ABRvS, 26-08-2015, nr. 201409867/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2687
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
201409867/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2687, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑08‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:8762, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
201409867/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2014 in zaak nr. 14/2851 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het CBR met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht schriftelijke inlichtingen te geven.
Bij brief van 16 juni 2015 heeft het CBR aan het verzoek om nadere inlichtingen te geven, voldaan. Deze brief is aan [appellant] toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst- van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 11 november 2013 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 11 juli 2013. Aan die mededeling en het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 9 juni 2013 (hierna: het proces-verbaal) is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 juni 2013 een motorrijtuig heeft bestuurd en bij hem een ademalcoholgehalte van 455 µg/l is geconstateerd. Het CBR heeft daarom op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling de EMA aan hem opgelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde termijn van vier weken een fatale termijn is en dat het besluit van 11 november 2013 door het CBR te laat is genomen. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van misleiding door het CBR. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de mededeling reeds op 16 juli 2013 compleet was en niet pas op 6 november 2013, zoals het CBR stelt. Volgens [appellant] heeft het CBR de ontvangstdatum van 6 juli 2013 doorgehaald en daarmee getracht die datum te maskeren, teneinde de wettelijke termijn van vier weken te omzeilen. Verder heeft het CBR aan het besluit op bezwaar niet ten grondslag gelegd dat de mededeling aanvankelijk als onvoldoende was aangemerkt, zodat aanvullende informatie diende te worden opgevraagd bij de politie, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het CBR met malversaties misbruik heeft gemaakt van artikel 3, derde lid, van de Regeling, waarin staat dat het feit ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden is geconstateerd.
3.1. De mededeling van de Regiopolitie dateert van 11 juli 2013 en is blijkens het datumstempel door het CBR ontvangen op 16 juli 2013. Het besluit tot oplegging van de EMA dateert van 11 november 2013, zodat vast staat dat dit besluit niet is genomen binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling. Dit kan [appellant] echter niet baten, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201210747/1/A3) uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende) kan worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde beslistermijn daarin is opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om anders te oordelen dan in overeenstemming met deze vaste jurisprudentie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de stukken en hetgeen het CBR ter zitting heeft toegelicht, een tegenstrijdigheid bestaat tussen de mededeling van 11 juli 2013 en het proces-verbaal van 9 juni 2013, nu in de mededeling is vermeld dat geen antecedenten bekend zijn, terwijl in het proces-verbaal is weergegeven dat sprake was van een recidive, te weten éénmaal binnen vijf jaar. Het CBR heeft toegelicht dat het de mededeling wegens de ontbrekende recidivegegevens als onvoldoende heeft aangemerkt en dat het CBR nadere gegevens heeft opgevraagd bij de politie. Op 6 november 2013 heeft het CBR de gewenste informatie van de politie ontvangen, waarna het op 11 november 2013 heeft besloten tot oplegging van de EMA aan [appellant]. Voor het oordeel dat deze handelwijze van het CBR misleidend is geweest, bestaat geen grond. Het CBR heeft toegelicht dat recidivegegevens altijd worden opgevraagd, nu die kunnen leiden tot het opleggen van een andere maatregel. Dat het CBR zijn handelwijze niet heeft toegelicht in het besluit op bezwaar, brengt evenmin mee dat het CBR het besluit van 11 november 2013 niet meer mocht nemen.
Met betrekking tot artikel 3 van de Regeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat ingevolge dat artikel de politie binnen zes maanden na het geconstateerde feit mededeling dient te doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan die termijn is voldaan, daargelaten of wordt uitgegaan van de ontvangstdatum van de mededeling op 16 juli 2013 of van de datum van ontvangst van de recidivegegevens op 6 november 2013.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het proces-verbaal is weergegeven dat aan de betrokkene dient te worden aangekondigd dat een mededeling op grond van artikel 130 van de WVW 1994 zal worden gedaan, maar dat dit ten onrechte niet is gebeurd.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat een EMA slechts kan worden opgelegd indien de politie de betrokkene op de hoogte heeft gebracht van haar beslissing om aan het CBR een mededeling te doen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat de politie [appellant] niet heeft geïnformeerd over het doen van de mededeling, niet betekent dat het besluit tot oplegging van de EMA niet rechtmatig zou zijn.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij dubbel is gestraft voor één en dezelfde overtreding, nu hij een boete van € 600,00 heeft betaald en de EMA € 800,00 kostte.
5.1. Voor het oordeel dat de besluitvorming van het CBR met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in strijd is, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Het opleggen van een EMA is geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat de uit dat artikel volgende waarborgen, waaronder het door [appellant] bedoelde ne bis in idem-beginsel, niet in rechte kunnen worden ingeroepen.
Het betoog faalt.
6. Hetgeen [appellant] betoogt met betrekking tot de totstandkoming van de wrakingsbeslissing in eerste aanleg, slaagt niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank de regeling met betrekking tot wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
651.