van € 5.517,-- aan griffiegelden en een bedrag van € 19.253,50 aan salaris volgens liquidatietarief (3,5 punt ad tarief VIII van € 5.501,-- per punt). [appellante] heeft deze uitgangspunten niet bestreden en heeft zelfs gesteld dat de omvang van de te stellen zekerheid voor proceskosten maximaal € 27.000,-- mag bedragen. Gelet op deze uitgangspunten en verder nog rekening houdend met eventuele nakosten en met de in dit arrest uit te spreken proceskostenveroordeling in het incident (ad € 1.074,--; 1 punt ad tarief II), acht het hof een bedrag van € 27.000,-- redelijk. Het staat [geïntimeerden] vrij om op een later moment om aanvullende zekerheid te verzoeken indien hangende de lopende hoger beroepsprocedure mocht blijken dat de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid dient te worden gesteld.
3.9.
[geïntimeerden] hebben zekerheidstelling ‘middels een bankgarantie’ gevorderd. [appellante] heeft daartegenover gesteld dat er geen grond bestaat om de te stellen zekerheid te beperken tot een bankgarantie en dat de vorm waarin de zekerheid wordt verstrekt ter keuze dient te staan van [appellante] , op grond van artikel 6:51 BW. Het hof is van oordeel dat voor de wijze waarop zekerheidstelling op basis van 224 Rv dient te geschieden, aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. Ingevolge lid 2 van 6:51 BW is in ieder geval van belang dat [geïntimeerden] zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Nu [appellante] verder niet heeft aangevoerd welke bezwaren zij heeft tegen de door [geïntimeerden] gevraagde vorm van zekerheid en ook niet heeft aangevoerd in welke vorm zij de zekerheid wil verstrekken, zal het hof de gevorderde zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie bevelen.
3.10.
Het hof zal voorts op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op vier weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.
3.11.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het incident. Het hof ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen enkele aanleiding om [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
3.12.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
beveelt dat [appellante] zekerheid stelt voor een bedrag van € 27.000,-- voor de proceskosten waarin zij in deze zaak (waaronder het onderhavige incident) kan worden veroordeeld, in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden;
bepaalt dat [appellante] deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 20 oktober 2020, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellante] in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerden] binnen twee weken de gestelde zekerheid dienen te accepteren of te weigeren, op straffe van verval van hun bevoegdheid zekerheidstelling te eisen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt ad tarief II);
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 3 november 2020 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en
J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 september 2020.
griffier rolraadsheer