Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2014 is de tussenuitspraak van de afdeling bestuursrecht van de Rechtbank Gelderland van 3 oktober 2013 gehecht, waaruit blijkt dat de verdachte bezwaar heeft gemaakt tegen de oplegging van een asp-maatregel.
HR, 15-03-2016, nr. 14/05331
ECLI:NL:HR:2016:405, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
14/05331
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:405, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:97, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:97, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:405, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/176 met annotatie van
Jwr 2016/23
SR-Updates.nl 2016-0143
Jwr 2016/23
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Alcoholslotprogramma (asp). Art. 8 WVW 1994. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2015:434. In de bestreden uitspraak ligt als vaststelling vh Hof besloten dat aan vd tzv het tenlastegelegde de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd en dat die verplichting ttv de bestreden uitspraak nog van kracht was. Gelet hierop getuigt het oordeel vh Hof - dat het verweer dienaangaande heeft verworpen - dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van een onjuiste rechtsopvatting. HR doet wat Hof had behoren te doen en verklaart OM no. Conclusie AG: anders
Partij(en)
15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/05331
DAZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2014, nummer 23/001586-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat sprake is van dubbele vervolging zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging aangezien ter zake van hetzelfde feit de verdachte de verplichting is opgelegd tot deelname aan het alcoholslotprogramma (hierna: asp) én tegen hem de onderhavige strafvervolging is ingesteld.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 augustus 2012 te Zandvoort als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder
a van de Wegenverkeerswet 1994, 560 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 650,-, subsidiair 13 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de verdachte als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3017) betoogd dat oplegging van het alcoholslotprogramma (hierna ook: ASP) aan verdachte een strafrechtelijke vervolging betreft in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte tevens wordt vervolgd wegens het rijden onder invloed is, aldus de raadsman, sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) omdat de verdachte voor hetzelfde feitencomplex ten tweede male wordt vervolgd. De raadsman heeft tevens naar voren gebracht dat het opportuniteitsbeginsel wringt, nu de verdachte financieel gezien niet in staat is deel te nemen aan een ASP en derhalve een maatregel tot ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de duur van vijfjaren zal volgen. Oplegging van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen dient dan ook geen enkel doel meer.
Gelet op het voorgaande dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman verzoekt het hof daartoe over te gaan.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643) dat het opleggen van de maatregel van het alcoholslotprogramma, indien deze wordt opgelegd aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van categorie B (personenauto's), geen maatregel is gebaseerd op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het hof betrekt bij dit oordeel dat de verdachte enkel over een rijbewijs beschikt voor motorrijtuigen van de categorie B.
Voorts stelt het hof vast dat de maatregel van het alcoholslotprogramma door de wetgever in het bestuursrecht is ondergebracht als nieuw instrument bedoeld om het aantal verkeersdoden in Nederland ten gevolge van een ongeval door alcoholgebruik terug te dringen.
Het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever gekwalificeerd als misdrijf waaraan onder andere de sanctie van de ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is verbonden.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft verklaard niet met het alcoholslotprogramma te zijn begonnen omdat hij de oplegging ervan onterecht vindt. De verdachte heeft, gelet op zijn ter zitting van 25 maart 2014 afgelegde verklaring, tegen de oplegging van het alcoholslotprogramma beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Over de uitkomst daarvan dan wel het vervolg daarop zijn door de verdediging geen nadere stukken overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de maatregel in stand is gelaten. Daarnaast heeft de verdachte aangevoerd dat hij de met de maatregel gemoeide kosten niet kan opbrengen. Deze stelling heeft de verdediging niet met nadere stukken onderbouwd. Mede gelet op hetgeen de verdachte over zijn inkomen en zijn lasten heeft verklaard, gaat het hof aan deze stelling voorbij nu daaruit niet zondermeer volgt dat hij deze kosten niet zou kunnen dragen. Het hof concludeert, gelet op het voorgaande, dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat het aan de verdachte opgelegde alcoholslotprogramma punitief van aard is waardoor sprake zou zijn van een dubbele sanctie. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging."
2.3.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"4.4. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen - en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee - dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure."
2.4.
In de bestreden uitspraak ligt als vaststelling van het Hof besloten dat aan de verdachte ter zake van het tenlastegelegde de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd en dat die verplichting ten tijde van de bestreden uitspraak nog van kracht was. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, getuigt het oordeel van het Hof - dat het verweer van de raadsman van de verdachte dienaangaande heeft verworpen - dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
2.6.
Opmerking verdient dat de hierboven onder 2.3 weergegeven vooropstelling - voor zover hier van belang - inhoudt dat het vervolgingsbeletsel geldt "gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure". Dat betekent dat het vervolgingsbeletsel niet langer aan de orde is indien die bezwaar- of beroepsprocedure ertoe heeft geleid dat de verplichting tot deelname aan het asp is komen te vervallen.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2013 is vernietigd;
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Alcoholslotprogramma (asp). Art. 8 WVW 1994. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2015:434. In de bestreden uitspraak ligt als vaststelling vh Hof besloten dat aan vd tzv het tenlastegelegde de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd en dat die verplichting ttv de bestreden uitspraak nog van kracht was. Gelet hierop getuigt het oordeel vh Hof - dat het verweer dienaangaande heeft verworpen - dat het OM ontvankelijk is in de vervolging van een onjuiste rechtsopvatting. HR doet wat Hof had behoren te doen en verklaart OM no. Conclusie AG: anders
Nr. 14/05331
Zitting: 5 januari 2016 (bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 13 oktober 2014 verdachte ter zake van “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van €650,- subsidiair 13 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, met aftrek als bedoeld in art.179 van de Wegenverkeerswet 1994.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van verdachte, terwijl sprake was van een vervolgingsbeletsel, te weten de verplichting tot deelname aan de bestuursrechtelijke maatregel alcoholslotprogramma (hierna: asp). Van de alsnog bij schrijven van 14 december 2015 geboden mogelijkheid om het vervolgingsbeletsel aan de hand van bescheiden te onderbouwen is blijkens de brief van 18 december 2015 door de steller van het middel geen gebruik gemaakt.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 20 augustus 2012 te Zandvoort als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 560 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijfjaren waren verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen.”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2014 heeft verdachte verklaard dat hem een alcoholslotprogramma is opgelegd, waartegen verdachte een beroepsprocedure heeft aangespannen bij de bestuursrechter, hetgeen de verdediging heeft onderbouwd.1.De raadsman heeft onder meer meegedeeld dat het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de oplegging van het programma en de ongeldigverklaring van het rijbewijs bij uitspraak van 27 februari 2014 gegrond is verklaard. Een afschrift van de beslissing van 27 februari 2014 bevindt zich niet bij de stukken en is niet, ook niet nadat de gelegenheid daartoe alsnog was geboden, overgelegd.
6. Het bestreden arrest bevat de volgende overweging:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3017) betoogd dat oplegging van het alcoholslotprogramma (hierna ook: ASP) aan verdachte een strafrechtelijke vervolging betreft in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte tevens wordt vervolgd wegens het rijden onder invloed is, aldus de raadsman, sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) omdat de verdachte voor hetzelfde feitencomplex ten tweede male wordt vervolgd. De raadsman heeft tevens naar voren gebracht dat het opportuniteitsbeginsel wringt, nu de verdachte financieel gezien niet in staat is deel te nemen aan een ASP en derhalve een maatregel tot ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de duur van vijfjaren zal volgen. Oplegging van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen dient dan ook geen enkel doel meer.
Gelet op het voorgaande dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman verzoekt het hof daartoe over te gaan.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643) dat het opleggen van de maatregel van het alcoholslotprogramma, indien deze wordt opgelegd aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van categorie B (personenauto’s), geen maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het hof betrekt bij dit oordeel dat de verdachte enkel over een rijbewijs beschikt voor motorrijtuigen van de categorie B.
Voorts stelt het hof vast dat de maatregel van het alcoholslotprogramma door de wetgever in het bestuursrecht is ondergebracht als nieuw instrument bedoeld om het aantal verkeersdoden in Nederland ten gevolge van een ongeval door alcoholgebruik terug te dringen.
Het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol is een gedraging die de veiligheid van de verkeersdeelnemers in gevaar brengt en is daarom door de wetgever gekwalificeerd als misdrijf waaraan onder andere de sanctie van de ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is verbonden.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft verklaard niet met het alcoholslotprogramma te zijn begonnen omdat hij de oplegging ervan onterecht vindt. De verdachte heeft, gelet op zijn ter zitting van 25 maart 2014 afgelegde verklaring, tegen de oplegging van het alcoholslotprogramma beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Over de uitkomst daarvan dan wel het vervolg daarop zijn door de verdediging geen nadere stukken overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de maatregel in stand is gelaten. Daarnaast heeft de verdachte aangevoerd dat hij de met de maatregel gemoeide kosten niet kan opbrengen. Deze stelling heeft de verdediging niet met nadere stukken onderbouwd. Mede gelet op hetgeen de verdachte over zijn inkomen en zijn lasten heeft verklaard, gaat het hof aan deze stelling voorbij nu daaruit niet zondermeer volgt dat hij deze kosten niet zou kunnen dragen. Het hof concludeert, gelet op het voorgaande, dat in het onderhavige geval niet gezegd kan worden dat het aan de verdachte opgelegde alcoholslotprogramma punitief van aard is waardoor sprake zou zijn van een dubbele sanctie. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.”
7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2474, voor zover hier van belang, het navolgende overwogen:
“3.2.1. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
“4.4. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen - en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee - dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure."
3.2.2. Hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen met betrekking tot de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank, geldt eveneens in zaken als de onderhavige betreffende de weigering van de verdachte mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.3. Voormeld arrest betreft een onderwerp waarover de feitenrechters in strafzaken - wellicht mede beïnvloed door beslissingen van de bestuursrechter over dit onderwerp -divergerende opvattingen huldigden en dienvolgens tot uiteenlopende beslissingen zijn gekomen. Het arrest van 3 maart 2015 beoogt op dat punt duidelijkheid te verschaffen wat betreft de strafrechtelijke kant van het onderwerp (de strafvervolging). Daags na dit arrest heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak duidelijkheid geschapen wat betreft de bestuursrechtelijke kant van het onderwerp (ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622).
3.4. De Hoge Raad realiseert zich dat de uitkomst van deze beslissingen niet zodanig voorzienbaar was dat de procesdeelnemers in reeds aanhangige strafzaken daarmee rekening hadden behoren te houden en daarom in feitelijke aanleg hadden moeten klagen over, kort gezegd, dubbele vervolging. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding om in zaken als de onderhavige waarin vóór 3 maart 2015 uitspraak is gedaan die nog niet onherroepelijk is geworden, te doen wat het hof had behoren te doen, mits (i) tegen de uitspraak tijdig beroep in cassatie is ingesteld, (ii) in de cassatieschriftuur is aangevoerd dat sprake is dubbele vervolging in die zin dat de verdachte ter zake van hetzelfde feit de verplichting is opgelegd tot deelname aan het asp, en (iii) die stelling door de raadsman is gestaafd met bescheiden aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld. De onder (iii) genoemde voorwaarde geldt niet indien op grond van 's hofs vaststellingen dan wel op grond van de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het dossier de feitelijke grondslag van het verweer als vaststaand kan worden aangenomen.”
8. In de onderhavige zaak waarin voor 3 maart 2015 uitspraak is gedaan is (i) tijdig beroep in cassatie is ingesteld en (ii) in de schriftuur aangevoerd dat sprake is van dubbele vervolging in die zin dat de verdachte ter zake van hetzelfde feit de verplichting is opgelegd tot deelname aan het asp. De onder 6 opgenomen overweging uit het bestreden arrest bevat ’s Hofs vaststelling dat het er voor moet worden gehouden dat de opgelegde asp-maatregel in stand is gelaten. Dat is in het licht van hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd omtrent de gegrondverklaring van het beroep niet zonder meer begrijpelijk. Dat het Hof die te grote stap heeft genomen valt overigens te bezien in het licht van de omstandigheden dat het Hof de vaststelling doet om te kunnen toetsen of er al dan niet strijd is met het beginsel van ne bis idem. Hetgeen het Hof daaromtrent vervolgens overweegt is in strijd met de actuele stand van de rechtspraak.
9. De tekortkomingen in de motivering van het Hof kunnen echter de verdachte niet baten en evenmin worden tegengeworpen. Blijkens de hierboven geciteerde overweging uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 geldt als voorwaarde voor een geslaagd beroep op ‘ne bis in idem’ dat verdachte op grond van hetzelfde feit dat in de strafzaak is tenlastegelegd en bewezen verklaard de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. De stelling dat de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd is door de raadsman niet gestaafd met bescheiden (aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld). Immers er staat wel vast dat aanvankelijk aan verdachte het asp is opgelegd, maar door het aanwenden van rechtsmiddelen is deze niet onherroepelijk geworden. De gegrondverklaring van het beroep door de bestuursrechter staat in de weg aan het ondergaan van de maatregel. Bij die stand van zaken heeft het Hof derhalve, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
10. Het verval van het vervolgingsrecht in zogenaamde asp-zaken is door de Hoge Raad gekoppeld aan de onherroepelijkheid van de bestuurlijke sanctie. Het accent is dus: niet twee keer sanctioneren voor hetzelfde feit. Het accent kan ook worden gelegd op de omstandigheid dat een burger tweemaal en daarmee dubbel door de overheid in rechte wordt betrokken (‘bis vexari’). In het middel wordt dit punt niet aan de orde gesteld en ik laat het daarom liggen. Van een dubbele strafrechtelijke vervolging is in ieder geval geen sprake en het lijkt mij te ver gaan om het enkele feit dat het asp is opgelegd reeds aan te merken als een beletsel voor strafrechtelijke vervolging. Dat het asp eerst na onherroepelijkheid betekenis heeft voor de strafrechtelijke vervolging acht ik juist.2.Tijdelijke inhouding van het rijbewijs is niet ingrijpend genoeg voor een geslaagd beroep op ‘ne bis in idem’.3.
11. Het middel stelt evenmin aan de orde wat de betekenis is van de gegrondverklaring van het beroep door de bestuursrechter voor het bewijs en de kwalificatie in de strafzaak. Hoe dan ook is die gegrondverklaring niet zonder meer een belemmering voor bewezenverklaring en kwalificatie. Nu een afschrift van de beslissing van de bestuursrechter niet is overgelegd, laat ik dit punt verder rusten.
12. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
De problematiek wordt aan de orde gesteld in onderdeel 8.55 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR :2015:8).
In een dergelijk geval zal verdachte zijn rijbewijs na gegrondverklaring van het bezwaar of beroep terugkrijgen en geen asp behoeven te ondergaan. Vgl. onderdeel 8.37 en 8.38 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld(ECLI:NL:PHR :2015:8).
Beroepschrift 14‑08‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
Schriftuur van cassatie inzake: [requirant] ca O.M.
Parketnummer Gerechtshof Amsterdam: 23/001586-13
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], aldaar wonende aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, Croeselaan 244 (3521 CL), ten kantore van zijn raadsman mr. A. Boumanjal die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Amsterdam de dato 11 maart 2014;
dat in eerste aanleg de Rechtbank Amsterdam requirant heeft veroordeeld terzake van het rijden onder invloed tot het betalen van een geldboete van € 650,00 geheel voorwaardelijk en tot een rijontzegging voor de duur van 4 maanden;
dat het Gerechtshof Amsterdam requirant eveneens heeft veroordeeld terzake van het rijden onder invloed tot een geldboete van € 650,00, geheel onvoorwaardelijk alsmede tot een rijontzegging voor de duur van 6 maanden.
dat hij het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO, waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt.
In het bijzonder heeft het Hof ten onrechte het verweer, inhoudende dat art. 68 Sr in de weg staat aan de strafrechtelijke vervolging van de verdachte ter zake van art. 8 WVW 1994 nadat aan hem de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma (ASP) was opgelegd en dientengevolge het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van verdachte, verworpen, althans getuigt haar oordeel ter zake van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Zijdens de verdachte is in hoger beroep onderbouwd gesteld dat aan verdachte de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma (ASP) is opgelegd. Het Hof heeft ook vastgesteld dat het alcoholslotprogramma aan verdachte is opgelegd en voorts overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de maatregel in stand is gelaten.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het aan verdachte opgelegde alcoholslotprogramma niet punitief van aard is, waardoor sprake zou zijn van een dubbele sanctie.
In het licht van de jurisprudentie van uw Raad1., getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit niet toereikend gemotiveerd.
Naar het de verdachte voorkomt, kan zij in dit stadium volstaan met de verwijzing naar het arrest van uw Raad d.d. 20 januari 2015, waarbij uw Raad als volgt heeft overwogen:
‘4.4.
Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene is bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd.
Die beginselen van een goede procesorde kunnen immers meebrengen — en brengen in de hier aan de orde zijnde gevallen ook mee — dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg heeft.
Dit vervolgingsbeletsel geldt eveneens gedurende een tegen de oplegging van het asp lopende bezwaar- of beroepsprocedure.’
Het is op vorenstaande grond dat requirant tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 14 augustus 2015
't welk doende enz.,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑08‑2015
HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:433.