ABRvS, 26-08-1999, nr. H01990210
ECLI:NL:RVS:1999:AB2255
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-08-1999
- Zaaknummer
H01990210
- LJN
AB2255
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1999:AB2255, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑08‑1999; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 1999, 429 met annotatie van M. Schreuder-Vlasblom
VR 2000, 6
Uitspraak 26‑08‑1999
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
H01.99.0210.
Datum uitspraak: 26 augustus 1999.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 januari 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) appellant de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer ter bevordering van de geschiktheid.
Bij besluit van 5 november 1998 heeft de Minister het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 februari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bbij brief van 24 maart 1999 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 1999, waar appellant in persoon en bijgestaan door mevrouw mr I.C.M.E. M., advocaat te Den Haag, en de Minister, vertegenwoordigd door mevrouw mr C.M.E. H., medewerker bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW, voor zover hier van belang, kan de Minister betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid van de Minister, als bedoeld in artikel 131, vijfde lid, van de WVW, zijn nadere regels vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996 (Stcrt. 1996, 183, hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, legt de Minister betrokkene een educatieve maatregel op indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 µg/l resp. 1,3 ‰, doch niet hoger dan 915 µg/l resp. 2,10 ‰.
2.2. Appellant heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de president heeft miskend dat de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel uitsluitend wordt opgelegd in de context van een strafrechtelijke vervolging, dat een educatieve maatregel een punitief en afschrikwekkend karakter heeft en als 'criminal charge' dient te worden aangemerkt en dat bijgevolg artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) op deze procedure van toepassing is. In het bijzonder, aldus appellant, heeft de president een onjuiste uitleg gegeven aan de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 september 1998 inzake Malige vs Frankrijk (in: NJB 1998, p. 2084).
Appellant heeft voorts betoogd dat hij geen eerlijk proces heeft gekregen in de zin van artikel 6 van het EVRM, aangezien hij niet in de gelegenheid is gesteld aan te tonen dat hij niet de bestuurder van zijn auto was op het moment voor de aanhouding. Aldus heeft hij niet de kans gekregen het vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 8 van de WVW, dat zijns inziens aan het opleggen van de educatieve maatregel ten grondslag ligt, te weerleggen, bij voorbeeld door het ondervragen van de anonieme getuige of de verbalisanten.
2.3. Met de president constateert de Afdeling dat appellant niet betwist dat na aanhouding door de politie op 5 juli 1998 bij hem na onderzoek een ademalcoholgehalte is vastgesteld van 825 µg/l. Appellant betwist dat hij op het moment voor de aanhouding de bestuurder van zijn auto was.
2.4. Anders dan appellant heeft betoogd vloeit het opleggen van een educatieve maatregel niet voort uit het vermoeden van overtreding van artikel 8 van de WVW, doch uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden dient los te worden gezien van de in artikel 8, tweede lid, onder a en b, van de WVW vervatte delictsomschrijving. Ook andere feiten en/of omstandigheden, opgesomd in bijlage 1 bij de Regeling, kunnen dit vermoeden rechtvaardigen. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een educatieve maatregel worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat.
2.5. De president heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van 29 april 1998 inzake H01.98.0338 en K01.98.0135 (in: JB 1998/161), terecht geoordeeld dat het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel, niet is aan te merken als 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM.
De door appellant genoemde uitspraak van het Europese Hof in de zaak Malige vs Frankrijk brengt daarin geen verandering. Anders dan bij een educatieve maatregel ging het in die zaak om een administratieve sanctie die het directe gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling.
2.6. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van appellant dat de Minister niet tot het opleggen van de educatieve maatregel mocht overgaan zolang niet overeenkomstig de eisen van artikel 6 van het EVRM het bewijs is geleverd dat appellant degene was die als bestuurder is opgetreden.
De president heeft terecht en op goede - met name in het proces-verbaal van de politie Haaglanden gelegen - gronden, geoordeeld dat de Minister in dit geval voldoende reden had om aan te nemen dat appellant voorafgaand aan zijn aanhouding op 5 juli 1998 als bestuurder van zijn motorvoertuig was opgetreden. Appellant heeft in deze procedure overigens geen poging gedaan met bestuursrechtelijke middelen aan te tonen dat het door de Minister op deugdelijke gronden aangenomen feit zich niet heeft voorgedaan, althans daarvan is uit de stukken niet gebleken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van appellant tot betaling van (materiële en immateriële) schadevergoeding door de Minister.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn evenmin termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 1999.