ABRvS, 20-07-2016, nr. 201503868/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:2016
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-07-2016
- Zaaknummer
201503868/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2016, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑07‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 november 2013 heeft het CBR [appellante] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
201503868/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/4121 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2013 heeft het CBR [appellante] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. N.D. Groenewoud, advocaat te Nieuw-Vennep, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Het CBR heeft het besluit van 19 november 2013 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 12 november 2013. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat volgens het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2013 (hierna: het proces-verbaal) [appellante] op 10 november 2013 een motorrijtuig heeft bestuurd en bij haar een ademalcoholgehalte van 540 µg/l is geconstateerd. Daarnaast is aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] op 18 november 2010 ook is aangehouden als bestuurder van een motorrijtuig, in dat geval met een ademalcoholgehalte van 430 µg/l. Het CBR heeft haar daarom op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling de EMA opgelegd.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
De gronden van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR de maatregel tot het volgen van een EMA bij het besluit van 19 november 2013 niet mocht opleggen, omdat het Openbaar Ministerie toen reeds voor hetzelfde feit tot vervolging van [appellante] was overgegaan. Volgens [appellante] betreft het opleggen van een EMA een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat aldus het ‘ne bis in idem’ beginsel wordt geschonden. Hiermee is voorts niet in overeenstemming dat [appellante] wordt belast met het leveren van tegenbewijs van hetgeen in het proces-verbaal over haar verklaring is opgenomen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687), heeft de rechtbank voor het oordeel dat het besluit van het CBR met artikel 6 van het EVRM in strijd is, terecht geen aanleiding gezien. Het opleggen van een EMA is een bestuurlijke maatregel die erop gericht is deelname aan een educatieve maatregel af te dwingen, ter bevordering van de verkeersveiligheid. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2662), is ook de verplichting tot betaling van de kosten van deze maatregel niet aan te merken als punitief van aard, omdat deze worden voldaan voor deelname aan de EMA-cursus en geen boete betreffen. Het opleggen van een EMA is dan ook geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door [appellante] bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen. Hetgeen [appellante] daartegen naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd in de bewijslastverdeling, door te oordelen dat het CBR mocht uitgaan van het proces-verbaal van 11 november 2013 en [appellante] het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, onvoldoende heeft weerlegd. Volgens [appellante] heeft de onschuldpresumptie ook te gelden bij het besluit tot oplegging van een EMA en ligt de bewijslast bij het bestuursorgaan. Zij heeft bovendien, naar zij stelt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel met tegenbewijs aangetoond dat niet juist is hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, dat zij onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd op 10 november 2013.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3) een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uit mag gaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft aldus geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
4.2. In het proces-verbaal van 11 november 2013 is vermeld dat twee verbalisanten op zondag 10 november 2013 om 03.31 uur door een onbekend gebleven persoon zijn aangesproken met de mededeling dat op de Bosch te Zwijndrecht een zwaar beschadigde auto stond, waarvan de verlichting nog brandde en waarbij geen personen aanwezig waren. Ter plaatse constateerden de verbalisanten dat een voertuig, merk Hyundai, kenteken […], zwaar beschadigd was en dat de banden en de motorkap nog warm waren. Bij controle van de tenaamstelling van de auto bleek dat deze op naam was gesteld van één van de ouders van [appellante]. Samen met de vader van [appellante] zijn de verbalisanten blijkens het proces-verbaal op 10 november 2013, 04.05 uur, naar de woning van [appellante] gegaan. Deze ligt op ongeveer 50 m afstand van de plaats waar de auto was aangetroffen. De verbalisanten hoorden dat de vader [appellante] wakker maakte en vroeg of zij een aanrijding had gehad. Daarop antwoordde zij: "ja". Op de vraag van de vader wat er gebeurd was, antwoordde zij: "dat weet ik niet meer". De verbalisanten hoorden aan de manier waarop [appellante] sprak, dat zij onder invloed was.
Na het geven van de cautie heeft een der verbalisanten [appellante] blijkens het proces-verbaal gevraagd of zij als bestuurder van de auto had opgetreden. Zij antwoordde: "ja". Op de vraag of zij een aanrijding had gehad, antwoordde zij: "ja, dat weet ik niet". Op de herhaalde vraag of zij had gereden, antwoordde ze: "ja, hoe kom ik anders thuis" of woorden van gelijke strekking. De ademanalyse die daarop werd afgenomen mislukte. Daarna is [appellante] aangehouden en meegenomen naar een politiebureau waar bij een hernieuwde ademanalyse een ademalcoholgehalte van 540 µg/l werd geconstateerd. Op het bureau heeft [appellante] volgens het proces-verbaal verklaard dat zij een feestje had gehad in de Aalbersestraat in Zwijndrecht en dat ze ergens bij winkelcentrum Walburg een ongeluk had gehad. Sporen van dit ongeluk zijn door de politie die nacht gezocht, maar niet gevonden.
[appellante] is op 12 november 2013 met haar vader naar het politiebureau teruggegaan om opnieuw een verklaring af te leggen. Dat was op dat moment niet mogelijk. Blijkens haar bezwaarschrift had [appellante] op 12 november 2013 haar verklaring willen wijzigen in die zin, dat zij in de nacht van 9 op 10 november 2013 haar huis niet heeft verlaten. Zij heeft dus niet onder invloed van alcohol in haar auto gereden en daaraan schade veroorzaakt. Iemand anders moet dit volgens haar hebben gedaan. Zij stelt dat zij een feestje had bij haar thuis en niet in de Aalbersestraat, zoals zij eerder verklaarde. Op haar feestje was haar [kennis] aanwezig. Aan het eind van de avond had zij zoveel gedronken, dat [kennis] voor haar een ambulance heeft gebeld. Blijkens een ambulanceritformulier van 10 november 2013 dat zich onder de gedingstukken bevindt, is om 01:31 uur op haar adres een ambulance gearriveerd en om 01:42 uur weer vertrokken. Het ambulancepersoneel heeft op het formulier vermeld dat [appellante] na overmatige alcoholconsumptie bij kennis en aanspreekbaar was. Zij had volgens het formulier wel een verminderd bewustzijn. Het ambulancepersoneel heeft met [kennis] afgesproken dat hij bij [appellante] thuis zou blijven om op haar te letten. Volgens de gewijzigde verklaring van [appellante] werd zij daarna rond 04.00 uur wakker gemaakt door haar vader en de politie, met het hiervoor beschreven vervolg. [kennis] was toen niet meer aanwezig.
[appellante] heeft op 12 november 2013 aangifte gedaan bij de politie van vermissing van haar autosleutels. Zij heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar [kennis] aangewezen als degene die in haar auto moet hebben gereden toen de schade ontstond. Volgens [appellante] zou hij daartoe haar autosleutels hebben meegenomen toe hij die nacht uit haar woning is vertrokken. [kennis] heeft dit in een getuigenverhoor in de geseponeerde strafzaak tegen [appellante] ontkend.
4.3. De Afdeling volgt [appellante] in haar betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verslag van de feiten zoals opgenomen in het hiervoor besproken proces-verbaal, niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] degene was die in de nacht van 9 op 10 november 2013 onder invloed van alcohol de eerdergenoemde auto heeft bestuurd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het ambulanceritformulier blijkt dat het ambulancepersoneel [appellante] ongeveer 1,5 uur voordat de auto nog warm en met schade werd aangetroffen, in haar eigen woning heeft achtergelaten, waar zij was aangetroffen na overmatige alcoholconsumptie en in een staat van verminderd bewustzijn. De Afdeling acht het onwaarschijnlijk dat [appellante] in het tijdsbestek van ongeveer 1,5 uur tussen het ambulancebezoek en het moment dat de auto werd aangetroffen, een feestje op de Aalberselaan heeft bezocht en weer is teruggereden naar haar woning. Verder is van belang dat ten tijde van het ambulancebezoek [kennis] ook in de woning van [appellante] aanwezig was. Hij was vertrokken toen de politie met de vader van [appellante] arriveerde, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet is uitgesloten dat [kennis] in de betreffende nacht met de auto van [appellante] heeft gereden toen deze schade opliep.
Verder overweegt de Afdeling dat behalve de onduidelijke verklaring van [appellante] die zij ten overstaan van de verbalisanten heeft afgelegd in de betreffende nacht, er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat zij die nacht zelf onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd. Voor zover zij heeft verklaard dat zij in haar auto heeft gereden en een feestje heeft bezocht, kan zij daarmee, gelet op de omstandigheden waarin zij op dat moment verkeerde, een rit hebben bedoeld die zij die avond al eerder met de auto had gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen, niet de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] op 10 november 2013 met een ademalcoholgehalte van 540 µg/l een motorvoertuig heeft bestuurd. Nu het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 november 2013 heeft gebaseerd op de schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 12 november 2013, waaraan het proces-verbaal ten grondslag ligt, is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Het komt daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 mei 2014 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/4121;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 20 mei 2014, kenmerk 2013020705/EH;
V. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
641.