ABRvS, 02-04-2008, nr. 200706744/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC8503
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-04-2008
- Zaaknummer
200706744/1
- LJN
BC8503
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC8503, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑04‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2008/113
Uitspraak 02‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Partij(en)
200706744/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/156 van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 1 december 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2007, verzonden op 7 augustus 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van der Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
De in artikel 130 en 131 genoemde nadere regels zijn neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is in het onderdeel "Drogerende stoffen" onder "Alcohol" onder meer opgenomen:
- c.
betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd indien blijkt dat betrokkene de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de EMA wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder m, van het Besluit politieregisters, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden desgevraagd gegevens uit een politieregister verstrekt, voor zover zij deze behoeft voor een goede uitvoering van haar taak, aan de Divisie Vorderingen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, voor zover zij deze behoeft in verband met de haar bij de artikelen 130 tot en met 134a van de WVW 1994 opgedragen taak.
2.2.
Het besluit van 10 juli 2006, gehandhaafd in bezwaar, is genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 van de politie Rotterdam-Rijnmond van 25 april 2006. Aan het besluit op bezwaar van 1 december 2006 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 25 april 2006 en 10 november 2006 gereden heeft onder invloed van alcohol. In deze processen-verbaal staat vermeld dat [appellant], die op dat moment naast een wegwerker op de rijksweg A20 stond, in de nacht van 25 april 2006 is aangehouden en in de Duitse taal de verbalisant heeft medegedeeld dat hij niet had gereden en dat hij niet wilde meewerken aan een onderzoek naar zijn ademalcoholgehalte.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de processen-verbaal voldoende vaststaat dat [appellant] op 25 april 2006 onder invloed van (een te hoog gehalte aan) alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en dat hij op het politiebureau geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het CBR ingevolge artikel 131 van de WVW 1994 gehouden was [appellant] de verplichting op te leggen zich te onderwerpen aan in dit geval - omdat [appellant] de Nederlandse taal niet voldoende beheerst - een onderzoek naar de geschiktheid. Het CBR kon geen belangenafweging maken, aldus de rechtbank.
2.4.
[appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het CBR niet bevoegd is een besluit te nemen waarbij het iemand verplicht tot meewerken aan een onderzoek. Het CBR kan volgens hem slechts besluiten dat iemand wordt onderworpen aan een onderzoek. Hij voert hiertoe aan dat de wetgever aan het CBR een bevoegdheid heeft toegekend iemand een onderzoek op te leggen en het CBR ter uitvoering daarvan de bevoegdheid heeft deze persoon mede te delen dat deze zich dient te onderwerpen aan een onderzoek. Volgens [appellant] heeft het CBR het besluit een verplichting op te leggen derhalve genomen in strijd met artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994.
2.4.1.
Dit betoog faalt. Uit de bewoordingen van het besluit op bezwaar van 1 december 2006 blijkt dat het besluit van 10 juli 2006 dient te worden gelezen als besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
2.5.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit buiten de daarvoor geldende termijn is genomen.
2.5.1.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2000 in zaak nr. 199902271/1; AB 2000, 209) kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW 1994 worden afgeleid dat de in deze artikelen opgenomen beslistermijnen zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende). De rechtbank heeft terecht overwogen dat overschrijding van de termijn van vier weken niet met zich brengt dat het CBR niet bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994.
2.6.
Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen bestuursrechtelijk gevolg is verbonden aan de vrijspraak door de politierechter.
2.6.1.
Dit betoog faalt eveneens. Terecht heeft de rechtbank voorop gesteld dat het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De rechtbank heeft voorts met juistheid aangenomen dat een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal in het algemeen voldoende grondslag vormt voor het standpunt dat het vermoeden bestaat als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.
2.6.2.
Nu [appellant] volgens de processen-verbaal rook naar alcoholhoudende drank, bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak en onvast ter been was en heeft medegedeeld niet te willen meewerken aan een onderzoek naar ademanalyse, deed zich een geval voor als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling en was het CBR ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gehouden te besluiten dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2.7.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat het CBR aan zijn besluit op bezwaar mede ten grondslag heeft gelegd een aanvullend proces-verbaal, dat is opgemaakt nadat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. [appellant] voert aan dat het CBR hiertoe niet bevoegd was omdat ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit politieregisters slechts gegevens aan de directeur van het CBR mogen worden verstrekt in geval van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994. Nu hij van overtreding van dit artikel is vrijgesproken had het CBR het aanvullend proces-verbaal niet mogen gebruiken, aldus [appellant].
2.7.1.
Dit betoog faalt. Ingevolge het ten tijde van belang geldende artikel 14, eerste lid, aanhef en onder m, van het Besluit politieregisters worden desgevraagd gegevens uit het politieregister verstrekt, voor zover de Divisie Vorderingen van het CBR deze behoeft in verband met de haar bij de artikelen 130 tot en met 134a van de WVW 1994 opgedragen taak. Derhalve had het CBR de bevoegdheid om aan zijn besluitvorming tevens het aanvullend proces-verbaal van 10 november 2006 ten grondslag te leggen.
2.8.
Ten slotte betoogt [appellant] dat het CBR in strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), door gebruik te maken van inlichtingen van de politie, [appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen gebruik te maken van zijn recht om getuigen à charge te ondervragen.
2.8.1.
Ingevolge art. 8:69, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan. [appellant] heeft voor het eerst in hoger beroep geklaagd dat hij de verbalisanten die de processen-verbaal hebben opgemaakt had willen bevragen en dat het CBR hem daarvoor geen gelegenheid heeft geboden. Nu hij dit bij de rechtbank niet aan de orde heeft gesteld, was er voor de rechtbank geen feitelijke grondslag om met aanvulling van de rechtsgronden artikel 6 van het EVRM in haar beoordeling van het geschil te betrekken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant] hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en nu hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient het betoog dat gehandeld is in strijd met artikel 6 van het EVRM buiten beschouwing te blijven.
2.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
176-497.