Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
HR, 20-06-2017, nr. 16/02956
ECLI:NL:HR:2017:1114
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/02956
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1114, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:490, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1114, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2017/148 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0281
NJ 2019/114 met annotatie van P. Mevis
JIN 2017/148 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelicten (art. 10a en 10.5 Opiumwet). Eendaadse samenloop (art. 55.1 Sr) en voortgezette handeling (art. 56.1 Sr). De HR wijdt algemene beschouwing aan eendaadse samenloop en voortgezette handeling vanwege het belang van deze regelingen in feitelijke aanleg. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal niet veranderen. De HR benadrukt dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Voor eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van de regelingen ruimer is dan wellicht uit eerdere rechtspraak kon worden afgeleid. Het toetsingskader voor “één feit” a.b.i. art. 55.1 Sr kan echter niet gelijkgeschakeld worden met het toetsingskader voor “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. Denkbaar is dat de feitenrechter in geval van eendaadse samenloop, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. ’s Hofs oordeel dat m.b.t. het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop is niet z.m. begrijpelijk gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat sprake is van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen en een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, terwijl in ’s Hofs overwegingen besloten ligt dat de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen slechts zien op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Geen cassatie, omdat verdachte geen belang heeft bij de klacht.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/02956
AJ/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 november 2015, nummer 22/001554-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
2.1.
Het middel stelt vragen aan de orde over in het bijzonder de eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr:
"Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.",
en de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr:
"Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld."
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling krijgen reliëf tegen de achtergrond van de regeling van de meerdaadse samenloop in - vooral - art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
Deze bepalingen vormen tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van - kort gezegd - onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.
2.2.
Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.1.
2.3.
Het thema kan echter in feitelijke aanleg wel van belang zijn. Ook in het verband van de bestuurlijke boete kan de eendaadse samenloop een rol spelen.2.Bovendien speelt het onderwerp in de wetgeving soms een rol bij de vormgeving van delictsomschrijvingen, zoals hierna in 2.6 wordt geïllustreerd. Daarom is het van belang de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. Daartoe strekken de volgende opmerkingen. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen.
2.4.
Op voorhand verdient opmerking dat samenloopvragen mede worden bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Indien bijvoorbeeld een strafbepaling betrekking heeft op een meervoud van voorwerpen3.of gedragingen4., heeft als uitgangspunt te gelden dat in geval van bewezenverklaring van het - gelijktijdig en op dezelfde plaats - handelen in strijd met die bepaling geen samenloopvraagstuk rijst omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie. Daar staat tegenover dat in het bijzonder bij gevolgdelicten het uitgangspunt is dat elk gevolg - ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien - een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is, zoals bij een verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 met meerdere slachtoffers.5.
Daarnaast kan ook de wijze van tenlasteleggen van belang zijn voor de samenloop. Wanneer meerdere feiten niet cumulatief, maar enkelvoudig zijn tenlastegelegd als één samenhangend feitencomplex, bijvoorbeeld mishandeling door het toedienen van meerdere slagen aan hetzelfde slachtoffer of diefstal met braak door het stelen van meerdere voorwerpen bij een inbraak, rijst in beginsel geen vraag van samenloop omdat enkelvoudige kwalificatie al uit de tenlastelegging voortvloeit. Anderzijds behoeft een cumulatieve tenlastelegging de rechter niet af te houden van toepassing van de regels over eendaadse samenloop en voortgezette handeling.
2.5.
De hierboven onder 2.1 weergegeven samenloopbepalingen zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 in essentie niet gewijzigd. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert.
2.6.
In recente wetten speelt de samenloopregeling soms een rol bij de vormgeving van de wettelijke regeling, in het bijzonder naar aanleiding van discussies over mogelijk dubbele bestraffing voor in wezen hetzelfde strafrechtelijk relevante verwijt, in welk verband dan wordt aangevoerd dat de samenloopregeling daartegen een adequate bescherming biedt en ook moet bieden. Een viertal voorbeelden kan die beoogde rol verduidelijken.
(i) De onlangs ingevoerde strafbaarstelling van "eenvoudig witwassen"6.richt zich specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Denkbaar is dat de tenlastelegging cumulatief zowel eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee is in de memorie van toelichting onder het kopje "geen automatische dubbele bestraffing" het volgende opgemerkt:
"Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede - wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten - dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt."7.
(ii) Al eerder was bij de totstandkoming van de witwaswetgeving in 2001 het belang van de samenloopregeling benadrukt in de nota naar aanleiding van het verslag:
"De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie vragen of zij uit de separate strafbaarstelling van het witwassen mogen afleiden dat naast de veroordeling voor bijvoorbeeld diefstal ook een veroordeling kan volgen voor witwassen? Zij noemen het voorbeeld van de fietsendief die wegrijdt op de zojuist door hem gestolen fiets en zich aldus waarschijnlijk schuldig maakt aan het «gebruik maken» - in de zin van het nieuwe artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr - van een voorwerp waarvan hij weet dat het afkomstig is uit enig misdrijf. (...) Dergelijke situaties leiden - mits de verschillende strafbare feiten in een en dezelfde vervolging worden telastegelegd - niet tot een verboden geval van dubbele bestraffing, zoals de aan het woord zijnde leden kennelijk vrezen. De zogenaamde samenloopbepalingen van de artikelen 55 e.v. Sr stellen immers grenzen aan de cumulatie van de op de verschillende feiten gestelde maximumstraffen."8.
(iii) Bij de invoering van de strafbare voorbereiding in art. 46 Sr in 1994 werd in de memorie van toelichting onder het kopje "de samenloop" het volgende opgemerkt:
"Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. Vergeleken met de strafbare poging, waar een vermindering met een derde is voorzien (...), is de wettelijke strafreductie dus aanzienlijk. De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55, eerste lid, Sr neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding."9.
(iv) Aangenomen moet worden dat naar de kern genomen hetzelfde geldt voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. In de memorie van toelichting is omtrent de verhouding van art. 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten of de pogingen daartoe opgemerkt:
"In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr."10.
Ook al verschillen de hierboven weergegeven passages bij de onderscheidene wetsontwerpen op onderdelen van elkaar, onmiskenbaar is dat de samenloopbepalingen een wezenlijke functie vervullen bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten. Daarbij wordt onder meer de gedachte tot uitdrukking gebracht dat feiten zo sterk met elkaar in verband kunnen staan dat het ene feit als het ware in het andere opgaat (eendaadse samenloop) dan wel dat de feitelijke en chronologische samenhang zo sterk is dat de voortgezette handeling een functie vervult. Het effect van beide regelingen is identiek doordat in beide regelingen slechts één strafbepaling wordt toegepast - en wel die met het zwaarste strafmaximum.
2.7.
In de rechtspraak van de Hoge Raad over eendaadse samenloop is gaandeweg sterk het accent komen te liggen op de strekking van de aan de orde zijnde strafbepalingen. Indien die strekking uiteenloopt, is geen sprake van "één feit" in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Deze sterk juridisch getinte toetsing met een nadruk op de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, leidt tot een beperkt bereik van de regeling van de eendaadse samenloop.
Uit die rechtspraak moet echter niet worden afgeleid dat eenzelfde strekking een noodzakelijke voorwaarde is voor het aannemen van eendaadse samenloop, zoals blijkt uit de recente jurisprudentie over het witwassen en de heling van dezelfde voorwerpen.11.Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij heling het geval is, strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer, staat aan het aannemen van eendaadse samenloop niet in de weg indien het gaat om - naar de kern genomen - hetzelfde feitencomplex.
Evenmin is uitgesloten dat sprake is van een voortgezette handeling in de zin van art. 56, eerste lid, Sr van heling en witwassen indien aan de gedragingen van de verdachte met betrekking tot hetzelfde voorwerp één ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag ligt. Dat sluit aan bij eerdere rechtspraak over de voortgezette handeling waarin - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - centraal staan de met elkaar samenhangende eisen dat de verschillende strafbare feiten gelijksoortig zijn, en dat zij, chronologisch gezien, een nauw verband hebben, met één ongeoorloofd wilsbesluit als grondslag.12.
2.8.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen blijkt dat ook de wetgever zich ervan bewust is dat recente wetgeving aanleiding geeft tot zorg over dubbele bestraffing en dat tegen die zorg wordt ingebracht dat de samenloopregeling waarborgen en oplossingen biedt. Dat betekent dat de samenloopregeling - en dan meer in het bijzonder de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling - daarvoor ook daadwerkelijk voldoende ruimte moet bieden.
Daarom moet worden benadrukt dat naar huidig inzicht een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
In het bijzonder verdient dus aandacht dat de rechter ruimte heeft voor het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, ook indien de bewezenverklaring valt onder meerdere strafbepalingen met een enigszins uiteenlopende strekking.
Vervolgens komt het voor de eendaadse samenloop vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van deze regelingen ruimer is dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden.
2.9.
De hierboven aangeduide ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.13.
Het hiervoor onder 2.8 weergegeven toetsingskader voor "één feit" als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt - anders dan de samenloop - mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.
2.10.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting.14.Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 26 november 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 278 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. hij in de periode van 25 november 2014 tot en met 26 november 2014 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen,
- voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd, waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader(s):
- met een op zijn medeverdachtes naam gestelde toegangspas die toegang gaf tot het terrein van de ECT Delta Terminal Maasvlakte en tot welk gebruik hij, verdachte, en zijn medeverdachte niet gerechtigd waren zich de toegang verschaft tot voornoemde Terminal, en
- vervolgens in een auto onbevoegd het terrein van de Delta Terminal Maasvlakte opgereden, althans betreden, en
- (ongebruikt) zegellood en een helm en (werk)handschoenen en (een) veiligheidsvest(en) en een kniptang en breekijzers en betonscharen en mobiele (organisatie)telefoons voorhanden gehad."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring
- voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Op 26 november 2014 wordt de verdachte, samen met twee anderen, medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], in een wit busje aangehouden. In die bus liggen 8 sporttassen met daarin in totaal 280 pakketten, die 278 kilogram cocaïne bleken te bevatten. Eerder die ochtend zijn de inzittenden van het busje met z'n drieën in dat busje het ECT haventerrein opgereden, waarbij gebruik werd gemaakt van de toegangspas van [medeverdachte 1]. Door personeel van het haventerrein is gezien dat er sporttassen in het witte busje worden gegooid.
[medeverdachte 1] was in het bezit van een notitie met daarop de stackpositie van een container. Deze container bleek dozen te bevatten met noten en was via Chili en Panama naar Rotterdam vervoerd. Een drugshond heeft bij die container positief gereageerd op de aanwezigheid van cocaïne. In het midden van de container zag een douaneambtenaar een open ruimte waaruit lading verdwenen was. Die ruimte was groot genoeg om er 8 sporttassen in te plaatsen.
De container was afgesloten met een oranje loodzegel, eindigend op 55, terwijl naast de container een doorgeknipt geel zegel lag, alsook het sluitstuk van het zegel met nummer 55.
In het busje waarin verdachte zich bevond, werd een vergelijkbaar zegel, met het zelfde serienummer, maar eindigend op 56, aangetroffen.
In de woning van [medeverdachte 2] zijn twee vergelijkbare zegels met dat serienummer, eindigend op 53 en 54, gevonden.
Bij de verdachte en in het busje heeft de politie telefoons aangetroffen, waarin over en weer elkaars nummer stond voorgeprogrammeerd. In het busje zijn naast het loodzegel meerdere breekvoorwerpen aangetroffen.
Het busje was een paar dagen daarvoor op naam van [medeverdachte 1] gezet.
[medeverdachte 2] heeft hij de politie verklaard dat ze met zijn drieën waren, twee van hen werkten in de haven en de derde was de waakhond. [medeverdachte 2] werkte tot kort voor zijn aanhouding in de haven. [medeverdachte 1] werkte ten tijde van de aanhouding in de haven. Verdachte niet.
(...)
De drie verdachten zijn in de vroege ochtend, in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels, naar een afgesloten (deel van het) haventerrein gegaan waar zij niet werken en niets te zoeken hebben. Zij zijn hier onbevoegd aanwezig geweest. Eén van hen, medeverdachte [medeverdachte 1], was in het bezit van de stackpositie van een container, afkomstig uit een Zuid-Amerikaans land. Er is een container opengebroken, daar zijn sporttassen uitgehaald en in de auto gelegd, vervolgens is een nieuw loodzegel aangebracht."
3.2.3.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en het onder 2 bewezenverklaarde als "medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit".
3.2.4.
Het Hof heeft als toepasselijk wettelijk voorschrift onder andere art. 57 Sr vermeld.
3.3.
Het - uit de toepassing van art. 57 Sr blijkende - oordeel van het Hof dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop, is niet zonder meer begrijpelijk gelet op hetgeen onder 2.6 sub iv is overwogen en in aanmerking genomen dat sprake is van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen alsmede een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, terwijl in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat - kort gezegd - de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen slechts zien op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het middel slaagt.
3.4.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van drie jaren ligt ver onder het strafmaximum van twaalf jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan zodat zich de onder 2.2 bedoelde situatie voordoet dat het middel van onvoldoende belang is om cassatie te rechtvaardigen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑06‑2017
Vgl. daarover Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 90-92, en ABRvS 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4284.
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657 met betrekking tot het voorhanden hebben van munitie in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175 met betrekking tot het dwingen tot het ondergaan van handelingen als vermeld in art. 242 Sr.
Vgl. bijvoorbeeld HR 25 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7058,NJ 1981/170.
Art. 420bis.1 en art. 420quater.1 Sr.
Kamerstukken II 2000/01, 27 159, nr. 5, p. 8-10.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169.
Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384 en HR 4 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8648, NJ 1991/345.
Vgl. daarover HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394.
Vgl. HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2437, NJ 2005/43.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelicten (art. 10a en 10.5 Opiumwet). Eendaadse samenloop (art. 55.1 Sr) en voortgezette handeling (art. 56.1 Sr). De HR wijdt algemene beschouwing aan eendaadse samenloop en voortgezette handeling vanwege het belang van deze regelingen in feitelijke aanleg. De zeer beperkte toetsing in cassatie zal niet veranderen. De HR benadrukt dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Voor eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het voorgaande brengt mee dat het toepassingsbereik van de regelingen ruimer is dan wellicht uit eerdere rechtspraak kon worden afgeleid. Het toetsingskader voor “één feit” a.b.i. art. 55.1 Sr kan echter niet gelijkgeschakeld worden met het toetsingskader voor “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. Denkbaar is dat de feitenrechter in geval van eendaadse samenloop, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. ’s Hofs oordeel dat m.b.t. het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop is niet z.m. begrijpelijk gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat sprake is van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen en een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, terwijl in ’s Hofs overwegingen besloten ligt dat de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen slechts zien op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Geen cassatie, omdat verdachte geen belang heeft bij de klacht.
Nr. 16/02956 Zitting: 17 januari 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 18 november 2015 ter zake van 1 primair. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte heeft mr. L.M. van Herwijnen, advocaat te Rotterdam, cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak draait het — kort gezegd — om het door middel van een container invoeren in Nederland van 278 kilo cocaïne uit Chili via de haven van Rotterdam alsook om de voorbereidingshandeling voor het verdere vervoer van die cocaïne door de verdachte en zijn twee medeverdachten. De voorbereidingshandelingen zouden hebben bestaan uit het onbevoegd met een toegangspas en auto betreden van het ‘terminalterrein’ alwaar de container met daarin de sporttassen gevuld met cocaïne zich bevond, alsook uit het voorhanden hebben van (ongebruikt) zegellood, een helm, (werk)handschoenen, een veiligheidsvest, een kniptang, breekijzers, betonscharen en mobiele (organisatie) telefoons.
Het eerste middel komt met verschillende klachten tevergeefs op tegen de motivering van de bewezenverklaringen onder 1 primair en 2.
Anders dan de steller van het middel betoogt, kan de bewezenverklaring genoegzaam uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.1.Bovendien heeft het hof in zijn nadere bewijsoverweging, als reactie op de ter terechtzitting gevoerde bewijsverweren, uitvoerig stil gestaan bij de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten alsook bij de omstandigheid dat de verdachten “hebben moeten geweten dat hetgeen zij daar deden illegaal was en te maken had met de invoer van cocaïne”. Daartoe heeft het hof in het bijzonder waarde gehecht aan de omstandigheid dat de drie verdachten onbevoegd, in de vroege morgen zich hebben begeven naar een haventerrein, in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels, terwijl een van hen in het bezit was van de stackpositie van een container afkomstig uit een Zuid-Amerikaans land. Zij hebben die container vervolgens opengebroken, de sporttassen eruit gehaald, deze in de auto gelegd en een nieuw loodzegel aangebracht. Ook zonder de door het hof in zijn nadere bewijsoverweging aangehaalde verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2], inzake zijn wetenschap omtrent de hoeveelheid cocaïne, is de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6. Het eerste middel rechtvaardigt derhalve geen behandeling in cassatie.
7. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen in plaats van eendaadse samenloop of voortgezette handeling, waardoor de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging onvoldoende zijn gemotiveerd.
8. In de toelichting op het middel betoogt de steller dat het hof de verdachte aldus heeft veroordeeld voor voorbereidingshandelingen “die moeten worden geacht te zijn geconsumeerd door de veroordeling wegens het voltooide feit van het invoeren van een hoeveelheid cocaïne”. Een en ander brengt de steller van het middel tot het oordeel dat het hof toepassing had moeten geven aan eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 Sr of aan voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr.
9. In aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen en de door het hof gebezigde bewijsvoering volgt dat het — kort gezegd — bij de invoer van de 278 kilo cocaïne en het verdere vervoer op 26 november 2014 te Rotterdam gaat om een uit het oogpunt van art. 1, vierde lid, Opiumwet bedoelde voorbereidingshandeling die te rubriceren is onder het “binnen het grondgebied brengen” zoals bedoeld in onder meer art. 2 Opiumwet, is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof de invoer en het verdere vervoer als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt. In zoverre slaagt het middel.
10. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, aangezien gelet op de in geval van art. 55, eerste lid, Sr respectievelijk art. 57, eerste lid, Sr toepasselijke strafmaxima en de in het onderhavige geval opgelegde straf bestaande uit een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, het belang van de verdachte bij een cassatieberoep ontbreekt. De enkele stelling dat de meervoudige kwalificaties in verdachte’s justitiële documentatie tot een negatief oordeel kunnen leiden bij een antecedentenonderzoek, is daartoe ongenoegzaam. De samenloopregeling beoogt immers enkel cumulatie van straftoemeting tegen te gaan.
11. Ook het tweede middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
12. Het derde middel waarin met een beroep op art. 6 EVRM wordt geklaagd over de overschrijding van de redelijke (inzend)termijn in cassatie, behoeft ondanks de daartoe aangevoerde argumenten, gezien het lot van de eerste twee middelen geen bespreking.2.
13. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
De tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen — gelezen in onderling verband en samenhang — houden onder meer in dat een beveiliger van de ECT Delta Terminal op 26 november 2014 drie manspersonen op het terrein zag rennen, deze personen richting een witte bestelauto renden, zij tassen in een witte bestelauto gooiden en daarmee vervolgens wild het terrein zijn afgereden naar de openbare weg (bewijsmiddel 3). Nadat het voertuig zich daar had klemgereden, konden de drie inzittenden worden aangehouden. De twee medeverdachten als bestuurder en bijrijder (bewijsmiddel 4) en de verdachte werd in de laadruimte aangetroffen (bewijsmiddel 3 en 5). Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat een van de medeverdachten verklaart dat zij met z’n drieën waren en eerder gezamenlijk het terrein op waren gereden (bewijsmiddel 1 en 3). Vervolgens blijkt na bemonstering door het Douanelaboratorium van de inhoud van de sporttassen, waarop verdachte’s DNA werd aangetroffen (bewijsmiddel 17), deze te bestaan uit 278 kilo cocaïne (bewijsmiddel 8 en 9). Bovendien worden in de Peugeot bestelbus, naast de tassen met cocaïne, onder meer ook een betonschaar, zeggellood, een reflecterend hesje en een werkhelm aangetroffen (bewijsmiddel 13). Ten slotte wordt tijdens de aanhoudingsfouillering bij de verdachte een mobiele telefoon aangetroffen (bewijsmiddel 5) met op de simkaart slechts twee opgeslagen contacten (bewijsmiddel 18), waaronder het nummer behorend bij de simkaart van een mobiele telefoon die werd aangetroffen in het middenconsole van de betrokken bestelbus (bewijsmiddel 18 en 19).
Zie HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.2.
Beroepschrift 20‑10‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/02956
Betekening aanzegging: 23 augustus 2016
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte],
verblijvende in de P.I. De IJssel,
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20160675
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 18 november 2015, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof in het arrest ten aanzien van het gevoerde verweer, waarin betoogd is dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de inhoud van de tassen die zich in de container bevonden, overwogen dat: ‘(medeverdachte) [medeverdachte 1] verklaart dat hij (tevoren) niet wist dat het om 300 kilo ging. Dat was hem niet verteld. Deze verklaring duidt erop dat hij wel wist dat het om een partij cocaïne ging die ‘zij zouden ophalen, maar dat hij dacht dat het daarbij om een kleinere hoeveelheid zou gaan’ nu uit de betreffende verklaring niet kan volgen dat de medeverdachte wel wist dat het om een partij cocaïne ging zodat het hof de verklaring (ook nog eens) gedenatureerd heeft, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Voorts is de overweging van het hof, dat de verdachte na betrapping op de vlucht is geslagen en hij er alles aan heeft gedaan om uit handen van de politie te blijven onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat verdachte niet de auto waarin hij zich heeft bevonden bestuurde, zodat ook op grond van deze omstandigheid de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
- ‘1:
hij op 26 november 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 278 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne in middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
- 2:
hij in de periode van 25 november twee 14 tot en met 26 november 2014 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst i, voor te bereiden en te bevorderen,
- —
voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader (s):
- —
met een op zijn medeverdachtes naam gestelde toegangspas die toegang gaf tot het terrein van de ECT Delta Terminal Maasvlakte en tot welk gebruik hij, verdachte, en zijn medeverdachten niet gerechtigd waren, zich de toegang verschaft tot voornoemde Terminal, en
- —
vervolgens in een auto onbevoegd het terrein van de Delta terminal Maasvlakte opgereden, althans betreden, en
- —
(ongebruikt) zegellood en een helm en (werk) handschoenen en (een) veiligheidsvest (en) en een kniptang en breekijzers en betonscharen en mobiele (organisatie) telefoons voorhanden gehad.’
1.2
In het arrest heeft het hof o.m. overwogen:
‘Wat de stelling van de raadsman betreft dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de inhoud van de tassen die zich in de container bevonden, overweegt het hof als volgt.
De drie verdachten zijn in de vroege ochtend, in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels, naar een afgesloten (deel van het) haventerrein gegaan waar zij niet werken en niets te zoeken hebben. Zij zijn hier onbevoegd aanwezig geweest. Een van hen, medeverdachte [medeverdachte 2], was in het bezit van de stackpositie van een container, afkomstig uit een Zuid — Amerikaans land. Er is een container opengebroken, daar zijn sporttassen uitgehaald en in de auto gelegd, vervolgens is er een nieuw loodzegel aangebracht.
Gelet op deze gang van zaken moeten de verdachten hebben geweten dat hetgeen zij daar deden illegaal was en te maken had met de invoer van cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne in het bijzonder vanuit Zuid-Amerika via containers in de Rotterdamse haven Nederland wordt ingevoerd. Daar komt bij dat [medeverdachte 1] verklaard heeft dat hij (tevoren) niet wist dat het om 300 kilo ging. Dat was hem niet verteld.
Deze verklaring duidt erop dat hij wel wist dat het om een partij cocaïne ging die zij zouden ophalen, maar dat hij dacht dat het daarbij om een kleinere hoeveelheid zou gaan. Voorts zijn de verdachten na betrapping op de vlucht geslagen en hebben zij er alles aan gedaan om uit handen van de politie te blijven.
Dit duidt er eveneens op dat zij zich volledig bewust moeten zijn geweest van de verboden lading die zij bij zich hadden.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte wist dat zich in de tassen uit die container cocaïne bevond.’
1.3
Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Uit geen van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] verklaard heeft dat hij (tevoren) niet wist dat het om 300 kilo ging en dat hem dat niet was verteld, zodat op grond van deze omstandigheid de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed (zie o.m. HR 23 september 2003,NJ 2004,165,mnt. JMR; HR 23 oktober 2007,NJ 2008,69,mnt. MJB alsmede HR 28 juni 2011,ECLI:NL:HR:2011:BP9387).
1.4
Voorts heeft het hof de betreffende verklaring gedenatureerd nu het hof deze verklaring een geheel andere strekking heeft gegeven door deze verklaring zo uit te leggen dat [medeverdachte 1] wel heeft geweten dat het om een partij cocaïne ging, maar dat [medeverdachte 1] daarbij gedacht heeft dat het daarbij om een kleinere hoeveelheid zou gaan. Ook op grond van deze omstandigheid zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed (vgl. o.m. HR 12 juli 2011,ECLI:NL:HR:2011:BP9387 alsmede HR 27 november 2011,NJ 2012,698).
1.5
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan volgen dat een beveiliger heeft waargenomen dat drie manspersonen richting de waterzijde zijn gerend richting een witte bestelauto; de witte bestelauto achtervolgd is door een Volkswagen die van de beveiliging van de ECT Delta bleek te zijn; de witte bestelauto slagbomen eruit heeft gereden maar nadien tot stilstand is gekomen en dat verdachte in de laadruimte van de bestelauto (Peugeot partner) is aangetroffen. Dat verdachten, waaronder dus verdachte, na betrapping op de vlucht zijn geslagen en dat zij er alles aan hebben gedaan om uit handen van de politie te blijven kan naar de mening van verdachte niet, althans niet zonder meer blijken. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer dat verdachte op het moment dat hij richting de auto zou zijn gerend, eerder heeft geweten dat hij betrapt was en om die reden naar de witte bestelauto is gerend. Gelet op de omstandigheid dat verdachte in de laadruimte is aangetroffen kan hieruit ook niet volgen dat verdachte op de vlucht is geslagen en ook er alles aan heeft gedaan om uit handen van de politie te blijven. Mogelijk dat dit wel het geval is bij de bestuurder van de bestelauto, maar ten aanzien van verdachte kan dit niet, althans niet zonder meer worden gesteld. Het bovenstaande klemt temeer nu verdachte ook ter zitting een verklaring heeft afgelegd waaruit volgt dat hij niet tezamen en in vereniging met de bestuurder heeft gehandeld. De bewezenverklaringen zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 55/56 Sr, alsmede 359 en 415 Sv. en wel om het navolgende:
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte op 26 november 2014 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet, ongeveer 278 kg. cocaïne (feit 1). Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 25 november 2014 tot en met 26 november 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het bedoelde feit. Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof art. 57 Sr genoemd. De bewezen verklaarde feiten zijn door het hof gekwalificeerd als opleverende het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod èn het medeplegen van voorbereidingshandelingen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Door te overwegen zoals het hof heeft gedaan en door te beslissen zoals weergegeven in het arrest zonder toepassing te geven aan art. 55 of 56 Sr heeft het hof verdachte veroordeeld voor gedragingen die voor wat betreft de voorbereidingshandelingen geacht moeten worden te zijn geconsumeerd door de veroordeling wegens het voltooide feit van het invoeren van een hoeveelheid cocaïne, althans heeft het hof ten onrechte geen toepassing gegeven aan art. 56 Sv, zodat het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) op of omstreeks 26 november 2014 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen Nederland heeft gebracht als bedoeld in art. 1 lid 4 Opiumwet 278 kg. cocaïne. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 26 november tezamen en in vereniging met anderen om een feit bedoeld in art. 10 lid 4 of lid 5 Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad.
2.2
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 6 maart 2015 zijn de requisitoir aantekeningen van de Officier van Justitie gehecht. In deze aantekeningen is o.m. vermeld:
‘()
- 18.
Op basis van het vooraanstaande kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachten op 26 november 2014 gezamenlijk opzettelijk ongeveer 278 kilogram cocaïne Nederland hebben binnengebracht als bedoeld in art. 1 lid 4 OW ten laste gelegd als feit 1.
- 19.
Tevens kan op basis van voormelde bewijsmiddelen een bewezenverklaring volgen voor de voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a OW voor de beperkte periode van 25 en 26 november 2014 met dien verstande dat bewezen kan worden het onrechtmatige gebruik van de op naam van [medeverdachte 2]() gestelde toegangspas door zich toegang te verschaffen tot de ECT Delta Terminal Maasvlakte, het rijden op deze locatie en het voorhanden hebben van zegellood en mobiele telefoons.
- 20.
Dit levert een eendaadse samenloopt op met de invoer.’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
- ‘1:
hij op 26 november 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 278 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
- 2:
hij in die periode van 25 november 2014 tot en met 26 november 2014 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen,
- —
voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader (s):
- —
met een op zijn medeverdachtes naam gestelde toegangspas die toegang gaf tot het terrein van de ECT Delta Terminal Maasvlakte en tot welk gebruik hij, verdachte, en zijn medeverdachten niet gerechtigd waren, zich de toegang verschaft tot voornoemde Terminal, en
- —
vervolgens in een auto onbevoegd het terrein van de Delta terminal Maasvlakte opgereden, althans betreden, en
- —
(ongebruikt) zegellood en een helm en (werk) handschoenen en (een) veiligheidsvest (en) en een kniptang en breekijzers en betonscharen en mobiele (organisatie) telefoons voorhanden gehad.’
2.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De drie verdachten zijn in de vroege ochtend, in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels, naar een afgesloten (deel van het) haventerrein gegaan waar zij niet werken en niets te zoeken hebben. Zij zijn hier onbevoegd aanwezig geweest. Een van hen, medeverdachte [medeverdachte 2](), was in het bezit van de stackpositie van een container, afkomstig uit een Zuid Amerikaans land. Er is een container opengebroken, daar zijn sporttassen uitgehaald en in de auto gelegd, vervolgens is een nieuw loodzegel aangebracht.
()
Dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten heeft gehandeld, blijkt niet alleen uit het feit dat alle hiervoor genoemde handelingen in elkaars aanwezigheid en nabijheid (en dus ‘gezamenlijk’) hebben plaatsgevonden, maar ook uit het feit dat een ieder daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
De bijdrage van S() heeft in ieder geval bestaan uit het leveren van een loodzegel dat (deels) op de opengebroken container is aangetroffen.
[medeverdachte 2]() was de bestuurder van de kort tevoren op zijn naam gezette auto. In deze auto zijn in de laadruimte waarin de verdachten zich bevond 8 gevulde sporttassen aangetroffen. De verdachte was in het bezit van een telefoon bestemd voor communicatie met de medeverdachten.’
2.5
Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het hof dezelfde (20) bewijsmiddelen gebezigd.
2.6
De bewezen verklaarde feiten zijn door het hof gekwalificeerd als opleverende:
‘Het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde levert op:
- 1.
primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
- 2:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.’
2.7
In het arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de oplegging van de straf onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft samen met zijn medeverdachten via de Rotterdamse haven ongeveer 278 kilogram cocaïne Nederland ingevoerd en strafbare voorbereidingshandelingen verricht voor het verdere vervoer van die cocaïne. () Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.’
()’
2.8
Art. 1 lid 4 Opiumwet bepaalt:
‘Onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 is begrepen: het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, of tot de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.’
2.9
Uit de wettekst en de daarop gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd. Zo valt bijvoorbeeld het voor opslag en aflevering onderbrengen en verbergen van verdovende middelen in een kelderbox in een garage terwijl men weet dat deze verdovende middelen betrekkelijk kort daarvoor door een ander Nederland binnen zijn gebracht, onder het begrip ‘binnen het grondgebied van Nederland brengen’ (HR 10 november 2012,NJ 1993,225). Handelingen die zijn verricht voordat de middelen feitelijk zijn ingevoerd, worden ook onder dit artikel begrepen; de in art 1 lid 4 Opiumwet voorkomende term ‘op verder vervoer gerichte handeling’ hebben niet slechts betrekking op handelingen die verricht zijn nadat de in de Opiumwet bedoelde middelen feitelijk binnen Nederland zijn gebracht (HR 2 juni 1992,NJ 1992,774).
2.10
Omtrent de verhouding van artikel 10a Opiumwet tot de corresponderende voltooide delicten (of pogingen daartoe) is in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp wat heeft geleid tot de Wet van 4 september 1985, Stb, 495, o.m. opgemerkt:
‘In de derde plaats stelt artikel 134bis als (bijkomende) voorwaarde voor strafbaarheid dat het misdrijf, waarop het ‘trachten te bewegen’ is gericht, of de strafbare poging tot dat misdrijf, niet is gevolgd. In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings — of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings — of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68W.v.Sr’ (Kamerstukken II, 1982–1983, 17 975, nr. 3, p. 13).’
2.11
Hoewel de betreffende opmerking is geplaatst in verband van art. 10a; eerste lid, onder 1, Opiumwet en zij niet in het algemeen de verhouding van art. 10a Opiumwet tot die corresponderende voltooide delicten of pogingen daartoe betreft, moet toch worden aangenomen dat ook strafbaarheid aanwezig is, indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a Opiumwet het misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid, Opiumwet is gevolgd (HR 29 april 1997,NJ 1997,665 alsmede HR 3 maart 1998,NJB 1998, p. 668,nr. 56). Uit de wetsgeschiedenis volgt wel dat de wetgever beoogd heeft te voorkomen dat verschillende strafbepalingen elkaar zouden overlappen (zie hiervoor o.m. CAG Knigge, 28 augustus 2012,ECLI:NL:PHR:2012:BX6767).
2.12
Gelet op het veelvuldige gebruik van ruime aansprakelijkheidsconstructies, zoals voorbereidingshandelingen, art. 140/140a Sr en witwassen, bestaat aanleiding voor zorg over meervoudige aansprakelijkstelling voor wat wezenlijk hetzelfde feit is (aldus MJ Borgers, Materieel strafrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 559). Er bestaat bezwaar tegen het opeenstapelen van strafrechtelijke aansprakelijkheden; één gedraging of een complex van handelingen kan steeds vaker worden gerubriceerd onder een reeks van delictsomschrijvingen waarbij het verwijt vanuit verschillende gezichtspunten aan de verdachte wordt ingepeperd (vindplaats: zie MJ Borgers, t.a.p.).
2.13
Indien in zaken als de onderhavige, de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen zijn gevolgd door een geslaagde invoer van cocaïne, is er sprake van eendaadse samenloop. Gelet hierop heeft het hof het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband CAG Vegter, 29 april 2011,ECLI:NL:PHR:2011:BQ3031). De bewezen verklaarde gedragingen van verdachte, die in de ogen van het hof bestaan hebben uit handelingen die gericht zijn geweest op de invoer van cocaïne èn het verdere vervoer van de cocaïne, zijn dezelfde handelingen die in de ogen van het hof gericht zijn geweest op het invoeren en verder vervoeren van cocaïne als bedoeld in art 1 lid 4 Opiumwet. Het hof heeft verdachte derhalve veroordeeld voor gedragingen die voor wat betreft de voorbereidingshandelingen geacht moeten te zijn geconsumeerd door (de veroordeling wegens) het voltooide feit, zodat het arrest niet naar de eisen van de wet voldoende met redenen is omkleed (HR 29 april 1997,NJ 1997,665). Ook volgens het algemene leerstuk van de strafbare voorbereiding in het Wetboek van Strafrecht worden voorbereidingshandelingen immers geconsumeerd door het voltooide feit (aldus G.P.M.F. Mols, Over de opmars van de strafbare voorbereiding, Afscheidsrede, NbSr 2016/131; zie voorts de in ro.v. 33 en 34 CAG Knigge voor HR 11 december 2007,NJ 2008,560,mnt. YB genoemde schrijvers en wetsgeschiedenis alsmede de noot van Buruma onder dat arrest).
2.14
Indien het arrest niet eens vanwege het hier bovenstaande moet worden vernietigd, heeft het hof ten onrechte nagelaten toepassing te geven aan art. 56 Sr, zodat alsdan het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed (zie in dit verband CAG Harteveld 9 februari 2016,ECLI:NL:PHR:2016:408).
2.15
Verdachte is voorts in zijn belangen geschaad zodat hij ook voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht. Uit de strafmaatoverwegingen volgt dat het hof uit is gegaan van 2 afzonderlijke feiten, invoer èn voorbereidingshandelingen. Het hof heeft verdachte te dier zake een niet geringe straf opgelegd, te weten een ‘forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf’. De regeling m.b.t. absorptie/ (eendaadse) samenloop waarborgt dat de verdachte niet tweemaal met de zweepslag van justitie wordt getroffen wanneer een materieel feit onder twee strafbepalingen valt. Ingeval van bewezenverklaring van elkaar feitelijk opvolgende of samenvallende handelingen/delicten kan vervolging ter zake van het delict in het voorveld van het andere, of daarmee samenvallend, ‘demgegenüber kein Selbständiges Unrecht sanktioniere’. De verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het O.M. in plaats van een ongebreidelde cumulatie van ten laste gelegde feiten kan tot op zekere hoogte door de rechter worden bewaakt. Men mag van het strafrecht verwachten dat de wetgever de verdachte tegen alle vormen van onterechte vermeervoudiging van aansprakelijkheid in zijn nadeel beschermt. Een verdachte/veroordeelde moet worden beschermd tegen een te gemakkelijke juridische diversificatie van een enkelvoudig feitencomplex, waar zodanige juridische diversificatie naar een rechtvaardige rechtssopvatting niet aan de orde zou moeten zijn (aldus treffend PM Mevis in zijn noot onder HR 16 april 2013,NJ 2015,125). Daarnaast zou een meervoud aan kwalificaties bij een antecedentenonderzoek een onevenredig gewicht kunnen krijgen en kwalificaties die niet de kern van het strafbare gedrag raken zouden bijvoorbeeld aan de grondslag kunnen worden gelegd van het negatieve oordeel in een antecedentenonderzoek (aldus MEA Duker, De samenloopregeling herijkt, D&D 2011/43).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 26 november 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 26 november 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 10 mei 2016. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 7 juni 2016 heeft ontvangen, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken, waaronder de niet tijdig opgestelde bewijsmiddelen, waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 20 oktober 2016
advocaat