Deze Regeling is – voor de onderhavige zaak relevant – gewijzigd bij Regeling van 8 april 2015 (inwerkingtreding 10 april 2015), waarin naar aanleiding van de onverbindendverklaring van het alcoholslotprogramma door de Raad van State de instroomcriteria voor de EMA zijn gewijzigd, zodat ook personen die hebben geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 en 3 WVW een EMA opgelegd krijgen. De Regeling is laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 26 juni 2017 (inwerkingtreding 1 juli 2017) vanwege de inwerkingtreding van de Wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs.
HR, 16-01-2018, nr. 16/01513
ECLI:NL:HR:2018:23
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
16/01513
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:23, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1454, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:23, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2017
- Vindplaatsen
Jwr 2018/5 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
Jwr 2018/17
SR-Updates.nl 2018-0039
NbSr 2018/113
Jwr 2018/5 met annotatie van mr. W.H. Regterschot
Jwr 2018/17
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid OM wegens dubbele vervolging (ne bis in idem)? Vervolging t.z.v. weigering mee te werken aan ademanalyse (art. 163.2 WVW 1994), voor welk feit aan verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Blijkens art. 130.1 jo. 131.1.a WVW 1994 en art. 11.1.e Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die niet punitief van aard is (vgl. EHRM nr. 45282/99 en ABRvS ECLI:NL: RVS:2017:1711). ’s Hofs oordeel dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit een EMA is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Een vergelijking met de uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434 over het Alcoholslotprogramma gaat niet op.
Partij(en)
16 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/01513
LBS/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2016, nummer 23/002863-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 2 mei 2015 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
2.2.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitaantekeningen heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging
Dat baseer ik op het volgende:
De Hoge Raad schrijft in zijn arrest d.d. 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1807), in r.o. 3.2.3.:
'Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.'
Cliënt wordt verweten te hebben geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. Ter zake van dit feit heeft hij al een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd gekregen van het CBR en hij heeft deze ook met goed gevolg afgerond.
De stelling dat aan cliënt geen alcoholslotprogramma is opgelegd en daarom zijn situatie niet te vergelijken is met de casus uit genoemd arrest gaat niet op.
In beide zaken gaat het om hetzelfde feit, namelijk weigeren mee te werken aan ademanalyse.
Dat het CBR een andere maatregel oplegt is niet een omstandigheid waar cliënt invloed op heeft.
In ieder geval moet worden vastgesteld dat een EMA vergelijkbaar is met de maatregel van een leerstraf. Een leerstraf heeft een punitief karakter. Mitsdien kan worden gesteld dat een EMA ook een punitief karakter heeft.
De Hoge Raad zegt in r.o. 3.2.3. (bij het gelijktrekken van artikel 8 WVW 1994) niet dat in geval van artikel 8 WVW 1994 ook sprake moet zijn van een opgelegde alcoholslotprogramma, maar het moet gaan om dezelfde feiten.
De strafvervolging jegens cliënt is ingezet wegens verdenking van overtreding van artikel 8 WVW 1994 terwijl het CBR het besluit tot oplegging EMA ook op die grond heeft opgelegd.
Conclusie is dat sprake is van een dubbele vervolging. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging."
2.2.3.
Het Hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ter zake van onderhavig feit aan de verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Er is dan ook sprake van een dubbele vervolging.
Het hof overweegt als volgt.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen en recentelijk in de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687) geoordeeld, dat de EMA geen maatregel is die gebaseerd is op een "criminal charge" in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door de raadsman bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.3.1.
Het gaat in dit geding om de bestuursrechtelijke maatregel, te weten de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA), als bedoeld in art. 11 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel zijn de bepalingen van belang die kort zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4. Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende bepalingen.
- Art. 130, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen."
- Art. 131, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 1994 houdt het volgende in:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid."
- Art. 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 houdt het volgende in:
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
(...)
e. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet."
2.3.3.
Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 genoemde bepalingen is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een cursus over alcohol en verkeer af te dwingen. Deze strekt tot bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig, met het oog op de verkeersveiligheid. Het opleggen van de EMA vloeit voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over die rijvaardigheid dan wel geschiktheid. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een dergelijk vermoeden bestaan en dus een EMA worden opgelegd.
Gelet op dit een en ander is de oplegging van een EMA niet punitief van aard (vgl. EHRM 7 november 2000, 45282/99, Blokker tegen Nederland; ABRvS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1711).
2.4.
Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat het Openbaar Ministerie het recht tot strafvervolging van de verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met hetzelfde feit - de bewezenverklaarde weigering mee te werken aan de ademanalyse - een EMA is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, gaat een vergelijking met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 over het Alcoholslotprogramma niet op.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.
Conclusie 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkheid OM wegens dubbele vervolging (ne bis in idem)? Vervolging t.z.v. weigering mee te werken aan ademanalyse (art. 163.2 WVW 1994), voor welk feit aan verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Blijkens art. 130.1 jo. 131.1.a WVW 1994 en art. 11.1.e Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is het opleggen van een EMA een bestuurlijke maatregel die niet punitief van aard is (vgl. EHRM nr. 45282/99 en ABRvS ECLI:NL: RVS:2017:1711). ’s Hofs oordeel dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit een EMA is opgelegd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Een vergelijking met de uitzonderlijke situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2015:434 over het Alcoholslotprogramma gaat niet op.
Nr. 16/01513 Zitting: 21 november 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 18 februari 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een geldboete van €1000,- in vier maandelijkse termijnen van €250,- en de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
Namens de verdachte heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. In het bijzonder wordt geklaagd dat de samenloop van een strafrechtelijke vervolging en het opleggen van een bestuurlijke maatregel, de EMA, onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel.
3.2. Het hof heeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ter zake van onderhavig feit aan de verdachte reeds een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) is opgelegd. Er is dan ook sprake van een dubbele vervolging.
Het hof overweegt als volgt.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen en recentelijk in de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687) geoordeeld, dat de EMA geen maatregel is die gebaseerd is op een “criminal charge” in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door de raadsman bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het verweer wordt dan ook verworpen.”
3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitaantekeningen heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging
Dat baseer ik op het volgende:
De Hoge Raad schrijft in zijn arrest d.d. 7 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1807), in r.o. 3.2.3.:
‘Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW1994.'
Cliënt wordt verweten te hebben geweigerd mee te werken aan een ademanalyse. Ter zake van dit feit heeft hij al een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd gekregen van het CBR en hij heeft deze ook met goed gevolg afgerond.
De stelling dat aan cliënt geen alcoholslotprogramma is opgelegd en daarom zijn situatie niet te vergelijken is met de casus uit genoemd arrest gaat niet op.
In beide zaken gaat het om hetzelfde feit, namelijk weigeren mee te werken aan ademanalyse.
Dat het CBR een andere maatregel oplegt is niet een omstandigheid waar cliënt invloed op heeft.
In ieder geval moet worden vastgesteld dat een EMA vergelijkbaar is met de maatregel van een leerstraf. Een leerstraf heeft een punitief karakter. Mitsdien kan worden gesteld dat een EMA ook een punitief karakter heeft.
De strafvervolging jegens cliënt is ingezet wegens verdenking van overtreding van artikel 8 WVW 1994 terwijl het CBR het besluit tot oplegging EMA ook op die grond heeft opgelegd.
Conclusie is dat sprake is van een dubbele vervolging. Het openbaar ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging.”
3.4. Uit art. 130 lid 1 WVW 1994 volgt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen voor een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan dat vermoeden ten grondslag liggen. Ingevolge art. 131 lid 1 onder a jo 132a WVW 1994 besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen na een dergelijke schriftelijke mededeling tot de oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Daaronder valt blijkens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 20111.(hierna: de Regeling) een Educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA). Krachtens art. 11 van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een EMA – voor zover in het onderhavige geval relevant - indien de betrokkene weigert mee te werken aan een blaastestonderzoek ex art. 8 lid 2 van de WVW 1994. Ingevolge art. 132 lid 1 onder a WVW 1994 is degene die een EMA opgelegd krijgt verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien deze medewerking niet wordt verleend, besluit het CBR op grond van art. 132 lid 2 WVW 1994 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Onder het niet verlenen van medewerking valt onder meer het niet voldoen van de kosten van de EMA, waartoe de betrokkene ingevolge art. 132a lid 2 en 3 WVW 1994 verplicht is.
3.5. Het ne bis in idem beginsel is een algemeen aanvaard uitgangspunt van een behoorlijke strafrechtspleging.2.Het beginsel valt uiteen in een materieelrechtelijk aspect, geen dubbele bestraffing voor hetzelfde feit, en een processueel aspect, geen hernieuwde vervolging voor hetzelfde feit.3.Zoals ik reeds eerder schreef is de invulling van het beginsel complex vanwege verschillende nationale- en internationaalrechtelijke voorschriften.4.Als uitgangspunt geldt dat het ne bis in idem beginsel niet in de weg staat aan een strafrechtelijke vervolging, indien op een eerder moment een tuchtrechtelijke, civiele of administratiefrechtelijke procedure heeft plaatsgevonden.5.Specifiek voor de samenloop met de bestuurlijke boete gelden de regels als neergelegd in art. 243 lid 2 jo art. 255 Sv en art. 5:44 Awb. Op grond van deze regels zijn de autoriteiten gehouden te kiezen voor één procedurele weg (una via).6.Indien een andere administratieve sanctie dan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, ontbreken regels aangaande de (externe) samenloop. In dergelijke gevallen kan, bij hoge uitzondering, de samenloop van een administratiefrechtelijke sanctie en de strafrechtelijke vervolging strijdig zijn met de beginselen van een goede procesorde. In zijn arrest van 3 maart 2015 aangaande het alcoholslotprogramma, heeft de Hoge Raad het volgende over dergelijke situaties beslist:
“4.2.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat het CBR aan een bestuurder een asp heeft opgelegd omdat hij heeft gereden onder invloed van een zodanige hoeveelheid alcoholhoudende drank dat een bepaalde drempelwaarde in het adem- of bloedalcoholgehalte is overschreden, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2.
Er bestaat echter een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een asp, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van het asp en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) rijden onder invloed, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bevordering van de verkeersveiligheid.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van het asp en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
4.3.3.
Hoewel het, hiervoor onder 3 sub (iii) weergegeven, internationale kader in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, kunnen aan dit kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak elementen worden ontleend die voor de beantwoording van de hiervoor in 4.2 gestelde vraag van belang zijn. Dat kader benadrukt het internationaal breed erkende belang van het ne bis in idem-beginsel (vgl. in die zin ook voornoemd arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011), en brengt aldus tevens de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking.
Van bijzondere betekenis daarbij is dat in internationaal verband niet zonder meer doorslaggevend is of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 13 december 2005 (73661/01, Nilsson vs. Zweden), waarin in het kader van art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM een bestuursrechtelijke schorsing van de rijbevoegdheid van 18 maanden vanwege de ernst ervan als een 'criminal sanction' werd gezien. Uit diezelfde rechtspraak komt ook naar voren dat het EHRM bij de beoordeling of art. 4 van het Zevende Protocol is geschonden, groot belang toekent aan de vraag of sprake is van een 'sufficiently close connection' tussen de betrokken procedures. Indien sprake is van een dergelijke samenhang, kan het gevolg daarvan zijn dat de beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op het strafbare feit en niet als twee verschillende procedures in de zin van art. 4 van het Zevende Protocol (vgl. ook EHRM 20 mei 2014, 11828/11, Nykänen vs. Finland).
4.3.4.
Het voorgaande stelt in het licht dat de wetgever – anders dan met betrekking tot bijvoorbeeld de bestuurlijke boete en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften – de samenhang tussen de procedure die leidt tot de oplegging van het asp en de strafvervolging niet heeft geregeld en daarmee geen regeling heeft getroffen die bepaalt hoe de strafrechter in die gevallen waarin het asp is opgelegd, dient om te gaan met de samenloop van die maatregel en de in de strafzaak te nemen beslissingen op het gebied van de procedurele afstemming, de vervolgbaarheid en/of de mogelijke verdiscontering van het gewicht van het opgelegde asp in de sanctietoemeting.
4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen – en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee – dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure.
4.5.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in de onderhavige zaak aan de verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is, juist is, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering.”7.
Daags na de uitspraak van de Hoge Raad heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de bepaling die het CBR verplicht tot oplegging van het asp onverbindend verklaard onder meer in verband met strijd met het evenredigheidsbeginsel.8.Nadien heeft de Hoge Raad enige arresten gewezen die bevestigen dat de niet-ontvankelijkheid van het OM wegens de samenloop van een asp en strafvervolging inderdaad een uitzonderlijke situatie betrof. Blijkens die uitspraken is samenloop met andere administratiefrechtelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld de ongeldigverklaring van het rijbewijs, niet strijdig met het ne bis in idem beginsel.9.
3.6. De vraag is dus of zich hier, bij de samenloop van de EMA en een strafvervolging wederom een uitzonderlijke situatie voordoet.De Hoge Raad heeft het internationale kader, waaronder art. 50 Handvest, blijkens het arrest van 3 maart 2015 niet rechtstreeks toepasselijk geacht. Desalniettemin ontleent hij aan dit kader en de daaruit ontwikkelde rechtspraak elementen die de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking brengen. Dat brengt met zich mee dat voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag, dus of in casu sprake is van een met het ne bis in idem beginsel onverenigbare samenloop van een bestuurlijke en strafrechtelijke procedure, van belang is of de EMA naar de door het EHRM gestelde factoren als ‘criminal charge’ of ‘penalty’ kan worden aangemerkt.10.In de zaak Blokker vs. Nederland,11.zoals ook in het middel aangehaald, heeft het EHRM de EMA al eens langs de meetlat van de Engel-criteria gelegd en die vraag in negatieve zin beantwoord:
“As to the applicant’s complaints under Article 6 § 1 of the Convention, the Court considers that the first question that arises is whether or not a “criminal charge” was in issue in the present case. In ascertaining whether there was a “criminal charge”, the Court has regard to three criteria: the legal classification of the measure in question in national law, the very nature of the measure, and the nature and degree of severity of the “penalty” (cf. Escoubet v. Belgium [GC], no. 26780/95, § 32, ECHR 1999-VII).
The Court notes that the EMA is not a measure imposed under criminal law, but a measure governed by administrative law provisions. Classification in domestic law is not, however, decisive for the purposes of the Convention, having regard to the autonomous and substantive meaning to be given to the term “criminal charge” (cf. Demicoli v. Malta judgment of 27 August 1991, Series A no. 210, pp. 15-16, § 31).
The Court further notes that the EMA, as indicated by its very title, has an educational character in that it appears to be aimed at raising, by teaching sessions, the awareness of a specific category of holders of a driving licence about the dangers of driving under the influence of alcohol.
As to the nature and degree of severity of the “penalty”, the Court recalls that the concept of a “penalty” in Article 7 of the Convention, like the concept of a “criminal charge” in Article 6 § 1 of the Convention, is an autonomous one and that, in assessing this issue, the Court is not bound by the indications furnished by domestic law, which have only a relative value. It is for the Court to determine whether the application of the EMA had the de facto effect of bringing a “criminal charge” against the applicant on account of its nature and repercussions (cf. Escoubet v. Belgium, loc. cit., § 35).
As to the nature of the EMA, the Court notes that the relevant statutory and secondary rules do not presuppose any finding of guilt. Although the application of the rules governing the EMA may be triggered off by the results of an alcohol test taken by the police from the person concerned, its application is totally independent of any criminal proceedings which may be brought in relation to the results of this alcohol test taken.
The imposition of an EMA appears to be a measure aimed at securing the safety of both the person concerned as well as other road-users, in that it is designed to raise the awareness of the person concerned of the dangers of driving under the influence of alcohol. The Court considers that it should be compared with the procedure of issuing a driving licence, which is undoubtedly an administrative procedure, and which is aimed at ensuring that a driver possesses the required skills and knowledge of the relevant traffic rules for driving on a public road, and realises the importance of responsible and correct conduct on the public road. Where the conduct of a driver holding a licence gives rise to doubts as to these elements, the Court cannot regard it as unreasonable that such a person is required to follow a refresher course in order to remedy the shortcomings found.
This is not altered by the fact that the costs of an EMA are to be borne by the person concerned. The Court considers that these costs, as well as the obligation to make 3½ days available to attend this course, are to be compared to the time and costs spent on lessons or examinations to be taken by persons seeking to obtain a driving licence. The Court cannot find that these elements are sufficient for allowing the EMA to be classified as a “criminal penalty”. It is furthermore not altered by the fact that, in case of failure to comply with an EMA, the Minister may decide to declare a driving licence invalid as this can be compared with failing to pay for or to take an examination for the purposes of obtaining a driving licence. The Court is of the opinion that to declare a driving licence invalid on such grounds is to be distinguished from disqualification for driving, as the latter is a measure ordered by the criminal court in the context of, and after the outcome of, a criminal prosecution. In such a case, the criminal court assesses and qualifies the facts constituting the offence which may give rise to disqualification, before imposing this as a secondary penalty for a period it deems appropriate.”
3.7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (heeft zich reeds lang op het standpunt gesteld dat de EMA niet als een punitieve sanctie valt aan te merken.12.Als ik het goed zie, heeft de ABRvS deze bestendige rechtspraak onlangs nog eens samengevat en herhaald in het licht van zijn uitspraak aangaande het asp:
“Vast staat dat bij [appellant] in de hoedanigheid van bestuurder van een motorrijtuig een bloedalcoholgehalte van 720 µg/l is geconstateerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR gelet daarop ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van de Regeling gehouden was om [appellant] een EMA op te leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016, bestaat geen grond voor het oordeel dat een besluit tot oplegging van een EMA een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM is, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door [appellant] aangevoerde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het opleggen van een EMA is een bestuurlijke maatregel die is gericht op bevordering van de verkeersveiligheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in dit kader door [appellant] gemaakte vergelijking met het asp niet opgaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1792, is de EMA een lichtere maatregel dan het asp. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat de kosten van de EMA aanzienlijk lager zijn dan van het asp en dat de oplegging van de EMA geen gevolgen heeft voor de geldigheid van het rijbewijs. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de gevolgen van een asp en een EMA vrijwel identiek zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de gevolgen van de EMA voor [appellant] zodanig zwaar en ingrijpend zijn dat dat de maatregel een punitief karakter heeft. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij de kosten van de EMA niet kon betalen en dat hij evenmin om een betalingsregeling voor het voldoen van de kosten van de EMA heeft verzocht. Dat de EMA tijdens werkdagen moet worden gevolgd en [appellant] daarvoor drie vakantiedagen heeft moeten opnemen, zoals gesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat de maatregel voor [appellant] onevenredig uitwerkt en aldus een punitief karakter heeft. Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd dat uit uitlatingen van de minister in een kamerdebat en uit een passage in het eindrapport EMG evaluatie 2009-2010 van 29 november 2010 moet worden opgemaakt dat zowel de minister als politieagenten oplegging van een EMA naast strafrechtelijke vervolging beschouwen als een dubbele bestraffing, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, dit niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen over het karakter van de EMA.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat het CBR, gelet op artikel 11,eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in samenhang met de artikelen 130 en 131 van de Wvw 1994, [appellant] terecht een EMA heeft opgelegd.”13.
Uit onder meer deze uitspraak volgt expliciet dat hoewel de opvatting van de ABRvS en de Hoge Raad over de punitieve aard van de asp (deels) is gewijzigd,14.uit die gewijzigde opvatting niet volgt dat er volgens de ABRvS bij oplegging van een EMA voorafgaand aan een strafvervolging sprake is van een met het ne bis in idem-beginsel strijdige samenloop.15.
3.8. In de onderhavige zaak moet in cassatie er van worden uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van de gedraging waarvoor een strafvervolging is gestart, te weten – kort gezegd – weigering van de ademanalyse, tevens door het CBR een EMA opgelegd heeft gekregen.16.Blijkens de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie heeft de verdachte de EMA met goed gevolg afgerond. Blijkens diezelfde pleitnotitie heeft de verdachte voor het ondergaan van de maatregel in totaal € 870,- betaald. Het middel klaagt dat de aan de strafvervolging voorafgaande oplegging van de EMA in strijd is met het ne bis in idem–beginsel. Betoogd wordt dat er sprake is van een ‘criminal charge’ of ‘penalty:’ onder meer door de vergelijking met een bestuurlijke boete (waardoor volgens de steller van het middel de regeling van onder meer art. 243 Sr toepasselijk is) en een vergelijking met de leerstraf zoals vervat in art. 14c lid 2 onder 13 Sv, waardoor de maatregel als strafrechtelijke sanctie aan te merken valt. Voorts betoogt de steller van het middel dat art. 50 Handvest van de Europese Unie van toepassing is, waardoor de jurisprudentie van het EHRM aangaande de ‘criminal charge’ van toepassing is.
3.9. Over het toepasselijk kader voor de invulling van het ne bis in idem beginsel kan ik kort zijn. Hoewel de Hoge Raad in zijn uitspraak van 3 maart 2015 inzake het alcoholslot geen rechtstreekse werking toekent aan art. 50 Handvest,17.vult hij het ne bis in idem beginsel in aan de hand van elementen het internationaal kader en de daartoe ontwikkelde rechtspraak. Hoewel met de EMA geen rechtstreekse toepassing aan EU-recht wordt gegeven, kunnen via de jurisprudentie van de Hoge Raad toch elementen uit het voorgenoemde internationaal kader worden betrokken.18.
Zodoende komt dus de vraag aan de orde of de EMA kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ of ‘penalty’.19.Het EHRM bepaalde ten eerste dat het niet van doorslaggevend belang is of de nationale wetgever een sanctie heeft aangemerkt als bestuursrechtelijk of strafrechtelijk.20.Dat de EMA in het onderhavige geval een bestuursrechtelijke procedure is, is dus van relatief of ondergeschikt belang. Resteert de in het middel gevoerde betoog of de aard van de EMA is gewijzigd vanwege de codificatie van het una via-beginsel, dan wel dat uit een gelijkstelling met de leerstraf volgt dat de EMA naar haar aard een punitieve sanctie is. Dit is mijn inziens niet het geval.21.De EMA blijft immers naar zijn aard gericht op het afdwingen van een (educatieve) cursus van enkele dagen die de verkeersveiligheid bevordert. Weliswaar draagt de betrokkene de kosten voor de EMA en kan het niet volgen van de cursus of onvoldoende medewerking daaraan leiden tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs van de betrokkene, maar gezien de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM en de ABRvS moet dit worden beschouwd in het licht van de educatieve aard van de maatregel waarmee zowel de veiligheid van de persoon zelf als van andere personen in het verkeer worden gewaarborgd. Ik wijs hierbij – hoe kan het anders - expliciet op de argumentatie van het EHRM in de zaak Blokker vs Nederland, waarin de ongeldigverklaring van het rijbewijs bij het niet voldoen aan de EMA werd vergeleken met de beslissing geen rijbewijs toe te kennen als voor het rijexamen niet is betaald of dit zonder goed gevolg is afgelegd.
3.10. De codificering van het una via-beginsel in art. 243 Sv, waarop de steller van het middel zich beroept, doet aan het voorgaande niets af. Bovendien komen, gezien de strekking van EMA en strafrechtelijke vervolging, de gevolgen van beide procedures niet in hoge mate overeen. Derhalve kan de EMA niet worden gekwalificeerd als een ‘criminal charge’ of ‘penalty’ waardoor de waarborgen die met art. 6 EVRM dan wel art. 4 van het Zevende Protocol bij dat verdrag zijn verbonden, zoals het ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. De verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging is derhalve niet onjuist, noch is deze ontoereikend gemotiveerd.
3.11. Ten overvloede merk ik op dat, anders dan het middel wil, in onderhavige zaak niet kan worden toegekomen aan de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een ‘sufficiently close connection…in substance and time’ tussen de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke procedure ,22.aangezien het stellen van die vraag veronderstelt dat beide samenlopende procedures kunnen worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ of ‘penalty’ – hetgeen dus niet het geval is.
3.12. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2017
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, § VIII.3.2.1 (online geraadpleegd via Kluwer Navigator).
De Hullu 2015, § VIII.3.2.1.
De Hullu 2015, § VIII.3.2.1.
Hierbij zij opgemerkt dat uit de bepalingen van art. 243 lid 2 Sv en 5:44 Awb niet volgt dat een bestuurlijke boete steeds aan strafvervolging in de weg staat, in het bijzonder indien vóór de oplegging van de bestuurlijke boete de strafvervolging en het onderzoek ter terechtzitting reeds is begonnen. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2978.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434. Zie voorvergelijkbaar gevallen HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:412 en van dezelfde datum ECLI:NL:HR:2016:405. Zie tevens HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1807 aangaande zaken die voor de uitspraak van 3 maart 2015 nog niet onherroepelijk zijn geworden. Uit zeer recente rechtspraak van de Hoge Raad kan overigens worden afgeleid dat de enkele (toekomstige) mogelijkheid van de oplegging van het alcoholslotprogramma niet direct tot gevolg heeft dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Zie HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2478.
ABRVS 4 maart 2015, ECLI:NL:2015:622.
Zie HR 2 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3205, HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:222, HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:615 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241.
Voor recente uitspraken zie o.m. EHRM 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B vs. Noorwegen) die de in het middel genoemde uitspraak EHRM 10 februari 2009, nr. 14939/03 (Zolotukhin vs Rusland) verder verduidelijkt. Ik signaleer overigens dat het EHRM in die uitspraak een andere toetsingsvolgorde lijkt aan te houden aangaande het ‘idem’-begrip en ‘criminal charge’ dan de Hoge Raad in zijn arrest van 3 maart 2015. Bovendien gaat het EHRM in op de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘sufficiently close connection … in substance and time’ in het licht van ‘dual proceedings’. Enigszins vooruitlopend op de toetsing van het onderhavige geval, meen ik dat niet wordt toegekomen aan de vraag of er in deze sprake is van een ‘sufficiently close connection’ tussen de beide procedures.
Nr. 45282/99.
Zie tevens mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:8) bij HR 3 maart 2015, ECLI:NLHR:2015:434.
ABRVS 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1711. Eerdere rechtspraak betreft onder meer ABRVS 26 augustus 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AB2255; ABRVS 28 juli 2010, ECLI:NR:RVS:2010:BN2662 en ABRVS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016.
ABRVS 4 maart 2015, ECLI:NL:2015:622 en HR 3 maart 2015, ECLI:NL:2015:434.
Zie tevens ABRVS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2826.
Ik merk op dat in het gehele dossier een (afschrift van) een besluit van het CBR ontbreekt.
Daarbij zij vermeld dat art. 50 Handvest art. 4 van het Zevende Protocol bij het EHRM dupliceert.
Welke elementen wel en niet kunnen betrokken is mij echter niet duidelijk. Dit wordt echter door het middel niet aangekaart. Vooralsnog zie ik echter geen aanknopingspunten dat bepaalde elementen van het internationaal ontwikkeld kader zijn uitgesloten.
Die vraag wordt overigens door Hoge Raad in zijn uitspraak aangaande het alcoholslotprogramma impliciet beantwoord. Zie HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, § 4.3.2 voorlaatste alinea.
EHRM 13 december 2005, nr. 73661/01 (Nilsson vs. Zweden).
Ook zijn er geen andere indicaties dat de aard van de maatregel is gewijzigd. Hoewel art. 130 WVW, die de basis vormt voor de invorderingsprocedure vormt waaronder de EMA valt, sinds de invoering van de WVW 1994 met enige regelmaat is gewijzigd, komt hieruit geen voor de aard van EMA relevante wijziging naar voren. Wel is bijvoorbeeld – voor de onderhavige zaak relevant - bij (de toelichting op) Stb 2002, 250 bevestigd door de wetgever dat het CBR geen discretionaire bevoegdheid toekomt bij de oplegging van een educatieve maatregel. Zie Kamerstukken 2000-2001, 27 840, nr. 3, p. 18.
Zie o.m. EHRM 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B vs. Noorwegen), in het bijzonder § 101-107; EHRM 13 december 2005, nr. 73661/01 (Nilsson vs. Zweden) en EHRM 20 mei 2014, nr. 11828/11 (Nykänen vs Finland).
Beroepschrift 10‑01‑2017
Aan de Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden te
's-GRAVENHAGE
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer S 16/01513
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1991, te dezer zake domicilie kiezende te 1075 HH Amsterdam aan de De Lairessestraat 121, ten kantore van zijn advocaat mr P.H.L.M. Souren, die verklaart door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot indiening en ondertekening van deze cassatieschriftuur.
Verzoeker van cassatie, van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2016, parketnummer 23/002863-15, wenst het navolgende middel van cassatie voor te dragen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 4, lid 1, van het Zevende Protocol bij het EVRM, artikel 6 EVRM, artikel 50 Handvest Europese Unie, 255, 348, 359,415 Sv en 68 Sr geschonden, doordat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens handelen in strijd met het in artikel 68 Sr vastgelegde beginsel van ‘ne bis in idem’, nu aan verzoeker voorafgaand aan de strafrechtelijke vervolging door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna : CBR) reeds de maatregel van deelname aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (‘EMA’) was opgelegd. Middels de overweging dat de EMA geen ‘criminal charge’ betreft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari is door de raadsman van verzoeker aangevoerd (p. 1 pleitnotitie hoger beroep) dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens handelen in strijd met het in artikel 68 Sr en 255 Sv vastgelegde beginsel van ‘ne bis in idem’, nu aan verzoeker voorafgaand aan de strafrechtelijke vervolging door het CentraaBureau Rijvaardigheidsbewijzen reeds de maatregel van deelname aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer was opgelegd.
2.
Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen :
‘De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft meermalen en recentelijk in de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687) geoordeeld dat de EMA geen maatregel is die is gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat de uit dat artikel ( de raadsman neemt aan dat het hof doelt op art. 6 EVRM) volgende waarborgen, waaronder het door de raadsman bedoelde ne bis in idem beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het verweer wordt dan ook verworpen.’
3
Verzoeker is van mening dat het hof middels de verwerping van het verweer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat deze verwerping niet afdoende is gemotiveerd en zal dat hierna verder toelichten.
4.
Alvorens concreet in te gaan op de onderhavige zaak wenst verzoeker allereerst het juridisch kader te schetsen waarbinnen de klacht van verzoeker dien te worden beoordeeld.
Juridisch Kader Verdrag en Wet
(i)
De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt:
- ‘1.
Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
- 2.
Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
- 1o.
vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
- 2o.
veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
- 3.
Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging.’
(ii)
Wat betreft de samenloop tussen strafrechtelijke en andere procedures zijn de volgende bepalingen van belang.
- —
art 243 Wetboek van strafvordering luidt :
- 1.
Indien de officier van justitie afziet van verdere vervolging, doet hij de verdachte daarvan onverwijld schriftelijk mededeling.
- 2.
Indien terzake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging.
- 3.
De kennisgeving van niet verdere vervolging wordt aan de verdachte betekend.
- 4.
De officier van justitie doet in geval van vervolging wegens een misdrijf aan de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is, onverwijld schriftelijk mededeling van de kennisgeving van niet verdere vervolging.
- 5.
Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12 of 13 is gevraagd of gegeven, doet de officier van justitie een mededeling dat van verdere vervolging wordt afgezien niet dan nadat daarin is bewilligd door het gerechtshof binnen wiens rechtsgebied de vervolging is ingesteld. De officier van justitie doet te dien einde de processtukken, vergezeld van een verslag houdende de gronden voor de mededeling dat van verdere vervolging wordt afgezien, toekomen aan het gerechtshof.
- —
Art. 5:43 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
‘Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt.’
- —
Art. 5:44 Awb:
- ‘1.
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
- 2.
Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald, dan wel met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
- 3.
Voor een gedraging die aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, legt het bestuursorgaan slechts een bestuurlijke boete op indien:
- a.
de officier van justitie aan het bestuursorgaan heeft medegedeeld ten aanzien van de overtreder van strafvervolging af te zien, of
- b.
het bestuursorgaan niet binnen dertien weken een reactie van de officier van justitie heeft ontvangen.’
- —
Art. 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:
‘Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Provinciewet of de Gemeentewet, kunnen op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Ingeval een administratiefrechtelijke sanctie wordt opgelegd zijn voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard uitgesloten.’
- —
artikel 132a Wegenverkeerswet 1994:
- 1.
In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
- 2.
De kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
- 3.
De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
- 4.
Het CBR bepaalt de aard van de educatieve maatregelen en wijst een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan.
- 5.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
- 6.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
- —
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2016, artikel 14 :
- 1.
Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
- a.
betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
- b.
ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
- c.
ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 31 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
- d.
ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 31 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom bij wegwerkzaamheden;
- e.
de uitslag van het ingevolge artikel 23, tweede lid, opgelegde onderzoek of van het ingevolge het derde lid, onderdeel a, opgelegde onderzoek, voor zover dit onderzoek is gebaseerd op bijlage 1, onder A, onderdeel IV, geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
- 2.
Het CBR kan afzien van het opleggen van de in het eerste lid bedoelde educatieve maatregel gedrag en verkeer, indien de mededeling, bedoeld in artikel 130 van de wet, is gebaseerd op feiten of omstandigheden, die al eerder hebben geleid tot een mededeling gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, en het CBR in het kader van die eerdere mededeling al een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.
- 3.
Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.
(iii)
Het internationale kader over ne bis in idem wordt vooral gevormd door de volgende bepalingen.
- —
Art. 14, zevende lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
‘Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken.’
Bij de bekrachtiging van het verdrag is door Nederland het volgende voorbehoud gemaakt:
‘De Regering van het Koninkrijk aanvaardt deze bepaling alleen voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.’
- —
Art. 4, eerste lid, van het zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.’
Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd.
- —
Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.’
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling ‘dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM’ (PbEG 2007, C303/31).
- —
Art. 51 bevat een beperking van de reikwijdte van het Handvest:
- ‘1.
De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
- 2.
Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.’
5.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert volgens bestendige jurisprudentie het navolgende standpunt ( Uitspraak 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016):
‘3.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687), heeft de rechtbank voor het oordeel dat het besluit van het CBR met artikel 6 van het EVRM in strijd is, terecht geen aanleiding gezien. Het opleggen van een EMA is een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid. Zoals de Afdeling eveneens), is ook de verplichting tot betaling van de kosten van deze maatregel niet aan te merken eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2662 als punitief van aard, omdat deze worden voldaan voor deelname aan de EMA-cursus en geen boete betreffen. Het opleggen van een EMA is dan ook geen maatregel gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door [appellante] bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Hetgeen [appellante] daartegen naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.’
6.
De Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights ( p. 7 e.v., gepubliceerd op de website van het EHRM http://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf) bevat de navolgende overwegingen omtrent het begrip ‘criminal charge’ :
‘A. General principles
- 1.
The concept of a ‘criminal charge’ has an ‘autonomous’ meaning, independent of the categorisations employed by the national legal systems of the member States (Adolf v. Austria, § 30).
- 2.
The concept of ‘charge’ has to be understood within the meaning of the Convention. It may thus be defined as ‘the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence’, a definition that also corresponds to the test whether ‘the situation of the [suspect] has been substantially affected’ (Deweer v. Belgium, §§ 42 and 46; Eckle v. Germany, § 73). The Court has also held that a person in police custody who was required to swear an oath before being questioned as a witness was already the subject of a ‘criminal charge’ and had the right to remain silent (Brusco v. France, §§ 46–50).
- 3.
As regards the autonomous notion of ‘criminal’, the Convention is not opposed to the moves towards ‘decriminalisation’ among the Contracting States. However, offences classified as ‘regulatory’ following decriminalisation may come under the autonomous notion of a ‘criminal’ offence. Leaving States the discretion to exclude these offences might lead to results incompatible with the object and purpose of the Convention (Öztürk v. Germany, § 49).
- 4.
The starting-point for the assessment of the applicability of the criminal aspect of Article 6 of the Convention is based on the criteria outlined in Engel and Others v. the Netherlands, §§ 82–83:
- 1.
classification in domestic law;
- 2.
nature of the offence;
- 3.
severity of the penalty that the person concerned risks incurring.
- 5.
The first criterion is of relative weight and serves only as a starting-point. If domestic law classifies an offence as criminal, then this will be decisive. Otherwise the Court will look behind the national classification and examine the substantive reality of the procedure in question.
- 6.
In evaluating the second criterion, which is considered more important (Jussila v. Finland [GC], § 38), the following factors can be taken into consideration:
- —
whether the legal rule in question is directed solely at a specific group or is of a generally binding character (Bendenoun v. France, § 47);
- —
whether the proceedings are instituted by a public body with statutory powers of enforcement (Benham v. the United Kingdom, § 56);
- —
whether the legal rule has a punitive or deterrent purpose (Öztürk v. Germany, § 53; Bendenoun v. France, § 47);
- —
whether the imposition of any penalty is dependent upon a finding of guilt (Benham v. the United Kingdom, § 56);
- —
how comparable procedures are classified in other Council of Europe member States (Öztürk v. Germany, § 53).
- 7.
The third criterion is determined by reference to the maximum potential penalty for which the relevant law provides (Campbell and Fell v. the United Kingdom, § 72; Demicoli v. Malta, § 34).
- 8.
The second and third criteria laid down in Engel and Others v. the Netherlands are alternative and not necessarily cumulative; for Article 6 to be held to be applicable, it suffices that the offence in question should by its nature be regarded as ‘criminal’ from the point of view of the Convention, or that the offence rendered the person liable to a sanction which, by its nature and degree of severity, belongs in general to the ‘criminal’ sphere (Lutz v. Germany, § 55; Öztürk v. Germany, § 54). The fact that an offence is not punishable by imprisonment is not in itself decisive, since the relative lack of seriousness of the penalty at stake cannot divest an offence of its inherently criminal character (ibid., § 53; Nicoleta Gheorghe v. Romania, § 26).
A cumulative approach may, however, be adopted where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (Bendenoun v. France, § 47).
- 9.
In using the terms ‘criminal charge’ and ‘charged with a criminal offence’ the three paragraphs of Article 6 refer to identical situations. Therefore, the test of applicability of Article 6 under its criminal head will be the same for the three paragraphs.’
7.
Volgens de Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights ( p. 9) vallen ook verkeersovertredingen die administratie bestrafbaar zijn met een geldboete of een beperking van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen onder het bereik van art. 6 EVRM.:
‘2. Administrative, tax, customs, financial and competition-law proceedings
- 15.
The following administrative offences may fall within the ambit of the criminal head of Article 6:
- —
road-traffic offences punishable by fines or driving restrictions, such as penalty points or disqualifications (Lutz v. Germany, § 182;Schmautzer v. Austria; Malige v. France); ’
8.
Raadsman van verzoeker is bekend met het arrest van het EHRM in de zaak Blokker/Nederland d.d. 7 november 2000, 45282/99, waarin wordt overwogen :
As to the applicant's complaints under Article 6 § 1 of the Convention, the Court considers that the first question that arises is whether or not a ‘criminal charge’ was in issue in the present case. In ascertaining whether there was a ‘criminal charge’, the Court has regard to three criteria: the legal classification of the measure in question in national law, the very nature of the measure, and the nature and degree of severity of the ‘penalty’ (cf. Escoubet v. Belgium [GC], no. 26780/95, § 32, ECHR 1999-VII).
The Court notes that the EMA is not a measure imposed under criminal law, but a measure governed by administrative law provisions. Classification in domestic law is not, however, decisive for the purposes of the Convention, having regard to the autonomous and substantive meaning to be given to the term ‘criminal charge’ (cf. Demicoli v. Malta judgment of 27 August 1991, Series A no. 210, pp. 15–16, § 31).
The Court further notes that the EMA, as indicated by its very title, has an educational character in that it appears to be aimed at raising, by teaching sessions, the awareness of a specific category of holders of a driving licence about the dangers of driving under the influence of alcohol.
As to the nature and degree of severity of the ‘penalty’, the Court recalls that the concept of a ‘penalty’ in Article 7 of the Convention, like the concept of a ‘criminal charge’ in Article 6 § 1 of the Convention, is an autonomous one and that, in assessing this issue, the Court is not bound by the indications furnished by domestic law, which have only a relative value. It is for the Court to determine whether the application of the EMA had the de facto effect of bringing a ‘criminal charge’ against the applicant on account of its nature and repercussions (cf. Escoubet v. Belgium, loc. cit., § 35).
As to the nature of the EMA, the Court notes that the relevant statutory and secondary rules do not presuppose any finding of guilt. Although the application of the rules governing the EMA may be triggered off by the results of an alcohol test taken by the police from the person concerned, its application is totally independent of any criminal proceedings which may be brought in relation to the results of this alcohol test taken.
The imposition of an EMA appears to be a measure aimed at securing the safety of both the person concerned as well as other road-users, in that it is designed to raise the awareness of the person concerned of the dangers of driving under the influence of alcohol. The Court considers that it should be compared with the procedure of issuing a driving licence, which is undoubtedly an administrative procedure, and which is aimed at ensuring that a driver possesses the required skills and knowledge of the relevant traffic rules for driving on a public road, and realises the importance of responsible and correct conduct on the public road. Where the conduct of a driver holding a licence gives rise to doubts as to these elements, the Court cannot regard it as unreasonable that such a person is required to follow a refresher course in order to remedy the shortcomings found.
This is not altered by the fact that the costs of an EMA are to be borne by the person concerned. The Court considers that these costs, as well as the obligation to make 31/2 days available to attend this course, are to be compared to the time and costs spent on lessons or examinations to be taken by persons seeking to obtain a driving licence. The Court cannot find that these elements are sufficient for allowing the EMA to be classified as a ‘criminal penalty’. It is furthermore not altered by the fact that, in case of failure to comply with an EMA, the Minister may decide to declare a driving licence invalid as this can be compared with failing to pay for or to take an examination for the purposes of obtaining a driving licence. The Court is of the opinion that to declare a driving licence invalid on such grounds is to be distinguished from disqualification for driving, as the latter is a measure ordered by the criminal court in the context of, and after the outcome of, a criminal prosecution. In such a case, the criminal court assesses and qualifies the facts constituting the offence which may give rise to disqualification, before imposing this as a secondary penalty for a period it deems appropriate.
In these circumstances, the Court is of the opinion that Article 6 is not applicable under its criminal head. It follows that this part of the application is also incompatible ratione materiae with the provisions of the Convention within the meaning of Article 35 § 3 of the Convention.
9.
Verzoeker is van mening dat de overwegingen van het EHRM in de zaak Blokker thans niet meer opgaan als een gevolg van veranderde wetgeving in Nederland en tevens als een gevolg van de inwerkingtreding van artikel 50 van het EU Handvest op 1 december 2009 dan wel vanwege strijd met de beginselen van goede rechtsorde.
10
Middels de aanpassing in 2009 van artikel 243 Sv is het zogenaamde una via-beginsel gecodificeerd. Het una-via beginsel houdt — kort gezegd en voor zover hier van belang — ingevolge deze wettelijke bepaling in dat: ‘indien ter zake van het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging’.
Het opleggen van een bestuurlijke boete, dan wel de mededeling dat er geen bestuurlijke boete wordt opgelegd, staat dus gelijk aan een kennisgeving van niet verdere vervolging, en roept de rechtsbescherming van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering in het leven. Dit impliceert dat het openbaar ministerie alleen in het geval van nieuwe bezwaren, of wanneer het gerechtshof na een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de vervolging alsnog beveelt, kan vervolgen voor een feit waarvoor al een bestuurlijke boete is opgelegd.
In de memorie van toelichting (hierna: MvT; TK, vergaderjaar 2006–2007, 31124, nr. 3) bij het voorstel van wet tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, is met betrekking tot het una-via beginsel opgenomen dat er geen strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd indien voor dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd; in dat geval is het una-via beginsel van toepassing. Voornoemd punt is van groot belang, zo wordt in de MvT toegelicht, omdat het nogal eens voorkomt dat de wet op overtreding van een voorschrift zowel een strafsanctie als een bestuurlijke boete stelt. In dat geval, aldus de MvT, zal de overheid moeten kiezen. Het gaat er niet slechts om dat geen twee straffen worden opgelegd. Ook moet worden voorkomen dat iemand nodeloos tweemaal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding (Nemo debet bis vexari).
In deze ontwikkeling past dat de wetgever bij invoering van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht het una-via beginsel in het Wetboek van Strafvordering heeft geïntroduceerd, waarbij volgens de MvT de wetgever belang hecht aan het ne bis in idem/nemo bis vexari beginsel als het gaat om de verhouding tussen de bestuurlijke boete en de strafrechtelijke sanctie. Al spreekt de MvT van de bestuurlijke boete, naar het oordeel van verzoeker is de ratio die aan de MvT voor invoering van het una-via beginsel is te ontlenen in dit verband van essentieel belang. Die ratio is het tegengaan van het nodeloos iemand tot tweemaal toe betrekken in een sanctieprocedure voor dezelfde overtreding.
Verzoeker is van mening dat de oplegging van de EMA en de verplichting tot betaling van de kosten van de procedure ten bedrage van 870 euro gelijk te stellen is aan een bestuurlijke boete omdat sprake is van een sanctie op een overtreding van de wet, De oplegging van de EMA vormt derhalve op zich al een belemmering voor latere strafrechtelijke vervolging, zulks op grond van het una via-beginsel, omdat dan sprake zou zijn van het tweemaal betrekken van verzoeker in en sanctieprocedure voor dezelfde overtreding.
11.
Op grond van artikel 14c, lid 2, onderdeel 13, Sv, kan als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf aan een veroordeelde de verplichting worden opgelegd deel te nemen aan een gedragsinterventie, die als hoofdstraf aan minderjarigen kan worden opgelegd.
Deze bijzondere voorwaarde betreft de verplichting deel te nemen aan bepaalde cursussen, opleidingen of andere gedragsinterventies, die gedragsverandering bij de veroordeelde tot doel hebben. Onder het deelnemen aan een gedragsinterventie valt ook de deelname aan een leerproject, hetgeen dezelfde sanctie omvat als de leerstraf die voor minderjarigen als zelfstandige straf kan worden opgelegd.
12.
Op 1 december 2009 zijn artikel 50 en 51 van het EU Handvest in werking getreden. De toepasselijkheid van art.50 Handvest is afhankelijk van de vraag of het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gebracht.
12.1
Het HvJ overwoog hierover in de zaak Akerberg Franson/Zweden (ECLI:EU:C:2013:280) :
- ‘21.
De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.’
en:
- ‘28.
Dat de nationale regelingen die als grondslag dienen voor die belastingboeten en strafvervolgingen niet zijn vastgesteld om uitvoering te geven aan richtlijn 2006/112, doet niet af aan die vaststelling, aangezien met de toepassing van deze regelingen wordt beoogd schending van de bepalingen van deze richtlijn te bestraffen en dus uitvoering te geven aan de door het Verdrag aan de lidstaten opgelegde verplichting om gedragingen waarmee de financiële belangen van de Unie worden geschaad, effectief te bestraffen.’
Met name aan de laatste overweging, onder 28, kan ontleend worden dat de werkingssfeer van het Handvest niet beperkt is tot de rechtstreekse implementatie van EU-recht. Voor het ‘geven van uitvoering’ is een minder rechtstreeks verband met het EU-recht ook toereikend, als het gaat om de toepasselijkheid van het Handvest.
In de zaak Liivimaa Lihaveis MTÜ, van 17 september 2014, C-562/12 hanteerde het HvJ het volgende criterium:
- ‘61.
Bijgevolg dient te worden nagegaan of de vaststelling van de programmagids het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest is.
- 62.
Het begrip ‘ten uitvoer brengen van het Unierecht’ in de zin van dat artikel van het Handvest vereist volgens vaste rechtspraak van het Hof dat de bedoelde materies onderling enigszins verdergaand samenhangen dan nabuurschap of indirecte onderlinge beïnvloeding van de ene op de andere materie (zie met name arrest Kremzow, C-299/95, EU:C:1997:254, punt 16).’
Hieruit leidt verzoeker af dat het HvJ aan de band met het Unierecht niet al te zware eisen stelt, met name door de vrij algemene verwijzing naar de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal..
12.2
Is met betrekking tot de regeling rond de EMA sprake van tenuitvoerlegging van Unierecht? Verzoeker deelt de mening van A-G Harteveld, die in zijn indrukwekkende conclusie (waaruit de raadsman van verzoeker met plezier heeft geput) voor het arrest van Uw Raad over het Alcoholsotprogramma ECLI:NL:PHR:2015:, inhoudende :
‘8.12.
Nu de vraag of met de regeling rond het alcoholslotprogramma sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht, zoals bedoeld in art. 51 Handvest. Het lijkt mij dat bij die regeling en de daaraan annexe (partiële) ongeldigverklaring van het rijbewijs, ook al betreft het geen (rechtstreekse) implementatie van het recht van de Unie, wel (tenminste) een sterke band met het recht van de Europese Unie aanwezig is. Bij in het EU-verdrag centraal gestelde vrijheden als het vrije verkeer van personen en goederen binnen de Unie speelt het wegverkeer uiteraard een cruciale rol. De veiligheid van het verkeer is — ter realisering van het vrije verkeer — daar nadrukkelijk aan verbonden. De voorschriften omtrent het wegverkeer hebben op een aantal gebieden aldus ook een belangrijke communautaire basis, van oudsher en met name met betrekking tot de (technische) staat van motorvoertuigen en de toelating van voertuigen tot de weg (typegoedkeuring) en op het gebied van het (Europese) rijbewijs. Het rijbewijs kan worden getypeerd als een vergunning om motorrijtuigen te besturen; de toelating van die personen tot het gemotoriseerde verkeer op de weg. Ten aanzien van het rijbewijs is inmiddels al de Derde Rijbewijsrichtlijn van kracht. Net als in de Tweede Rijbewijsrichtlijn is voorzien in een uniform Europees model van het rijbewijs, met op Europees niveau vastgestelde (aanduidingen voor) categorieën motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs geldt. Door de lidstaten worden rijbewijzen onderling erkend. Onder (2) stelt de preambule bij de Richtlijn het belang van de regeling aldus:
- ‘(2)
De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. (…)’
Aldus worden, volgens art. 2 lid 1 Richtlijn de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen onderling erkend. Dat heeft ook een ‘negatieve’ werking. Onder (15) formuleert de preambule van de Richtlijn dat aldus:
- ‘15)
Het is passend dat de lidstaten, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer, hun nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven.’
Verzoeker is van mening dat, naar analogie met het hiervoor overwogene, met de regeling rond de EMA sprake is van tenuitvoerlegging van het Unierecht, zoals bedoeld in art. 51 Handvest’
13.
Het HvJ knoopt ten aanzien van de invulling van het ne bis in idem rechtsreeks aan bij art. 4 van het Zevende protocol bij het EVRM en de uitleg die het EHRM daaraan geeft.
Dat geldt ook voor Uw Raad als het gaat om de uitleg van art. 68 Sr. Zie HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5166 :
‘Krachtens deze beide bepalingen dient naar aanleiding van een verweer als in dit middel bedoeld te worden onderzocht of er sprake is van een (nieuwe) vervolging, respectievelijk berechting en bestraffing, ter zake van een feit waaromtrent reeds onherroepelijk is beslist zoals in deze bepalingen omschreven. De daarbij aan te leggen maatstaf heeft de Hoge Raad verduidelijkt in zijn arrest van 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394. Daarbij heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het in art. 50 van het Handvest gegeven voorschrift blijkens een daarop gegeven toelichting ‘dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het overeenkomstige recht van het EVRM’, en dat er geen grond is voor inhoudelijke wijziging van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf aangezien de in de Nederlandse rechtspraak gevolgde benadering niet onverenigbaar is met de rechtspraak van het EHRM.’.
14.1
Is de EMA een ‘criminal charge’ ?
De eerste vraag is derhalve of bij de oplegging van de verplichting tot het volgen van de EMA sprake is van de oplegging van een maatregel, die beschouwd moet worden als de ‘determination of a criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM.
Daarvoor is redengevend het overzichtsarrest van het EHRM in de zaak Zolotukhin /Rusland (10 februari 2009, 14939/03 waarin wordt verwezen naar de zogenaamde Engel-criteria :
- ‘53.
The Court's established case-law sets out three criteria, commonly known as the ‘Engel criteria’ (see Engel and Others, cited above), to be considered in determining whether or not there was a ‘criminal charge’. The first criterion is the legal classification of the offence under national law, the second is the very nature of the offence and the third is the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring.
The second and third criteria are alternative and not necessarily cumulative. This, however, does not exclude a cumulative approach where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (…).’
14.2
Nagelopen moet dus worden : 1) de classificatie naar nationaal recht 2) de aard van de onderliggende gedraging (‘the offence’) en/of 3) de zwaarte van de straf die op het spel staat.
14.2.1.
Dat de wetgever de EMA als administratieve aangelegenheid wordt beschouwd staat niet ter discussie.
14.2.2.
Vervolgens dient zich de vraag aan of de aard van de overtreding als strafrechtelijk moet worden beschouwd. Hoe dan ook is het feit dat aanleiding geeft tot het opleggen van de EMA (tenminste) rechtstreeks ontleend aan een in het strafrecht omschreven gedraging, kort gezegd het besturen van een motorrijtuig met een te hoog alcoholgehalte in de adem of het bloed. Dat dergelijke gedragingen in het algemeen strafrechtelijk worden gesanctioneerd staat buiten kijf. Voorts, en dat is een laatste element dat speelt bij de vraag naar de aard van de gesanctioneerde gedraging, heeft de betrokken regel een algemene werking: zij geldt voor (bijna) een ieder die een motorrijtuig bestuurt. Daarin onderscheidt de EMA zich van de zaak Bonda, van het Hof van Justitie. In die zaak werd de intrekking van een (toekomstige) EU-subsidie niet als een criminal charge aangemerkt, mede omdat de kring van belanghebbenden beperkt was tot degenen die al eerder een dergelijke subsidie hadden aangevraagd en toegekend hadden gekregen. Bij de EMA is die kring van belanghebbenden aanzienlijk ruimer, te weten elke houder van een rijbewijs..
14.2.3.
Dan komen we toe aan het laatste Engel-criterium, de zwaarte van de sanctie. Verzoeker wenst eerst nog eens het uitgangspunt van het EHRM te herhalen:
‘The second and third criteria laid down in Engel and Others v. the Netherlands are alternative and not necessarily cumulative; for Article 6 to be held to be applicable, it suffices that the offence in question should by its nature be regarded as ‘criminal’ from the point of view of the Convention, or that the offence rendered the person liable to a sanction which, by its nature and degree of severity, belongs in general to the ‘criminal’ sphere (Lutz v. Germany, § 55; Öztürk v. Germany, §54). The fact that an offence is not punishable by imprisonment is not in itself decisive, since the relative lack of seriousness of the penalty at stake cannot divest an offence of its inherently criminal character (ibid., § 53; Nicoleta Gheorghe v. Romania, § 26). A cumulative approach may, however, be adopted where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (Bendenoun v. France, § 47).’
In de onderhavige zaak is van belang of verzoeker als een gevolg van zijn overtreding wordt blootgesteld aan een sanctie die vanwege zijn aard en zwaarte in zijn algemeenheid meer verwantschap heeft met het strafrecht.
Op grond van artikel 14c, lid 2, onderdeel 13, Sv, kan als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke straf aan een veroordeelde de verplichting worden opgelegd deel te nemen aan een gedragsinterventie, die als hoofdstraf aan minderjarigen kan worden opgelegd. Deze sanctie betreft de verplichting deel te nemen aan bepaalde cursussen, opleidingen of andere gedragsinterventies, die gedragsverandering bij de veroordeelde tot doel hebben. Onder het deelnemen aan een gedragsinterventie valt ook de deelname aan een leerproject, hetgeen dezelfde sanctie omvat als de leerstraf die voor minderjarigen als zelfstandige straf kan worden opgelegd. De EMA kan gezien de aard , strekking en duur gelijkgesteld worden aan een leerstraf, wardoor geconcludeerd kan worden dat sprake is van een sanctie die vanwege zijn aard en zwaarte in zijn algemeenheid meer verwantschap heeft met het strafrecht. Ook de ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de betrokkene niet (volledig) aan de EMA deelneemt, is een sanctie die vanwege zijn aard en zwaarte in zijn algemeenheid meer verwantschap heeft met het strafrecht. Verzoeker is derhalve van mening dat het opleggen van de EMA van voldoende zwaarte is om aan het derde Engel-criterium te voldoen.
Verzoeker concludeert dan ook dat de oplegging van de verplichting tot deelname aan de EMA als een maatregel moet worden aangemerkt die voortvloeit uit een ‘criminal charge’.
15.
Is nu ook sprake van hetzefde feit?
Daarvoor moet worden gekeken naar de door de Hoge Raad zelf ontwikkelde maatstaf, waarbij het gaat om zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als om het verschil tussen de omschreven feitelijke gedragingen.
15.1
Beide verweten gedragingen betreffen het op dezelfde tijd en plaats weigeren van medewerking aan een ademonderzoek als bedoeld in de WVW 1994. De feitelijke kant van de gedraging is dus identiek.
Verzoeker wil nog verwijzen naar het arrest van de Uw Raad van juli 2015, )ECLI:NL:HR:2015:1807) :
‘3.2.3.
Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.’.
Wat betreft de juridische aard moet volgens Uw Raad worden gekeken naar ‘de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en (iii) de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.’
15.2
Wat betreft de bescherming van de rechtsgoederen kan geen discussie bestaan dat beide feiten zich richten op de bescherming van de veiligheid van het verkeer op de weg.
Het weigeren van een alcoholtest heeft verstrekkende gevolgen. Een weigering wordt gelijkgesteld met een alcoholgehalte in schaal 9: 866 — 945 μg/l of 2,01 — 2.15 %o. Dit komt volgens de oriëntatiepunten neer op een geldboete van € 1.000,00 en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden. Het weigeren van een ademonderzoek is een misdrijf. Verzoeker is van mening dat alles overwegend niet gesteld kan worden dat het strafrechtelijk verwijt een wezenlijk ander verwijt uitdrukt dan de oplegging van de EMA en dat beide derhalve hetzelfde feit betreffen.
16.
Ook als gezegd kan worden dat de beide procedures — de oplegging van de EMA en de strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 8 WVW 1994 — hetzelfde feit betreffen, betekent dat nog niet zonder meer dat het verbod op andermaal vervolgen is geschonden. Beide procedures zouden als zozeer met elkaar verweven kunnen worden beschouwd dat van een ‘bis’ in de zin van het ne bis in idem niet gesproken kan worden.
Het EHRM beoordeelt dit aan de hand van de navolgende factoren (de zaken van respectievelijk Nykänen, Glantz, Pirttimäki en Häkkä tegen Finland, van 20 mei 2014) :
- —
waren de sancties opgelegd door verschillende autoriteiten, zonder dat deze procedures op een of andere wijze met elkaar in verband stonden en,
- —
speelde de oplegging van de ene sanctie een rol bij de oplegging van de andere sanctie, bij bij de beoordeling van de zwaarte ervan of op andere wijze en,
- —
wordt de administratieve sanctie opgelegd naar aanleiding van en onderzoek naar de gedragingen van de betrokkenen dat geheel los staat van het onderzoen en uitkomst in de strafrechtelijke procedure?
In de onderhavige zaak is evident dat beide sancties zijn opgelegd door verschillende instanties in van elkaar losstaande procedures. Evenmin is sprake van verdiscontering van de in de andere procedure opgelegde sanctie. Tevens legt het bestuur geheel zelfstandig, dus los van de strafrechtelijke veroordeling, vast of aan de vereisten voor oplegging van de EMA is voldaan.
Derhalve kan volgens de criteria van het EHRM, in de onderhavige zaak niet gesproken worden van een nauw verband tussen de strafrechtelijke en de administratiefrechtelijke procedure, zodat in de onderhavige zaak de verdachte wel degelijk dubbel is veroordeeld, mede gezien het feit dat de oplegging van de EMA ( de ‘eerste vervolging’) al onherroepelijk was op het moment dat in de strafzaak uitspraak werd gedaan.
Derhalve heeft het hof verzoeker ten onrechte het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoeker.
17.
Mocht Uw Raad van mening zijn dat het hierboven namens verzoeker weergegeven , internationale kader in de onderhavige zaak niet van toepassing is, kunnen aan dit kader en de daarbinnen ontwikkelde rechtspraak wel degelijk elementen worden ontleend die voor de beantwoording van de in dit cassatiemiddel gestelde vragen van belang zijn. Het geschetste kader benadrukt het internationaal breed erkende belang van het ne bis in idem-beginsel (vgl. in die zin ook voornoemd arrest van Uw Raad van 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394), en brengt aldus tevens de gelding van het aan art. 68 Sr ten grondslag liggende beginsel tot uitdrukking. Van bijzondere betekenis daarbij is dat in internationaal verband niet zonder meer doorslaggevend is of de nationale wetgever een sanctie als bestuursrechtelijk of als strafrechtelijk heeft aangemerkt. (zie de hiervoor aangehaalde zaken van respectievelijk Nykänen, Glantz, Pirttimäki en Häkkä tegen Finland, van 20 mei 2014).
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van weigeren deel te nemen aan een ademonderzoek in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan de EMA is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen — en brengen in het onderhavige geval ook mee — dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg moet hebben.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat in de onderhavige zaak aan de verdachte onherroepelijk de verplichting tot deelname aan de EMA is opgelegd. Dat betekent dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging onjuist is.
18.
Verzoeker is derhalve van mening dat het hof middels de verwerping van het verweer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat deze verwerping niet afdoende is gemotiveerd
Belang verzoeker bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep
1.
Uit de inhoud van het cassatiemiddel blijkt dat het belang van verzoeker bij cassatie en een nieuwe behandeling in hoger beroep evident is.
Amsterdam, 10 januari 2017
Raadsman.