Rb. Rotterdam, 28-10-2014, nr. ROT 14-2851
ECLI:NL:RBROT:2014:8762
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
ROT 14-2851
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2014:8762, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑10‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:2687, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA)
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/2851
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2014 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: drs. I.S.B. Metaal.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd.
Bij besluit van 17 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2014. Bij gelegenheid van dat onderzoek ter zitting heeft eiser verzocht om wraking van de rechter.
De wrakingskamer van deze rechtbank heeft op 23 september 2014 het verzoek tot wraking van de rechter afgewezen.
De nadere zitting, die op 15 oktober 2014 plaats heeft gevonden, is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Eiser is verschenen. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. Uit de mededeling van de politie Rotterdam-Rijnmond blijkt dat er op 9 juni 2013 bij eiser als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van
455 µg/l (=1,047 ‰) is geconstateerd. Bij primair besluit is een EMA aan eiser opgelegd. Eiser heeft deze EMA met succes afgerond.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 131, eerste lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
In artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) is bepaald dat het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden is geconstateerd. Indien het een mededeling betreft van de officier van justitie inzake bijlage 1, onder IV, dient de mededeling uiterlijk binnen zes maanden nadat de laatste afdoening onherroepelijk is geworden, te worden gedaan. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
3.1
Eiser stelt dat ten onrechte een lange periode ligt tussen de mededeling van de politie regio Rotterdam-Rijnmond met datum 11 juli 2013, de door verweerder gestelde ontvangst van deze mededeling op 6 november 2013 en het besluit van verweerder tot oplegging van een EMA op 11 november 2013. Dit is een periode van ongeveer 4 maanden die aan eiser vreemd voorkomt. Eiser verwijst naar artikel 131 van de WVW 1994 waarin staat dat het besluit zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 4 weken na ontvangst van de mededeling genomen moet zijn, alsmede in de termijn opgave van verweerder zelf. De termijnen genoemd bij wet mogen volgens eiser niet overschreden worden.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van overschrijding van de termijn van vier weken. Verweerder heeft de mededeling van 11 juli 2013 blijkens de datumstempel op 16 juli 2013 ontvangen. Aangezien de mededeling niet compleet was, omdat de recidivegegevens ontbraken, heeft verweerder de mededeling als onvoldoende aangemerkt en op 29 juli 2013 per mail aanvullende informatie opgevraagd bij de politie. Op 4 november 2013 is er per mail een rappel gestuurd aan de politie. Vervolgens heeft verweerder op 6 november 2013 per mail van de politie vernomen dat er geen recidivegegevens (meer) bekend waren. Ten tijde van de mededeling was het feit van 9 juni 2013 – overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Regeling - niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd. Op 6 november 2013 was de mededeling pas compleet en heeft verweerder vijf dagen later, op 11 november 2013, het primaire besluit tot oplegging van een EMA genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij haar besluit dan ook mocht baseren op de deze mededeling.
3.3
De rechtbank constateert dat het klopt dat de termijn van zes maanden voor de politie geldt. De rechtbank constateert voorts dat verweerder binnen zes maanden na de constatering van het feit het primaire besluit heeft genomen. Of nu is uitgegaan van de mededeling van 11 juli 2013 of 6 november 2013, dat laat de rechtbank uitdrukkelijk in het midden. De rechtbank kan dit in het midden laten, omdat het hier om een zogenaamde termijn van de orde gaat. Zoals uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt, is de in onder andere artikel 131, eerste lid, onder a, van de WVW 1994 genoemde beslistermijn daarin opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 43 en volgende) blijkt niet dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 met zich brengt dat verweerder niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1806) en 2 april 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC8503). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser is het niet eens dat de mededeling van de politie uit Cappelle aan den IJssel nooit aan hem kenbaar is gemaakt.
4.2
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat de maatregel slechts dan kan worden opgelegd als de politie eiser op de hoogte heeft gebracht van haar beslissing om aan verweerder een mededeling te doen. De omstandigheid dat de politie eiser niet heeft geïnformeerd over een mededeling, doet derhalve niet af aan de juistheid van de onderhavige vorderingsprocedure. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
5.1
Een vermoeden dat eiser niet langer aan de wettelijke geschiktheidseisen die worden gesteld aan houders van een rijbewijs, voldoet, is volgens eiser niet voldoende om hem een EMA op te leggen.
5.2
De rechtbank volgt verweerder in diens stelling dat uit de mededeling van de politie niet meer dan een vermoeden van ongeschiktheid dan wel een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid ten aanzien van de houder van een geldig rijbewijs dient te zijn gerezen. Indien sprake is van een dergelijk vermoeden, dient de politie op grond van artikel 130 WVW 1994 een mededeling naar verweerder uit te brengen. Deze beroepsgrond kan evenmin slagen.
6.1
Eiser stelt dat hij drie glazen wijn heeft gedronken en begrijpt daarom niet hoe bij hem een alcoholpromillage van 1,047 is vastgesteld. Hij voert aan dat persoonlijke omstandigheden zoals stress, slapeloosheid, weinig eten en medicijnengebruik voor het hart de vastgestelde alcoholpromillage wellicht kunnen verklaren.
6.2
Het ademanalyseapparaat waarmee bij eiser ademalcoholgehalte is gemeten, is gecontroleerd en goedgekeurd en voldoet aan vereisten die aan de apparatuur wordt gesteld onder punt 4.3 van bijlage 1 van de Regeling ademanalyse, aldus verweerder. Het Nederlands Meetinstituut (NMI) voert deze keuringen uit. Uit het ademanalyseticket van 9 juni 2013 blijkt voorts dat de bedienende verbalisant de ademonderzoeksprocedure conform de voorschriften heeft uitgevoerd. Het onderzoeksresultaat van de ademanalyse bedroeg 455 µg/l, als gemiddelde van twee meetresultaten. In de ademanalyse is rekening gehouden met meetonnauwkeurigheden. Het resultaat van 455 µg/l is de uitslag na correctie. Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat er meer dan twintig minuten tussen het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en de ademanalyse is verstreken. De niet-alcoholhoudende medicatie die eiser gebruikt, kunnen volgens verweerder niet leiden tot een hogere alcoholconcentratie. Het gebruik van medicijnen kan wel de werking van alcohol versterken en andersom kan het gebruik van alcohol de werking van medicijnen versterken, aldus verweerder.
6.3
De rechtbank volgt verweerder in diens oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde ademanalyse en de uitslag hiervan. Eiser heeft deze beroepsgrond niet onderbouwd. Bovendien heeft eiser in de loop van de procedure afwisselende verklaringen afgelegd over de alcohol die hij voorafgaand aan de aanhouding heeft genuttigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser stelt voorts dat hij dubbel is gestraft voor één en dezelfde overtreding, namelijk een boete van € 600,- en een EMA die € 800,- kost. Hij kan zich deze kosten niet veroorloven.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat, zoals verweerder terecht stelt, het besluit tot opleggen van een EMA een administratieve maatregel is in het belang van de verkeersveiligheid. Er is geen sprake van een dubbele bestraffing dan wel punitieve sanctie voor eenzelfde feit. De rechtbank wijst er op dat eiser bij verweerder een verzoek kan indienen voor een betalingsregeling. Of eiser daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie van de eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Avdić, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.