ABRvS, 28-06-2017, nr. 201604351/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1711
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
201604351/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1711, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑06‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
201604351/1/A1.
Datum uitspraak: 28 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/5420 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Viersen, advocaat te Hoofddorp, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft het besluit van 8 mei 2015 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), van de Politie Eenheid Amsterdam van 8 januari 2015. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 1 januari 2015 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 720 µg/l (1,656 ‰). Het CBR heeft daarom op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) de EMA aan hem opgelegd.
Wettelijk kader
2. Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt: "Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."
Artikel 131, eerste lid, luidt:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling luidt: "Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet."
Gronden van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de oplegging van de EMA dubbel is gestraft voor hetzelfde feit, omdat hij reeds een door het Openbaar Ministerie opgelegde boete van € 1.000,00 heeft betaald en de kosten van de EMA in totaal € 870,00 bedroegen. Volgens [appellant] betreft het opleggen van een EMA een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat het "ne bis in idem beginsel" wordt geschonden. [appellant] verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, over de oplegging van het alcoholslotprogramma (hierna: het asp). Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vergelijking met de oplegging van een asp niet opgaat. Hiertoe voert hij aan dat de maatregelen vrijwel identieke gevolgen hebben. De kosten van de EMA zijn voor hem en minder bedeelde personen onevenredig hoog en bovendien komt de geldigheid van het rijbewijs te vervallen als de EMA niet wordt gevolgd.
3.1. Vast staat dat bij [appellant] in de hoedanigheid van bestuurder van een motorrijtuig een bloedalcoholgehalte van 720 µg/l is geconstateerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR gelet daarop ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van de Regeling gehouden was om [appellant] een EMA op te leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016, bestaat geen grond voor het oordeel dat een besluit tot oplegging van een EMA een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM is, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door [appellant] aangevoerde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Het opleggen van een EMA is een bestuurlijke maatregel die is gericht op bevordering van de verkeersveiligheid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in dit kader door [appellant] gemaakte vergelijking met het asp niet opgaat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1792, is de EMA een lichtere maatregel dan het asp. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat de kosten van de EMA aanzienlijk lager zijn dan van het asp en dat de oplegging van de EMA geen gevolgen heeft voor de geldigheid van het rijbewijs. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de gevolgen van een asp en een EMA vrijwel identiek zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de gevolgen van de EMA voor [appellant] zodanig zwaar en ingrijpend zijn dat dat de maatregel een punitief karakter heeft. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij de kosten van de EMA niet kon betalen en dat hij evenmin om een betalingsregeling voor het voldoen van de kosten van de EMA heeft verzocht. Dat de EMA tijdens werkdagen moet worden gevolgd en [appellant] daarvoor drie vakantiedagen heeft moeten opnemen, zoals gesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat de maatregel voor [appellant] onevenredig uitwerkt en aldus een punitief karakter heeft. Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft aangevoerd dat uit uitlatingen van de minister in een kamerdebat en uit een passage in het eindrapport EMG evaluatie 2009-2010 van 29 november 2010 moet worden opgemaakt dat zowel de minister als politieagenten oplegging van een EMA naast strafrechtelijke vervolging beschouwen als een dubbele bestraffing, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, dit niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen over het karakter van de EMA.
De conclusie is dat de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat het CBR, gelet op artikel 11,eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in samenhang met de artikelen 130 en 131 van de Wvw 1994, [appellant] terecht een EMA heeft opgelegd.
Het betoogt faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017
604.