HR, 10-12-2021, nr. 20/02304
ECLI:NL:HR:2021:1748
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2021
- Zaaknummer
20/02304
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1748, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1206
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:617
ECLI:NL:PHR:2021:617, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1748
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑09‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/54.19 met annotatie van Redactie
NLF 2021/2419 met annotatie van Angelique Perdaems
FED 2022/24 met annotatie van R. Zeldenrust
BNB 2022/41 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2021/4311 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
NLF 2021/1533
Uitspraak 10‑12‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02304
Datum 10 december 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 juni 2020, nr. BK 19/00750, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/2584) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordig door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 juni 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan. Daarin heeft zij kosten in verband met alimentatie en specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2.2
Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over die kosten. Die vragen zijn gesteld bij brief van 1 november 2016, met kenmerk B/CA-UPB/16/171 1043-2014-3.
2.3
Nadat belanghebbende op dat verzoek had gereageerd, heeft de Inspecteur op 29 juni 2017 de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is de aftrek voor kosten in verband met alimentatie geweigerd en de aftrek voor specifieke zorgkosten lager vastgesteld dan in de aangifte was vermeld.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 tot een te hoog bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur door bij belanghebbende informatie op te vragen over de in aftrek gebrachte kosten.
3.2
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank gevolgd waarin is vooropgesteld dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangifte in mindering heeft gebracht op haar inkomen. De Inspecteur mag in dat verband informatie opvragen bij belanghebbende. Er is niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld, aldus het Hof.
3.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere aftrek dan de aftrek die de Inspecteur heeft toegestaan.
3.4
Het Hof heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte belastingrente verworpen met verwijzing naar hetgeen de Rechtbank daarover had geoordeeld. Dat oordeel luidt dat de in rekening gebrachte belastingrente in het voordeel van belanghebbende door de Inspecteur is beperkt tot 19 weken na het indienen van de aangifte, hoewel bij de aanslag is afgeweken van de aangifte, en dat terecht en niet naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
4. Beoordeling van de klachten
De berekening van de aanslag
4.1.1
Belanghebbende komt met zeven klachten op tegen het oordeel van het Hof. De tweede, de derde, de vijfde en de zevende klacht zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Datzelfde geldt voor de zesde klacht. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO)).
4.1.2
Uit het voorgaande volgt dat de aanslag juist is berekend.
Belastingrente
4.2.1
De vierde klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht behelst dat het Hof had moeten oordelen dat de hoogte van de belastingrente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) doordat wettelijk voor die rente een ondergrens van vier procent is vastgesteld terwijl de wettelijke rente in werkelijkheid drie procent is.
4.2.2
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente in aanmerking genomen dat die rente over een veel kortere periode in rekening is gebracht dan voortvloeit uit de wet. De rente is ten onrechte op de voet van artikel 30fc, lid 3, AWR berekend over de periode van 1 juli 2015 tot en met 12 mei 2016 (19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte). Uit artikel 30fc, lid 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 9, lid 1, Invorderingswet 1990, vloeit echter voort dat belastingrente zou moeten worden berekend tot 6 weken na dagtekening van het aanslagbiljet, dus tot 9 augustus 2017. Het gegeven dat aan belanghebbende over een zo veel kortere periode rente in rekening is gebracht dan uit de wet voortvloeit, brengt in dit geval mee dat aan haar al rechtsherstel is geboden voor een eventuele strijdigheid van het systeem van berekenen van belastingrente met artikel 1 EP, zoals door belanghebbende gesteld. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente niet te hoog is. De klacht faalt.
Project 1043 en de databank FSV
4.3.1
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zogenoemde project 1043 van de Belastingdienst. Volgens de klacht is dat project gebaseerd op een risicoselectie en kan de inspecteur bij de behandeling van een aangifte IB/PVV daaraan een code (AKI 1043) geven die ertoe leidt dat de aangiften de komende vijf jaar worden uitgeworpen voor controle, waarna de resultaten van die controles (tot begin 2018) worden vastgelegd in een databank genaamd ‘Fraude Signalering Voorziening’ (hierna: databank FSV). Een van de factoren voor de risicoselectie in project 1043 is het opvoeren van hoge zorgkosten in de aangifte. Belanghebbende is inmiddels op grond van dit project 1043 uitgevraagd over de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017. In de klacht wordt voorts betoogd dat uit de bevindingen van een door KPMG ingesteld onderzoek blijkt dat het bijhouden van de databank FSV in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en beginselen van behoorlijk bestuur. Deze vorm van fraudebestrijding door de Belastingdienst is daarom onrechtmatig, en mag dus niet als basis dienen voor de correctie van de aangifte, aldus de klacht.
4.3.2
De klacht van belanghebbende over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar, is niet bij het Hof, maar voor het eerst in cassatie aangevoerd. Voor de beoordeling van de gegrondheid van deze klacht is een feitelijk onderzoek nodig naar de inhoud van project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens belanghebbende. Zo’n onderzoek kan de Hoge Raad niet verrichten. De Hoge Raad moet namelijk op grond van artikel 79 Wet RO in beginsel uitgaan van de feiten zoals die in de bestreden uitspraak zijn vastgelegd. De Hoge Raad mag, afgezien van bijzondere situaties die hier niet aan de orde zijn, zijn beslissing niet baseren op feiten die voor het eerst in cassatie zijn aangevoerd.
4.3.3
Een dergelijk onderzoek kan wel worden verricht door een feitenrechter, zoals het Hof. Omdat echter belanghebbende haar klacht over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar niet bij het Hof naar voren heeft gebracht, kan de Hoge Raad niet oordelen dat het Hof een onderzoek daarnaar ten onrechte achterwege heeft gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de eerste klacht niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
4.4
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
5. Ten overvloede
Herziening
5.1
Uit het beroepschrift in cassatie, de conclusie van repliek, en de daarin weergegeven bronvermeldingen blijkt dat de informatie over project 1043 en de databank FSV, waarnaar de eerste klacht verwijst, voor het overgrote deel dateert van na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan. Bovendien is ook nadien nog informatie daarover bekend gemaakt.2.In zoverre zijn dat feiten en omstandigheden die belanghebbende niet bij het Hof te berde had kunnen brengen, en die het Hof daarom niet heeft kunnen meewegen bij zijn oordeel als hiervoor vermeld in 3.2 over de klacht van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de wijze waarop hij in het kader van de controle van de aangifte informatie bij haar heeft opgevraagd.
Niet uitgesloten kan worden dat belanghebbende hierin aanleiding ziet een verzoek in te dienen tot herziening van de uitspraak van het Hof. Herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak kan plaatsvinden op grond van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoek tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.3.Opmerking verdient dat de Hoge Raad niet kan overzien of belanghebbende met succes een herzieningsverzoek bij het Hof zal kunnen indienen.
Algemene uitgangspunten
5.2
Met betrekking tot de beoordeling van een eventueel verzoek om herziening van de Hofuitspraak en mede met het oog op de behandeling van klachten van andere belastingplichtigen over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen, zal de Hoge Raad al in dit stadium enige uitgangspunten schetsen.
De Hoge Raad gaat hierbij uit van de veronderstelling dat het steeds gaat om situaties waarin de op de aangifte aangebrachte correcties zien op aftrekposten of andere elementen van de aanslag ter zake waarvan de bewijslast op de belastingplichtige rust. Dit heeft tot gevolg dat bewijsuitsluiting geen effectieve reactie op eventueel onrechtmatig gedrag van de inspecteur kan zijn. De belastingplichtige zou daar niets mee opschieten.
5.3
Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
5.4
Tot de hiervoor in 5.3 geschetste uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat dus niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Evenmin kan de belastingrechter in zo’n geval aan een belastingplichtige een schadevergoeding toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is.4.Bovendien geldt dat de belastingrechter in procedures over rijksbelastingen (met uitzondering van vennootschapsbelasting) alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep tegen de aanslag gegrond is5.. Dat betekent dat een belastingplichtige in de hiervoor geschetste gevallen voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter6.of de civiele rechter.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑12‑2021
Bijvoorbeeld het rapport van de Autoriteit persoonsgegevens, nr. z2018-22445, verschenen 29 oktober 2021.
Artikel 8:88 Awb.
Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
Artikel 82 AVG.
Conclusie 17‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Deze conclusie is er één van drie die – mede of uitsluitend – worden genomen vanwege daarin voorkomende klachten die betrekking hebben op het zogenoemde Project 1043 dat door de Belastingdienst is opgezet ter voorkoming van systeemfraude. Daarnaast is in elk van de drie zaken in geschil of aftrek van bepaalde kosten terecht is geweigerd door de Inspecteur. In de loop van 2021 worden 240.000 belastingplichtigen op de hoogte gebracht dat zij op een ‘fraudelijst’ van de Belastingdienst stonden die onder meer in de inkomstenbelasting werd gebruikt. Het valt te verwachten dat een aantal van hen zal vermoeden dat hun aanslag als (indirect) gevolg van hun plaatsing op die lijst is verhoogd. Maar de termijn om bezwaar en beroep in te dienen, zal in veel gevallen zijn verstreken. A-G Niessen is van mening dat zij alsnog bezwaar en beroep kunnen instellen, aangezien zij dat eerder bij gebrek aan wetenschap niet konden. Gedurende een aantal jaren heeft de Belastingdienst aangiften inkomstenbelasting geselecteerd voor nader onderzoek met het doel ‘systeemfraude’ te bestrijden. De selectieregels werden niet bekend gemaakt. De betreffende belastingplichtigen werden ook niet over hun selectie en de reden daarvan geïnformeerd. Nadat berichten hierover bekend waren geworden in de media, heeft de Tweede Kamer een groot aantal vragen gesteld aan de regering. Onder meer werd bekend dat gedurende enige tijd het bezit van een dubbele nationaliteit dan wel de nationaliteit als zodanig als selectieregel werd gehanteerd. Ook kwam naar voren dat belastingplichtigen die eenmaal waren geselecteerd, gedurende vijf jaren daarna jaarlijks werden gevolgd met betrekking tot hun aangifte. De selectie van aangiften met het doel systeemfraude te voorkomen vond plaats in het kader van een project van de Belastingdienst dat het nummer 1043 droeg. De namen van de betrokken belastingplichtigen werden opgenomen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) die ‘werd gebruikt voor de aanpak van systeemfraude inkomstenbelasting door interne en externe risicosignalen te registreren’, aldus een ambtelijk bericht van de Belastingdienst. De opneming in wat in de pers wel de ‘fraudelijst’ wordt genoemd, werd niet aan de betrokkenen gemeld. De vermelding van belastingplichtigen op de lijst leidde tot onderzoek van hun belastingaangifte door de fiscus en kon ertoe leiden dat de aanslag werd verhoogd. Bij belastingplichtigen voor wie geen enkele selectieregel van toepassing was, werden de aanslagen conform de aangifte opgelegd. De vraag komt nu op of de selectie altijd op rechtmatige grond plaats vond. De belastingplichtigen in kwestie konden daar eerder niet over klagen, aangezien zij niet van de selectie op de hoogte waren. Tijdens de gedachtewisseling met de Tweede Kamer hebben de staatssecretarissen van Financiën in 2020 medegedeeld dat Project 1043 en de Fraude Signalering Voorziening werden beëindigd. De registraties zijn naar de mening van de A-G ‘persoonsgegevens’ in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Alle vormen van verwerking van die gegevens zijn in beginsel in strijd met het recht op privacy. Een uitzondering is toegestaan wanneer daarvoor een specifieke wettelijke regeling bestaat. De Algemene wet inzake rijksbelastingen kent een dergelijke regeling echter niet; dat heeft de Hoge Raad in een arrest uit 2017 geoordeeld. In dat arrest besliste de Hoge Raad dat fiscaal onderzoek van autogebruik door middel van flitspalen niet was toegestaan wegens gebrek aan wettelijke grondslag. De A-G is van mening dat om dezelfde reden het gebruik van de in de Projecten 1043/FSV verwerkte gegevens niet is toegestaan. Als de Hoge Raad daar in deze zaken anders over denkt, kan het gebruik van die gegevens volgens de A-G ook om andere redenen niet zijn toegestaan, bijvoorbeeld wegens schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of bepalingen in internationale verdragen of de nationale wet. Wanneer een belanghebbende over onrechtmatige selectie klaagt, moet de rechtmatigheid van de selectie worden beoordeeld. Indien de selectie onrechtmatig is, mogen de gegevens die de inspecteur heeft verkregen uit onderzoek dat voortvloeide uit die selectie, naar het oordeel van de A-G niet worden gebruikt bij het vaststellen van de aanslag. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt in geval van zeer ernstige belastingfraude. In elk van de drie zaken waarin de A-G vandaag conclusie neemt, wordt aangevoerd dat de aangifte van de belanghebbende is geselecteerd op onrechtmatige grond. De A-G betoogt voor één van de drie zaken dat er vanuit moet worden gegaan dat de betreffende belanghebbende op een andere grond dan een eventuele vermelding in Project 1043 dan wel FSV is geselecteerd. Om die reden strekt de conclusie in die zaak ertoe dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard. Voor de andere twee zaken betoogt de A-G dat niet kan worden vastgesteld of de aangiften zijn geselecteerd op een rechtmatige grond en, zo neen, of de eventueel onrechtmatige selectie tot gevolg heeft gehad dat de aftrek van bepaalde kosten is geweigerd. Om die reden strekt de conclusie in beide zaken ertoe dat het beroep in cassatie gegrond wordt verklaard en verwijzing volgt voor een onderzoek naar de vraag of belanghebbende is geplaatst op de lijst van Project 1043 dan wel FSV en, zo ja, of (de hoogte van) de belastingaanslag(en) het gevolg is van deze plaatsing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02304
Datum 17 juni 2021
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen
1 januari 2014 – 31 december 2014
Nr. Gerechtshof BK-19/00750
Nr. Rechtbank SGR 19/2584
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Deze conclusie is er één van drie die – mede of uitsluitend – worden genomen vanwege daarin voorkomende klachten die betrekking hebben op het zogenoemde Project 1043 dat door de Belastingdienst is opgezet ter voorkoming van systeemfraude. In deze zaak is verder in geschil of bedragen die zijn aangegeven als (a) uitgaven voor het verwerven en innen van alimentatie, (b) uitgaven voor extra gezinshulp en (c) uitgaven voor vervoer terecht in aftrek zijn gecorrigeerd, en of terecht belastingrente is berekend.
1. Inleiding
1.1
Aan belanghebbende, [X] te [Z] , is een aanslag IB / PVV1.2014 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 35.461 en is belastingrente berekend van € 270 bij afzonderlijke beschikking. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en beschikking gehandhaafd bij een gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur2..
1.2
De Rechtbank3.heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en tot vergoeding van het griffierecht.4.Het Hof5.heeft deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd.6.
1.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7.heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende en haar ex-echtgenoot zijn al langere tijd gescheiden. In de jaren 2008 tot en met 2014 heeft zij geen bedragen aan alimentatie ontvangen van haar ex-echtgenoot, ondanks het (doen) voeren van procedures en het maken van kosten voor het verwerven en innen van alimentatie. In 2014 bedragen deze kosten € 7.300. Zij heeft dit bedrag vermeld in haar aangifte als aftrekbare kosten van een periodieke uitkering of verstrekking.
2.2
Belanghebbende heeft een uitwonende dochter, die in de weekenden mantelzorg verleent aan haar. Voor de mantelzorg verstrekt belanghebbende een reiskostenvergoeding en twee maaltijden aan haar dochter. In 2014 bedragen deze verstrekkingen € 1.700. Haar aangifte vermeldt dit bedrag als uitgaven voor extra gezinshulp. De verstrekkingen zijn niet vermeld in de aangifte van haar dochter.
2.3
Daarnaast vermeldt de aangifte van belanghebbende onder de uitgaven voor specifieke zorgkosten een bedrag van € 5.000 als uitgaven voor vervoer. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur slechts € 683 als uitgaven voor vervoer in aftrek toegestaan. Hij heeft aftrek van de hiervoor in 2.1 en 2.2 vermelde uitgaven geweigerd.
Rechtbank Den Haag
2.4
Voor de Rechtbank was in geschil tussen partijen of (a) de correcties van de Inspecteur terecht zijn aangebracht en (b) terecht belastingrente is berekend. Naar het oordeel van de Rechtbank is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
2.5
De Rechtbank begint bij de uitgaven voor extra gezinshulp en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verstrekkingen aan haar dochter verband houden met zieke of invaliditeit, zoals artikel 6.17, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 vereist. Met name ziet de Rechtbank in wat belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende grond voor het oordeel dat de mantelzorg de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat. Ook wijst de Rechtbank erop dat de verstrekkingen zijn onderbouwd met een kwitantie die is opgemaakt aan het einde van 2014 en niet enig bedrag vermeldt, terwijl artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 vereist dat de uitgaven blijken uit gedateerde facturen die duidelijk en overzichtelijk de naam en het adres van de gezinshulp vermelden.
2.6
Dan gaat de Rechtbank in op de uitgaven voor vervoer. De Rechtbank acht onaannemelijk dat belanghebbende, zoals zij stelt, maandelijks vervoerskosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 423. De Rechtbank merkt op dat belanghebbende deze kosten heeft berekend volgens ANWB-gegevens en niet heeft gebaseerd op de werkelijk gereden kilometers en daarvoor werkelijk gemaakte kosten. Ook heeft belanghebbende geen inzicht verschaft in de werkelijk gereden kilometers en daarvoor werkelijk gemaakte kosten, aldus de Rechtbank.
2.7
De Rechtbank vervolgt met de kosten voor het verwerven en innen van alimentatie. De Rechtbank volgt de stelling van de Inspecteur dat voor deze kosten niet langer een objectieve verwachting bestaat dat belanghebbende enige alimentatie als uitkering of verstrekking zal ontvangen van haar ex-echtgenoot. Reeds daarom acht de Rechtbank deze kosten niet aftrekbaar. Daarnaast is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende de kosten niet heeft onderbouwd met (controleerbare) bescheiden.
2.8
Voor de Rechtbank heeft belanghebbende nog gesteld aan een brief van de Inspecteur vertrouwen te ontlenen dat de kosten voor het verwerven en innen van alimentatie aftrekbaar zijn. De Rechtbank verwerpt deze stelling. In de desbetreffende brief leest de Rechtbank niet meer dan een uitleg van het relevante wettelijke kader die zich toespitst op het geval van belanghebbende.
2.9
Dan komt de Rechtbank toe aan de belastingrente. De Rechtbank neemt in aanmerking dat de Inspecteur de periode waarover de belastingrente is berekend, heeft beperkt tot 19 weken na het moment waarop de aangifte is ingediend. Volgens de Rechtbank is de belastingrente terecht en niet tot een te hoog bedrag berekend.
2.10
De Rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn toe. De Rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden doordat de Rechtbank uitspraak doet op 24 oktober 2019 nadat de Inspecteur het bezwaar heeft ontvangen op 9 augustus 2017 en uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 14 maart 2019. Volgens de Rechtbank komt deze overschrijding voor rekening van de Inspecteur.
Gerechtshof Den Haag
2.11
Voor het Hof was eveneens in geschil of (a) de correcties van de Inspecteur terecht zijn aangebracht en (b) terecht belastingrente is berekend. Naar het oordeel van het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Hiertoe overweegt het Hof dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist heeft geoordeeld over alle geschilpunten, dat belanghebbende niets heeft aangevoerd of ingebracht wat een andere conclusie rechtvaardigt en dat wat belanghebbende heeft aangevoerd of ingebracht niet bijdraagt aan het van haar te verlangen bewijs dan wel uitgaat van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende voert negen klachten aan. Ik vat de klachten samen als volgt:Grief 1 – het Hof heeft miskend dat de aangifte van belanghebbende op onrechtmatige gronden is geselecteerd als onderdeel van het zogeheten project 1043. Het Hof had moeten oordelen dat de selectie in het geval van belanghebbende in strijd komt met de wet en Verordening (EU) 2016/679 (ook wel bekend als de Algemene verordening gegevensbescherming), alsmede de beginselen van zorgvuldigheid en evenredigheid;Grief 2A – het Hof heeft (met de Rechtbank) op onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat niet langer een objectieve voordeelsverwachting bestaat (voor de kosten) voor het verwerven en innen van alimentatie;Grief 2B – het Hof heeft (met de Rechtbank) op onbegrijpelijke gronden het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat de desbetreffende brief van de Inspecteur dateert van 2017 en de Inspecteur nadien daarvan niet is teruggekomen;Grief 3A – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat belanghebbende in een nadeliger positie verkeert dan de Inspecteur voor het bewijzen dat de uitgaven voor extra gezinshulp verband houden met ziekte of invaliditeit. Het Hof had in een tussenuitspraak het van belanghebbende te verlangen bewijs moeten specificeren en gelegenheid moeten bieden voor het leveren daarvan, bijvoorbeeld door het (doen) horen van een deskundige of getuige;Grief 3B – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat slechts sprake is van de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bestand wanneer het kind inwoont bij de ouder;Grief 4 – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat het hanteren van een rentevoet van minstens 4% bij het berekenen van belastingrente op stelselniveau een schending van artikel 1 EP8.inhoudt;Grief 5 – het Hof is (met de Rechtbank) ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de uitgaven voor vervoer zijn berekend aan de hand van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kilometers en een vaste kilometerprijs. Het Hof had deze berekening moeten betrekken in de oordeelsvorming;Grief 6 – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat de vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn moet worden verhoogd met een bedrag van € 2.000 als sprake is van een zwaarwegend belang bij de belanghebbende. Zo’n belang doet zich hier voor; enGrief 7 – het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen in 2008-2018.
3.2
Hieronder begin ik met de beoordeling van de klachten die worden aangevoerd als grieven 2A tot en met 7. Ik vervolg met een bredere beschouwing van de klachten die worden aangevoerd als grief 1. Dan kom ik toe aan de beoordeling van laatstgenoemde klachten.
Beoordeling van de grieven 2A tot en met 7
Grief 2A
3.3
De klacht betoogt dat het Hof met de Rechtbank op onbegrijpelijke gronden heeft overwogen dat niet langer een objectieve voordeelsverwachting bestaat (voor de kosten) voor het verwerven en innen van alimentatie. Naast deze overweging heeft het Hof met de Rechtbank overwogen dat deze kosten niet zijn onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. In cassatie bestrijdt belanghebbende die overweging niet. Die overweging draagt zelfstandig het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat die kosten niet aftrekbaar zijn. Daarom mist de klacht doel.
Grief 2B
3.4
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet mag terugkomen op (beweerdelijk) bij haar ontstaan vertrouwen omdat hij haar niet tijdig heeft laten weten daarop terug te komen. Dit betoog veronderstelt dat naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof vertrouwen is ontstaan bij belanghebbende. Deze veronderstelling gaat niet op. Immers, de Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat belanghebbende zulk vertrouwen niet heeft kunnen ontlenen aan de desbetreffende brief van de Inspecteur. Aangezien dat oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is, faalt de klacht.
Grieven 3A en 3B
3.5
Zie ik het goed, dan bestrijdt grief 3A het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor extra gezinshulp verband houden met ziekte of invaliditeit. In cassatie bestrijdt belanghebbende niet het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat deze uitgaven niet, zoals artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 bepaalt, blijken uit gedateerde facturen die duidelijk en overzichtelijk de naam en het adres van de gezinshulp vermelden. Dit oordeel draagt zelfstandig de gevolgtrekking dat die uitgaven niet aftrekbaar zijn. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
3.6
Klaarblijkelijk en terecht is het Hof daarbij ervan uitgegaan dat belanghebbende de meest gerede partij is om het gevraagde bewijs te leveren. Voor een tussenuitspraak van het Hof bestond geen grond.
3.7
Grief 3B bestrijdt het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat onvoldoende grond bestaat om de mantelzorg van belanghebbende door haar dochter aan te merken als méér dan de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand. Deze klacht tegen een feitelijk en voldoende gemotiveerd oordeel van het Hof kan niet tot cassatie leiden.
Grief 4
3.8
Naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof is terecht en niet tot een te hoog bedrag belastingrente berekend. Daartegen brengt belanghebbende in dat het berekenen van belastingrente op stelselniveau in strijd komt met artikel 1 EP wanneer – als ik haar goed begrijp – de belastingrente minstens 4% bedraagt terwijl de wettelijke rente minder bedraagt.9.
3.9
Tot 1 januari 2014 was volgens artikel 30hb AWR10.(oud) het percentage van de belastingrente gelijk aan – kort gezegd – dat van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties.11.Met ingang van 1 januari 2014 is volgens artikel 30hb, lid 1, AWR het percentage van de belastingrente voor – voor zover hier van belang – de inkomstenbelasting nog steeds gelijk aan dat van diezelfde wettelijke rente, maar minstens 4.12.In de memorie van toelichting wordt deze ondergrens toegelicht als volgt:13.
Bij de introductie van de regeling van de belasting- en de gewijzigde invorderingsrente is in de budgettaire ramingen uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4. Doordat dit rentepercentage in werkelijkheid al enige tijd 3 is, wordt de eerder begrote opbrengst thans niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd. Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.
3.10
Evenals het verhogen van een belastingtarief, is het verhogen van een (belasting)rentetarief een inmenging in het recht op het ongestoorde genot van eigendom dat artikel 1 EP waarborgt. Zo’n inmenging vormt niet zonder meer een inbreuk op dit recht. Het is vaste rechtspraak dat een inbreuk zich niet voordoet als de inmenging ‘lawful’ is, een ‘legitimate aim’ dient en een ‘fair balance’ respecteert tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang.14.
3.11
Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet ‘lawful’ is, faalt dit betoog. De ondergrens is neergelegd in artikel 30hb, lid 1, AWR. Daarmee is mijns inziens de ondergrens voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening.15.Dan is de ondergrens ‘lawful’.
3.12
Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Het komt mij voor dat het niet anders is voor het berekenen van rente over belasting tegen een ondergrens boven de wettelijke rente en dat het niet anders wordt wanneer deze ondergrens uitsluitend een budgettair belang dient.16.Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet een ‘legitimate aim’ dient, faalt het betoog dus eveneens.
3.13
Het is voorts vaste rechtspraak dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt voor het antwoord op de vraag of een inmenging in het recht dat artikel 1 EP waarborgt, een ‘fair balance’ respecteert tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang.17.In zoverre als belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet een zodanige ‘fair balance’ respecteert, komt het dus erop aan of de wetgever met het hanteren van een ondergrens boven de wettelijke rente de grenzen van die ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. In dit verband acht ik van belang dat de ondergrens van 4% gelijkelijk geldt bij het berekenen en vergoeden van belastingrente.18.Daarvan uitgaande meen ik dat deze ondergrens niet treedt buiten de grenzen van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt.
3.14
De klacht faalt dus in alle onderdelen.
Grief 5
3.15
Belanghebbende betoogt dat het Hof een berekening van de werkelijk door haar gemaakte kilometers had moeten betrekken in de oordeelsvorming over de uitgaven voor vervoer. De door belanghebbende gemaakte berekening gaat uit van een vaste kilometerprijs.19.Daarmee ziet zij eraan voorbij dat bij het bepalen van de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer, het niet gaat “(…) om het vaststellen van de aan een bepaald aantal kilometers verbonden kosten (…)”20.. Daarentegen zijn zulke uitgaven aftrekbaar indien en voor zover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in een gelijke positie verkeren wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft.21.Nu belanghebbende dienaangaande geen feiten heeft gesteld in feitelijke aanleg, is de klacht over het oordeel van het Hof ongegrond.
Grief 6
3.16
In cassatie herhaalt belanghebbende haar betoog voor het Hof dat de haar toegekende schadevergoeding voor een redelijke-termijnoverschrijding in de bezwaarfase moet worden verhoogd wanneer de overschrijding zich voordoet in een zaak over een zwaarwegend belang van de betrokkene en dat deze belastingzaak zo’n zaak is. Hierbij verwijst zij naar de beslissing van het EHRM in de zaak Pizzati / Italië22..
3.17
In Pizzati / Italië heeft het EHRM beslist – kort gezegd – dat het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een gerechtelijke behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden doordat de behandeling in eerste aanleg van de zaak van mevrouw Pizzati (over schadevergoeding uit onrechtmatige daad) maar liefst 26 jaren heeft gekost.23.Vervolgens overweegt het EHRM – voor zover hier van belang – over een billijke begroting van de immateriële schade als gevolg van de onredelijk lange termijn als volgt:24.
2. Criteria specific to non-pecuniary damage
26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year’s duration of the proceedings (and not per year’s delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.
The aggregate amount will be increased by EUR 2,000 if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labour law, civil status and capacity, pensions, or particularly serious proceedings relating to a person’s health or life.
3.18
Naar het oordeel van het EHRM weegt een onredelijk lange termijn voor de gerechtelijke behandeling (kennelijk) zwaarder in zaken waarbij een aanzienlijk belang is betrokken. Het noemt als voorbeelden zaken over arbeidsrecht, familierecht, pensioenen of bijzonder ernstige zaken over de gezondheid of het leven van een persoon. Zeven andere zaken, die op dezelfde dag zijn beslist als de zaak Pizzati / Italië, bevatten dezelfde overweging.25.Voor zover ik heb kunnen nagaan, komt een vergelijkbare overweging niet terug in de latere rechtspraak van het EHRM.
3.19
Het Hof heeft zich verenigd met de beslissing van de Rechtbank en de daarvoor gebezigde gronden om een schadevergoeding toe te kennen aan belanghebbende voor de redelijke-termijnoverschrijding in de bezwaarfase. Het komt mij voor dat daarin als oordeel van het Hof ligt besloten dat in de zaak van belanghebbende geen bijzonder ernstig gezondheidsbelang speelt. Dit lijkt mij niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. Deze zaak draait namelijk (mede) erom of de in geschil zijnde bedragen als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komen voor aftrek.26.Daarbij is niet (onmiddellijk) een gezondheidsbelang betrokken, laat staan een bijzonder ernstig gezondheidsbelang. De klacht faalt dus.
Grief 7
3.20
Met de zevende grief verwijt belanghebbende het Hof dat het ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen in 2008-2018. Volgens het Hof dragen de stellingen van belanghebbende die – kort gezegd – te algemeen van aard zijn en daardoor te ver verwijderd zijn van haar specifieke situatie, niet bij aan het van haar te verlangen bewijs. Het komt mij voor dat het Hof daarmee mede het oog heeft gehad op haar stelling dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen. Daarop hoefde het Hof niet afzonderlijk in te gaan. Deze klacht treft dus evenmin doel.
4. Project 1043
4.1
Belanghebbende klaagt voorts over de (mogelijke) toepassing van het zogenoemde Project 1043 in het onderhavige geval. Het betreffende project van de Belastingdienst heeft veel aandacht getrokken in de publiekspers; er zijn bovendien enkele rapporten uitgebracht die hiermee verband houden en de Tweede Kamer heeft verschillende keren vragen gesteld aan de regering.27.Het project wordt daarbij ook wel in verband gebracht met de zogenoemde kinderopvangtoeslagaffaire.28.
4.2
Naar aanleiding van deze klacht van belanghebbende en het brede maatschappelijke belang van de kwestie ga ik hier dieper in op deze en enkele andere zaken waarin over het (vermoede) gebruik van de data uit dat project wordt geklaagd. Vorig najaar zouden in ongeveer 400 nog lopende beroepszaken de aangifte in het kader van dit project zijn uitgeworpen.29.
4.3
In de zojuist bedoelde zaken zijn de klachten over Project 1043 niet scherp geformuleerd. De belanghebbenden konden dat ook niet, aangezien zij niet op de hoogte waren van Project 1043 en al zeker niet van de risicoprofilering die dit voor hen inhield. Dit en het volgende hoofdstuk vormen samen een document dat in dezelfde vorm in elk van de nu te nemen conclusies is opgenomen. In dit hoofdstuk wordt zoveel mogelijk weergegeven wat over het Project bekend is geworden en wat daarover in enkele rapporten en de publiekpers is geschreven. Het doel is het kader van de voorliggende problematiek te schetsen en om de gegevens op te sporen waarop bij de behandeling van de juridische vraagstukken kan worden teruggegrepen. In het volgende hoofdstuk worden in abstracto, dus nog los van de onderhavige zaak zelf, de juridische merites van het Project aan een beschouwing onderworpen.
Onderwerpen in dit hoofdstuk
4.4
In het onderhavige hoofdstuk wordt eerst ingegaan op onder meer het onderzoek naar de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) en het verband daarvan met Project 1043. Onder meer worden ook aan de orde gesteld de informatie over FSV aan de burgers en bedrijven, het daarop betrekking hebbende onderzoeksrapport van KPMG en het rapport van de Autoriteit Persoonsgegevens van juli 2020.
4.5
Daarna komt aan de orde de vraag wat onder Project 1043 is te verstaan en wat dienaangaande in rechte van belang kan zijn. Daarbij zal ook beperkt aandacht worden geschonken aan het verwante Project 1044 dat betrekking heeft op belastingplichtigen waarbij een van fraude verdachte dienstverlener of facilitator betrokken is.
4.6
Vervolgens wordt aandacht besteed aan de gehanteerde selectieregels, de gevolgen van selectie en de relatie met het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF).
De Fraude Signalering Voorziening
4.7
Bij brief van 2 maart 202030.melden de staatssecretarissen van Financiën de Tweede kamer over de FSV:
‘Diverse media31.hebben bericht over een applicatie met de naam Fraude Signalering Voorziening (FSV) die tot voor kort bij de Belastingdienst in gebruik was voor de registratie van mogelijke fraudesignalen. Over deze applicatie is door de Belastingdienst op 21 januari 2019 een eerste Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) opgesteld. (…) Daarop is door de Belastingdienst op 28 februari jongstleden besloten om de applicatie tijdelijk tot nader order uit de lucht te halen. (…) Wij zijn van mening dat de beslissing om (tijdelijk) te stoppen met de FSV veel eerder genomen had moeten worden. Er zouden geen vragen van de media nodig moeten zijn om na een kritisch GEB dit besluit te moeten nemen.’32.
4.8
Bij brief van 28 april 202033.informeren de staatssecretarissen de Tweede Kamer nader. Ik citeer uit blz. 4:
‘De problematiek rondom FSV is tweeledig: het FSV-systeem voldoet niet aan privacywetgeving en het is momenteel onduidelijk hoe de verschillende dienstonderdelen van de Belastingdienst er precies gebruik van maken, waardoor niet helder is wat de eventueel nadelige gevolgen voor burgers en bedrijven kunnen zijn. (…)
Signalen van mogelijke fraude werden in het systeem geregistreerd waarbij onduidelijk was of en zo ja hoe er onderscheid gemaakt moest worden in de betekenis en het gewicht van de melding. (…) Al deze aspecten kunnen er samen voor zorgen dat er informatie staat die bijvoorbeeld onvolledig, onjuist of achterhaald is of die meer context vergt. (…)
Daarnaast is momenteel niet inzichtelijk hoe medewerkers het systeem vervolgens precies gebruikten voor fraudebestrijding. (…) Op dit moment is het onzeker of burgers en bedrijven daar nadelige gevolgen van hebben ondervonden voor hun aangifte of hun aanvraag. (…)’
4.9
Aansluitend aan het vorige onderdeel merk ik op dat op blz. 9 van het genoemde GEB onder meer was geschreven:
‘dat het karakter van sommige verwerkingsvormen binnen FSV als profilering inclusief ‘zwarte lijst’-achtige effecten kunnen gelden. Het überhaupt voorkomen van een betrokkene in FSV wordt bijvoorbeeld gebruikt als signaal in bv. afnemende ‘systemen’/verdere verwerkingen (DF&A, mogelijk IVT), zonder dat dit op basis van een aangetoond (verhoogd) risico is gebaseerd (risico van waardering als .. ‘waar rook is, is vuur’). Het onderscheid tussen een signaal en een informatievraag wordt bij verdere verwerking ook niet of niet juist gewogen. Niet ieder informatieverzoek is op voorhand een fiscaal signaal.
Er is op dit moment sprake van een lange, op dit moment zelfs ongelimiteerde, bewaartermijn van gegevens. In deze context is ook de kwaliteit van de gegevens van belang (juistheid, volledigheid, actualiteitswaarde).’
4.10
Op 10 juli 2020 verschijnt op basis van een onderzoeksopdracht van de Belastingdienst de ‘Rapportage verwerking van risicosignalen voor toezicht Belastingdienst’, door KPMG. De onderzoekers concluderen onder meer:
‘De directies MKB, Toeslagen en Particulieren registreerden ontvangen risicosignalen in FSV. (…) Tijdens ons onderzoek hebben wij geconstateerd dat onvoldoende waarborgen aanwezig waren om te voldoen aan de zes kernbeginselen uit dit artikel 5 AVG34.bij het gebruik van FSV. Het gaat hier om de beginselen ‘rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie’, ‘doelbinding’, ‘minimale gegevensverwerking’, ‘juistheid’, ‘opslagbeperking’ en ‘integriteit en vertrouwelijkheid’ (blz. ii-iii).35.
4.11
FSV ‘werd gebruikt voor de aanpak van systeemfraude Inkomstenbelasting door interne en externe risicosignalen te registreren en was van 2013 tot begin 2018 in gebruik voor project 1043. Aangiften die voor nader onderzoek in aanmerking kwamen, werden geregistreerd in FSV van de ingebruikname van FSV in 2013 tot 2018’.36.
4.12
Bij brief van 27 januari 202137.delen de staatssecretarissen van Financiën mede dat in een ‘oude werkinstructie’ stond vermeld dat bij een individuele toeslag- of belastingschuld van meer dan € 10.000, in samenhang met een FSV-registratie ‘melding fraudepost’ en/of de kwalificatie O/GS, een verzoek tot minnelijke schuldsanering werd afgewezen. ‘Er werd (…) zonder verder inhoudelijke toetsing vanuit gegaan dat de burger niet te goeder trouw was.’ Zij achten deze werkwijze onacceptabel en zij ‘wordt nu dus niet meer toegepast.’ (blz. 5).
4.13
Bij persbericht van 25 maart 2021 van de Rijksoverheid/het Ministerie van Financiën is bekend gemaakt dat verspreid over enkele maanden aan 240.000 belastingplichtigen bericht zal worden toegestuurd dat hun gegevens in FSV hebben gestaan. Belastingplichtigen ten aanzien van wie mogelijk een verzoek om een betalingsregeling of een minnelijke schuldsanering automatisch is afgewezen, worden opgeroepen zich te melden, of krijgen later na nader onderzoek van de Belastingdienst een tweede brief. ‘In situaties waarin de (fiscaal-)juridische, toezicht- of opsporingsbelangen zwaar wegen, gaat er geen bericht uit.’38.Eind mei werd bericht dat inmiddels 144.000 berichten waren verzonden. Van ca. 100.000 registraties is vastgesteld dat de grond voor de registratie niet meer valt te achterhalen. Anderen worden dienaangaande na de zomer nader geïnformeerd.39.
Rapport Autoriteit Persoonsgegevens
4.14
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) publiceert op 17 juli 2020 het Rapport ‘Belastingdienst/Toeslagen De verwerking van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag’. Vastgesteld wordt dat nationaliteit in drie gevallen onrechtmatig werd gebruikt, te weten (i) door dubbele nationaliteit van Nederlandse aanvragers te registreren, (ii) voor een indicator in het risico-classificatiemodel (automatische selectie van risicovolle aanvragen) en (iii) bij het opsporen van georganiseerde fraude40.. Het rapport heeft niet betrekking op andere delen van de Belastingdienst. Wel scherpt het in dat en in welke gevallen de verwerking van al dan niet dubbele nationaliteit, onder meer in een risico-classificatiemodel, onrechtmatig dan wel onbehoorlijk kan zijn.41.
Project 1043 in de publiekspers
4.15
Project 1043 is, zoals blijkt uit onder het volgende kopje opgenomen citaten, niet een geheim project. In elk geval in het voorjaar van 2020 werden er ook vragen over gesteld door leden van de Tweede Kamer. Maar het is – voor zover mij bekend - pas nadrukkelijk in juli 2020 onder de aandacht van het grote publiek gekomen door onderzoek van RTL Nieuws en Trouw die documenten verkregen door middel van WOB-verzoeken en gesprekken met ambtenaren en burgers. Ik vermeld hier enige publicaties om een indicatie te geven van de onrust die – mede als gevolg van de al aan de gang zijnde zogenoemde Kinderopvangtoeslagaffaire – erdoor ontstond: ‘Tienduizenden burgers hadden jaren last van ‘fraudevermoedens’ Belastingdienst’42.; ‘Belastingdienst hield nóg een omstreden fraudejacht, nu bij aangifte inkomen’43.; ‘Veel mis bij Belastingdienst, werk fraudeteam stopgezet’44..
4.16
Onder de titel ‘De onberedeneerde haat van de Belastingdienst jegens de burger’ schrijft B. Wagendorp in de Volkskrant van 7 juli 2020 onder meer:
‘Bij de Belastingdienst binden ze op vijandige wijze de strijd aan met burgers, die tot op het bot worden gewantrouwd. Dat schijnt voort te komen uit de geruchtmakende ‘Bulgaren-fraude’ van 2013 en de politieke eis herhaling te voorkomen. Ook het personeelstekort en de chaotische automatisering bij de dienst spelen een rol, evenals het buitengewoon gecompliceerde stelsel dat in de loop der jaren is opgetuigd.’
4.17
De auteur gewaagt verder van ‘(…) een gesloten systeem waarbinnen het kennelijk normaal wordt gevonden dat wettelijke en ethische grenzen worden overschreden (…).’.
Start en doel Project 1043
‘De projectcode 1043 ziet op de projectmatige behandeling van het thema systeemfraude IH.45.(…) Het doel van projectcode 1043 is het selecteren van aangiften Inkomstenbelasting met een verhoogd risico op systeemfraude voor nader onderzoek.’
4.18
Het zojuist weergegeven citaat is genomen uit ‘Feitenrelaas projectcode 1043 stand oktober 2020’46.(blz. 2), dat is opgesteld door een projectgroep ingesteld door de Algemeen directeur van de directie Particulieren van het Ministerie van Financiën (hierna aangeduid als het Feitenrelaas).
4.19
Het Feitenrelaas houdt verder onder meer in:
‘Bij systeemfraude wordt, door middel van onjuiste gegevens, misbruik gemaakt van het systeem om ten onrechte geldbedragen in de vorm van voorlopige aanslagen of definitieve aanslagen te ontvangen’ (blz. 2).
‘In de jaren vanaf ca. 2007 zijn in de uitvoering de nodige maatregelen genomen om misbruik aan te pakken (…). In 2010 werd hiervoor projectcode 1043 geïntroduceerd. In de brief van 4 mei 2013 is de Tweede Kamer destijds geïnformeerd over maatregelen die genomen werden om zogenoemde systeemfraude te voorkomen47.’ (blz. 4).
‘De activiteiten rondom projectcode 1043 kregen steeds meer vorm en hebben uiteindelijk geresulteerd in het plan van aanpak systeemfraude IH 2012. In dit plan van aanpak is “systeemfraude “ als volgt omschreven: “elke (georganiseerde) poging tot het laten uitbetalen van geld door de Belastingdienst welke is gebaseerd op gefingeerde of foute gegevens” ‘(blz. 7).
Selectieregels; nationaliteit
4.20
Over de selectiemodules en -regels die binnen Project 1043 worden gebruikt, houdt het Feitenrelaas onder meer het volgende in:
‘Iedere ingediende aangifte IH wordt in het Aanslagbelastingsysteem (hierna: ABS) door de selectiemodule gehaald. De selectiemodule is gevuld met selectieregels die voor dat jaar van toepassing zijn op de aangiften.48.Bij het grootste deel van de selectieregels wordt gebruik gemaakt van vergelijkingen van de velden in de aangifte met bijvoorbeeld loon-, bank- en hypotheekgegevens of met gegevens uit het voorafgaande jaar. De rest van de selectieregels vergelijkt de gegevens in de aangifte uitsluitend met een parameter (bedrag). In het geval voor een aangifte een behandelvoornemen is opgenomen door middel van de aanduiding “uitworp gewenst”, wordt deze aangifte eveneens geselecteerd voor behandeling. Dit behandelvoornemen d.m.v. de aanduiding “uitworp gewenst” wordt AKI genoemd. Deze afkorting staat voor ABS Klantinformatie’ (blz. 9).
‘Aan de Poort worden elk jaar op basis van query’s49.de geselecteerde aangiften geanalyseerd. De criteria en parameters die aan de basis liggen van deze query’s worden ontleend aan reeds bekende patronen van onregelmatigheden in combinatie met nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen. Als de beoordeling van een aangifte leidt tot een vermoeden van (systeem) fraude of een verhoogd risico daarop, heeft de Poort de mogelijkheid tot twee soorten AKI’s: AKI 1043 en AKI 1044.50.
De AKI 1043 staat voor aangiften van belastingplichtigen waarbij vermoedelijk sprake is van individuele fraude dan wel georganiseerde fraude via een facilitator. De AKI 1044 staat voor aangiften van belastingplichtigen waarvan de fiscaal dienstverlener of facilitator in een strafrechtelijk onderzoek is betrokken. Door deze opgenomen AKI’s worden de aangiften herkend door de selectiemodule en via “uitworp gewenst” voor behandeling verder geleid naar een Intensief Toezicht Team binnen de directie Particulieren’ (blz. 9).
4.21
Bij de passage over ‘query’s’ in het vorige onderdeel is in het origineel de volgende voetnoot nr. 12 geplaatst:
‘Tot en met halverwege kalenderjaar 2015 werden de dubbele nationaliteiten opgenomen in de standaard query’s. Vanaf het kalenderjaar 2016 is alleen de eerste nationaliteit in de query’s opgenomen. M.i.v. november 2019 is ook de eerste nationaliteit uit de query’s verwijderd. Alleen voor buitenlands belastingplichtigen is nationaliteit nog wel onderdeel van de query’s, dit i.v.m. het kunnen bepalen van de relevante verdragstoepassing in het kader van voorkomen dubbele belasting.’51.
4.22
Het Feitenrelaas vervolgt in de hoofdtekst:
‘Naast het opvoeren door de Poort, kan een AKI 1043 in een enkel geval ook worden opgevoerd door een behandelaar uit het Intensief Toezicht Team. Dit kan zich voordoen als de behandelaar uit een regulier toezichtteam een aangifte ter beoordeling van een reguliere (niet AKI 1043 of 1044) uitworpreden krijgt aangeboden, maar die naar zijn professionele oordeel kenmerken bevat die kunnen wijzen op individuele systeemfraude. Het Intensief Toezicht team neemt dan de behandeling over van deze behandelaar van het reguliere team.’ (blz. 9).
‘Zoals gezegd wordt een aangifte die door een selectieregel in de selectiemodule wordt geraakt “uitgeworpen”. Uitgeworpen betekent dat een aangifte geselecteerd is voor behandeling. Zoals eerder aangegeven is daadwerkelijke toetsing afhankelijk van een aantal factoren, zoals van nadere keuzes in het toezichtproces en/of inzetbare capaciteit. De behandeling van uitgeworpen aangiften voor het Project 1043 gebeurt in de Intensief Toezicht Teams van de directie Particulieren (voorheen fraudeteams).
Raakt een selectieregel een aangifte, dan wordt nog geen definitieve aanslag opgelegd, maar een (automatische) voorlopige aanslag. Als daarbij bijvoorbeeld sprake is van een AKI 1043 of AKI 1044, dan bestaat de mogelijkheid dat de Poort in AKI een blokkade heeft gevuld om de (automatische) voorlopige aanslag te blokkeren, waarmee een mogelijk/voorzienbaar invorderingsrisico wordt vermeden.
Raakt geen enkele selectieregel een aangifte, dan wordt de definitieve aanslag automatisch conform de aangifte opgelegd.’ (blz. 10).
Gevolgen selectie; informatieverzoeken; beëindiging vastlegging
4.23
Over onder meer de gevolgen van selectie en uitworp vermeldt Feitenrelaas vervolgens:
‘De aan de Poort opgevoerde AKI’s krijgen een einddatum van t + 5 jaar (waarbij t staat voor het 1e belastingjaar waarvoor een aangifte wordt uitgeworpen). Deze signalering wordt opgevoerd om de aangiften van deze belastingplichtige gedurende vijf volgende belastingjaren te kunnen uitwerpen voor analyse. Als de aangifte over jaar t + 1 binnenkomt ziet de Poort de resultaten van de kantoortoets van voorgaand jaar. Die kantoortoets is een zwaarwegende factor bij het bepalen van het gewenste toezicht voor de aangifte jaar t + 1. Mocht de kantoortoets van jaar t bij binnenkomst van een (mogelijke) risicovolle aangifte over jaar t + 1 nog niet voltooid zijn, dan wordt een definitief besluit over het gewenste toezicht voor dat jaar uitgesteld tot het tijdstip waarop het resultaat van de kantoortoets jaar t bekend is. Als de aangifte jaar t + 1 geen risico’s bevat die Intensief Toezicht vereisen, dan deblokkeert de Poort de AKI vanaf jaar t + 1.
Ondanks deze deblokkering kan het voorkomen dat aangiften van belastingplichtigen over een later belastingjaar aan de Poort worden beoordeeld om het aangiftepatroon van bepaalde facilitators te volgen. Vanwege deze systematiek kan een aangifte waarvan de AKI 1043 was verwijderd over een volgend belastingjaar, een check krijgen die kan leiden tot opvoeren van een nieuwe AKI 1043 of een nieuwe AKI 1044.
Voor de periode 2015 – 2018 zijn naast de AKI’s 1043 en 1044, tevens de AKI’s 9044 en 9045 gebruikt voor de selectie van (vermoedelijke) systeemfraude. De AKI 9044 werd gebruikt voor (vermoedelijke) individuele fraude met noodzaak blokkade voorlopige aanslag. De AKI 9045 werd gebruikt voor (vermoedelijke) individuele fraude zonder noodzaak tot blokkade voorlopige aanslag. (…)’ (blz. 10).
4.24
In een lijst van Kamervragen en daarop gegeven antwoorden die is vastgesteld op 16 oktober 2020, is opgenomen vraag 7: ‘Herinnert u zich uw uitspraak dat vermelding in FSV mogelijk onrechtmatig was, en dat burgers dit zouden kunnen aanvoeren in procedures tegen de Belastingdienst?’ Daarop antwoordde de staatsecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst: ‘In de brief van 28 april jl. heb ik aangegeven dat in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure ook kan worden beargumenteerd dat de Belastingdienst de registratie in FSV niet had mogen gebruiken.’.
4.25
In de brief van de staatssecretarissen van Financiën van 10 juli 2020 aan de Tweede Kamer52.is medegedeeld:
‘tot begin 2018 werden de behandelresultaten met projectcode 1043 vastgelegd in FSV. Deze vastlegging is begin 2018 beëindigd.’ (blz. 13). Tevens wordt t.a.p. medegedeeld dat de projectcode 1044 staat voor ‘steekproef ondernemingen’ en geen relatie heeft met projectcode 1043.
4.26
In de zojuist genoemde brief wordt besproken dat de Belastingdienst uiteenlopende informatieverzoeken ontvangt waaronder verzoeken om inzage in de persoonsgegevens in FSV van de verzoeker.
‘Het inzagerecht van de AVG is een belangrijk recht voor de burger’, aldus de brief (blz. 10). Vanwege de ‘diversiteit aan signalen die variëren in zwaarte en belang’ in FSV is ‘onderzoek gedaan naar de wijze waarop de inzageverzoeken zo zorgvuldig mogelijk kunnen worden behandeld. In de behandelwijze wordt elk FSV-inzageverzoek afzonderlijk gewogen en behandeld waarbij het uitgangspunt transparantie is en zo mogelijk inzage wordt gegeven in persoonsgegevens. De Belastingdienst weegt daarbij het toezichtsbelang. Alleen bij grote toezichtsbelangen zal de Belastingdienst op individuele basis over kunnen gaan tot weigering van het FSV-inzageverzoek. De belangen van derden worden hierbij gerespecteerd. De behandeling van de inzageverzoeken is gestart.’ (blz. 10-11).53.
4.27
In het Jaarplan 2021 Belastingdienst, Toeslagen en Douane is op blz. 19-20 in het onderdeel over Risicosignalen en Gegevensbescherming opgenomen dat de bedrijfsprocessen integraal moeten gaan voldoen aan de eisen inzake gegevensbescherming en gebruik van gegevens ingevolge de AVG, de Baseline Informatiebeveiliging Overheid en de Archiefwet, maar dat de uitvoering hiervan drie jaar zal duren.
4.28
In de brief ‘Onderzoek naar projectcode 1043 en beantwoording Kamervragen’ van 13 oktober 2020 van de staatssecretarissen van Financiën54.wordt (o.a.) het volgende medegedeeld:
‘In de eerste plaats zullen wij de komende periode geen AKI-codes 1043 en 1044 aan aangiften koppelen. Deze periode stopt zodra helder is welke waarborgen getroffen zijn die de rechtsstatelijke toekenning van deze AKI’s aan aangiften garanderen. Ten tweede zullen we de beoordeling van uitgeworpen aangiften in het kader van de AKI-codes 1043 en 1044 extra laten toetsen door fiscaalrechtelijke vakspecialisten.’ (blz. 2).
Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)
4.29
Het Feitenrelaas gaat ook in op de relatie tussen project 1043 en het CAF:
‘Medio 2013 wordt het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) ingericht. Aanleiding hiervoor was dat er meer dan 100 casus IH waren die voor aanmelding bij het Openbaar Ministerie in aanmerking kwamen overeenkomstig de geldende richtlijnen. Aangezien deze hoeveelheid niet allemaal in het strafrecht opgelost kon worden, ontstond het idee voor de inrichting van het CAF, waardoor casus in de administratieve sfeer (aanslagregeling en navorderingsaanslagen) konden worden opgelost. In het najaar 2013 ontstond verbinding tussen projectcode 1043 en het CAF. Waarbij binnen Particulieren het project 1043 zich richtte op de risicodetectie van hoog risico-aangiften en mogelijke systeemfraude in de IH en CAF zich richtte op de betrokken facilitator met wiens hulp of tussenkomst deze aangiften tot stand waren gekomen en/of waren ingediend. Deze verdeling van de aanpak tussen Particulieren en het CAF is in 2020 nog steeds op deze wijze ingericht.’55.(blz. 8).
4.30
In de brief van de staatssecretarissen van Financiën van 10 juli 202056.aan de Tweede Kamer is medegedeeld:
‘Er is geconstateerd dat het onvoldoende zeker is dat het opdrachtgeverschap ten aanzien van het CAF volledig is ingericht en dat in alle waarborgen is voorzien. Het onderhanden werk van het CAF-Team is daarom per 3 juli jl. opgeschort’. (blz. 11).
4.31
Bij brief van 27 januari 2021 ‘kondigen’ de staatssecretarissen van Financiën ‘nu aan dat wij definitief stoppen met het Combiteam Aanpak Facilitators’ (blz. 1).57.
Slot Feitenrelaas
4.32
Tot slot vermeldt het Feitenrelaas:
‘Door de projectgroep is naar beste eer en geweten informatie verzameld. Het valt echter helaas niet uit te sluiten dat na deze versie van het feitenrelaas (van september 2020) nog aanvullende informatie beschikbaar komt.’ (blz. 15).
5. Beschouwing van de klachten aangaande Project 1043
5.1
In dit hoofdstuk wordt nog niet de klacht van de belanghebbende in deze zaak behandeld. Hier wordt nu eerst in algemene zin ingegaan op de vraag welke klachten een belastingplichtige – afhankelijk van de omstandigheden van zijn geval – zou kunnen aanvoeren tegen een aan hem met toepassing van Project 1043/FSV tot stand gekomen belastingaanslag. Aan het einde van dit hoofdstuk worden de voornaamste conclusies samengevat. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt daarna de klacht van belanghebbende behandeld.
5.2
Wie klaagt over toepassing van Project 1043 in zijn of haar geval, wil daarmee in de kern aanvoeren dat de betwiste aanslag of navorderingsaanslag moet worden verminderd dan wel vernietigd omdat de inspecteur bij het opleggen daarvan onrechtmatig heeft gehandeld.
5.3
De onrechtmatigheid zou dan zijn gelegen in de omstandigheid dat de belanghebbende op een of meer onrechtmatige gronden is geselecteerd als een van de personen van wie de aangifte door het stellen van vragen of anderszins aan een onderzoek is onderworpen.
5.4
Achtereenvolgens ga ik in op de volgende vragen die hierbij rijzen. (1) Is een eventuele onrechtmatigheid bij de selectie voor ‘uitworp’ van de belastingaangifte relevant wanneer de belastingaanslag overigens rechtmatig is vastgesteld? (2) Is de belastingrechter wel de rechter die bevoegd is om over een dergelijke kwestie te oordelen? (3) Op welke gronden kan de rechtmatigheid van de selectie worden aangevochten?
Leidt een onrechtmatigheid in de selectie tot een onrechtmatige belastingaanslag?
5.5
In het fiscale geschil waarover de nu aanhangige zaak handelt is, naar ik in deze conclusie heb betoogd, de belastingaanslag op materieel juiste gronden door de Inspecteur vastgesteld, maar de belanghebbende meent of vermoedt dat bij de selectie een of meer onrechtmatigheden zijn opgetreden en betoogt dat deze aan de geldigheid van die aanslag in de weg staan.
5.6
Gesteld dat van een onrechtmatige selectie sprake is, brengt deze dan mee dat de belastingaanslag dat ook is? De selectie is een handeling die direct betrekking heeft op de belanghebbende. Verder staat vast dat zonder de selectie de belastingaanslag niet of niet tot het vastgestelde bedrag zou zijn opgelegd.58.De onrechtmatigheid (een selectieregel of een ‘vinkje’) bewerkstelligt dat de inspecteur onderzoek verricht (of dat de kans op een dergelijk onderzoek groter wordt). De onrechtmatigheid die in de selectie schuilt, voert dus tot het onderzoek dat de inspecteur verricht en vervolgens in voorkomende gevallen tot een hogere belastingaanslag. Tussen selectie, onderzoek en (verhoogde) aanslag bestaat dus een causaal verband.59.Zie tevens onderdeel 4.22: wanneer geen selectieregel van toepassing is, wordt de aanslag conform aangifte opgelegd.
5.7
Het bewijs dat leidde tot verhoging van de aanslag, berust in die gevallen dus op een onrechtmatige grondslag. In de conclusie voor de zogenoemde ‘ANPR-arresten’60.betoogde ik op basis van de bestaande rechtspraak dat onbevoegdelijk door de inspecteur verkregen informatie niet ter onderbouwing van de aanslag kan worden gebruikt (bijlage, hoofdstuk 4).61.De Hoge Raad oordeelde eveneens in die zin (onderdeel 2.3.8, tweede volzin). Na verwijzing moest worden onderzocht of de stelling van de fiscus ook met andere bewijsmiddelen kon worden gestaafd. Nu in andere gevallen de bewijslast op de belanghebbende ligt, moet meer in het algemeen gelden dat de resultaten van een onrechtmatige actie van de fiscus (antwoorden op vragen, ander onderzoek) bij het vaststellen van de belastingaanslag niet in aanmerking worden genomen.
5.8
Het EHRM leert dat een schending van art. 8 EVRM niet automatisch een schending van art. 6 EVRM impliceert die zou kunnen nopen tot bewijsuitsluiting. De vraag welke gevolgen aan schending van art. 8 moeten worden verbonden, laat het echter over aan het nationale recht nu het EVRM daarover geen voorschrift geeft. Van belang is of de betrokkene de bewijsgaring kon aanvechten en of de procedure in haar geheel fair was.62.T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik schrijven naar aanleiding van de ANPR-arresten dat bewijsuitsluiting in dergelijke zaken regel is en merken op dat in één van de drie betreffende arresten van de Hoge Raad afgezien wordt van nader onderzoek omdat geen ander bewijsmiddel was aangedragen.63.In de jurisprudentie van de Strafkamer van de Hoge Raad aangaande art. 359a Sv. is in nader omlijnde gevallen ruimte voor bewijsuitsluiting. Eerder omschreef hij die als waarin ‘een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden’.64.In een recent overzichtsarrest verwoordde hij dit als volgt: ‘Is (…) sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Bij de beoordeling van de laatstgenoemde toets moet rekening worden gehouden met de eventuele aanwezigheid van (zeer ernstige) strafbare feiten en de vraag of al maatregelen zijn getroffen om herhaling van de voorgevallen schendingen te voorkomen.’65.Zie voorts onderdeel 5.39.
5.9
De eerste vraag moet dus in beginsel bevestigend worden beantwoord.
Bevoegde rechter: verhouding met burgerlijke rechter
5.10
Is de belastingrechter bevoegd? Of moet dan wel kan over de in het selectieproces opgetreden onrechtmatigheid worden geklaagd bij de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ omdat bij de bestuursrechter geen ingang bestaat nu de selectie niet bij besluit in de zin van de AWB plaats vindt?
5.11
Uit de in het vorige hoofdstuk opgenomen teksten uit documenten van de zijde van de regering kan worden afgeleid dat in selectie en behandeling verschillende fasen of momenten optreden of kunnen optreden. In de onderdelen 4.19 e.v. is geciteerd wat daarover in het Feitenrelaas is opgenomen. Alhoewel de volgorde en samenhang van de verschillende elementen mij niet helemaal duidelijk zijn, blijkt in elk geval dat gebruik wordt gemaakt van een selectiemodule, selectieregels, query’s, soms de beslissing van een behandelaar persoonlijk, criteria, parameters, de aanduiding ‘uitworp gewenst’, AKI’s en een beslissing tot selectie voor nader onderzoek. Elk van deze elementen of acties voltrekt zich binnen de ‘muren’ van de Belastingdienst. De belastingplichtigen waarop zij betrekking hebben, zijn er niet van op de hoogte. In de door mij geraadpleegde documenten zijn de selectiecriteria ook niet bekend gemaakt.
5.12
Na de selectie voor nader onderzoek volgt een informatieverzoek van de inspecteur.
5.13
Noch tegen de acties genoemd in onderdeel 5.11 noch tegen het informatieverzoek als zodanig staat een bestuursrechtelijke rechtsgang open.
5.14
De fasen van het proces die zich binnen de organisatie van de Belastingdienst afspelen, zijn aan de belanghebbenden onbekend zodat zij daartegen ook niet, zo dat in theorie al mogelijk zou zijn, een onrechtmatige-daadsactie kunnen instellen voordat de Belastingdienst met gebruikmaking van de verwerkte gegevens actie onderneemt.
5.15
Dan resteert de vraag of zij een dergelijke actie kunnen instellen tegen een verzoek van de inspecteur om informatie. Deze weg is bij mijn weten nimmer bewandeld. De eerste vraag die daarbij rijst, is of en in welke omstandigheden het stellen van vragen als een onrechtmatige daad kan kwalificeren waarover bij de burgerlijke rechter moet worden geklaagd. Maar nog los van die vraag dunkt mij doorslaggevend dat naar thans geldend recht na een eventuele weigering van de belastingplichtige om de informatie te verstrekken, wanneer de inspecteur ‘het niet erbij laat zitten’, ofwel een belastingaanslag volgt ofwel een informatiebeschikking.
5.16
Dat betekent dat een belastingplichtige die meent dat zijn aangifte op onrechtmatige wijze voor nader onderzoek is geselecteerd, daarover klachten in bezwaar en beroep tegen de belastingaanslag of tegen de beschikking kan aanvoeren. Hieruit volgt dat in het gegeven geval steeds een bestuursrechtelijke rechtsingang open staat zodat de gang naar de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ in beginsel66.niet open staat.67.
5.17
Het antwoord op de tweede vraag, te weten of de belastingrechter bevoegd is, moet dus in beginsel eveneens bevestigend luiden. Het antwoord van de staatssecretaris dat is aangehaald in onderdeel 4.24, duidt erop dat hij deze visie deelt.
Bevoegde rechter: verhouding met andere bestuursrechters
5.18
Voor het antwoord op de tweede vraag is echter ook van belang of wellicht een andere bestuursrechter eveneens of zelfs bij uitsluiting bevoegd is. Om hierop in te kunnen gaan zal ik in het kort aandacht schenken aan diverse bepalingen waarin het recht op privacy is geregeld.
EVRM
5.19
Allereerst is van belang art. 8 EVRM dat aan ‘eenieder recht op respect voor privé leven (…)’ toekent (lid 1). Lid 2 verbiedt inmenging van het openbaar gezag hierin tenzij (i) bij de wet voorzien, (ii) en in een democratische samenleving noodzakelijk (iii) in het belang van onder meer het economisch welzijn van het land en het voorkomen van strafbare feiten. Onder meer voor het vergaren en opslaan van persoonsgegevens moet zijn voorzien in een wettelijke basis.68.69.
Grondwet
5.20
Art. 10 van de Grondwet houdt in:
‘1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt (…).’70.
5.21
De beide onder dit kopje van deze conclusie hierna vermelde wetten verwijzen in de considerans naar art. 20, lid 2 en 3, Grondwet.
Europees recht
5.22
Tevens bestaan Europeesrechtelijke bepalingen met daarop aansluitende Nederlandse wetgeving. Ik vermeld ook regelgeving die intussen is vervallen, aangezien deze voor oudere zaken mogelijk nog van belang is.71.
Richtlijn 95/46/EG
5.23
In de Europese Gemeenschap kwam tot stand de Richtlijn nr. 95/46/EG van 23 november 1995 betreffende ‘de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens’.
Wet bescherming persoonsgegevens
5.24
Nederland implementeerde die Richtlijn bij de Wet bescherming persoonsgegevens van 6 juli 2000 (geldend tot en met 24 mei 2018). Onder meer was daarin bepaald dat verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk was voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens werden verstrekt (art. 8, aanhef en onderdeel e), mits de verwerking ‘toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig’ was (art. 9, lid 1). De art. 16 e.v. behelzen een reeks verboden van verwerking van bepaalde soorten persoonsgegevens. Art. 35 e.v. verlenen de burger het recht om geïnformeerd te worden over eventueel ten aanzien van hen verwerkte persoonsgegevens en om deze zo nodig te doen corrigeren. Hierop wordt uitzondering gemaakt in art. 43 in het belang van onder andere ‘gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen’ en ‘het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van ‘die belangen. Art. 40 en 45 voorzien, kort gezegd, in rechtsbescherming bij de bestuursrechter, onder meer inzake beslissingen ex art. 8 onderdeel e, en art. 35.
5.25
De Richtlijn van 1995 is opgevolgd door de Verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016 betreffende ‘de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens’. Het begrip ‘persoonsgegevens’ omvat ‘alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare persoon’ (art. 4 sub 1 AVG). Deze verordening is bekend als de Algemene verordening gegevensbescherming, hierna: AVG, die per 25 mei 2018 in werking trad. Van een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens is sprake indien deze noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting van de verwerkingsverantwoordelijke of voor de vervulling van een taak van algemeen belang dan wel in de uitoefening van diens openbaar gezag (art. 6, lid 1, aanhef, onderdelen c en e); of daarvan sprake is, moet worden vastgesteld bij Unierecht of nationaal recht (lid 3). De categorieën van gegevens waarvan verwerking is verboden, zijn geregeld in art. 9 (onder meer ras en etnische afkomst). De verplichte verstrekking van informatie aangaande niet van de betrokkene verkregen persoonsgegevens is geregeld in art. 14, het recht op onder meer inzage in art. 15 - 20. Art. 21 verleent het recht op bezwaar en stipuleert dat dit uitdrukkelijk aan de betrokkene kenbaar moet worden gemaakt op het moment van het eerste contact met deze (lid 4).
5.26
Onder vigeur van de AVG is de Wet bescherming persoonsgegevens met ingang van 25 mei 2018 vervangen door de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, hierna: UAVG. Zowel uit de titel als de considerans blijkt dat deze voorziet in wettelijke regels ter uitvoering van de AVG. Hoofdstuk 2 behelst de instelling, inrichting en taken van de Autoriteit Persoonsgegevens. Art. 23 staat onder zware voorwaarden met toepassing van art. 9, lid 2, onderdeel g, AVG uitzonderingen toe op de verboden van art. 9. De rechtsbescherming na de bezwaarfase volgt de regels van de AWB (art. 34).
Bevoegde rechter
5.27
Welke rechter is bevoegd om te beoordelen of de verwerking72.van persoonsgegevens door een bestuursorgaan rechtmatig is? Voor zover het gaat om de uitgewerkte regelingen op de voet van de Richtlijn van 1995 en de AVG, is dit blijkens het vorenstaande de algemene bestuursrechter, dat wil zeggen in hoogste instantie de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling.
5.28
In gevallen waarin een belastingplichtige wil klagen over onrechtmatige selectie van zijn aangifte op de voet van Project 1043/ FSV, zou hij zich dus voor een oordeel daarover moeten wenden tot de bestuursrechter en daarna tot de belastingrechter. Dit leidt op zijn best tot een vermoedelijk door de wetgever niet voorziene dubbele procedure hetgeen allerminst burgervriendelijk is. Daar komt bij dat de belanghebbende in de regel geen weet zal hebben gehad van de toepassing van Project 1043/FSV zodat hij feitelijk geen mogelijkheid tot bezwaar en beroep daartegen had; in de praktijk zullen de alsdan te voeren procedures – met een beroep op art. 6:11 Awb – onder omstandigheden min of meer gelijktijdig moeten worden opgestart, met allerlei ongemakken van dien.
5.29
Veronderstellende dat ‘niemand’ dit wil en in het belang van de klagende burger, zou ik het ervoor willen houden dat de verwijzing in art. 34 UAVG, uitsluitend voor ‘fiscale gevallen’ zoals zojuist bedoeld, kan worden opgevat als een verwijzing naar de belastingrechter; een beroep op hem (m/v) valt immers even goed onder de werking van de AWB. Dat laat onverlet dat het merendeel van de klachten over schending van de AVG en UAVG wordt behandeld door de algemene bestuursrechter.
5.30
Een en ander neemt niet weg dat over schending van het privacyrecht ook kan worden geklaagd en geoordeeld op de voet van art. 8 EVRM en art. 10 Grondwet. Dat heeft de Hoge Raad dan ook gedaan in de al eerder genoemde ANPR-arresten van 24 februari 2017.73.In deze zaken werden gegevens omtrent het autogebruik door belastingplichtigen verzameld met behulp van langs de weg geplaatste fotocamera’s. De Hoge Raad oordeelde dat het systematisch verzamelen, vastleggen, bewaren en bewerken van privégegevens een precieze wettelijke grondslag behoeft, en dat deze niet is neergelegd in de AWR74.. De inmenging in het privéleven, aldus de Hoge Raad in onderdeel 2.3.2 van het arrest HR BNB 2017/79 ‘moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt.’ Bovendien kunnen beperkingen op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts worden gerechtvaardigd door of krachtens een wet in formele zin.75.De Afdeling sloot zich hierbij nog in datzelfde jaar aan.76.
5.31
Voor zover nodig kunnen de bestuursrechtelijke colleges, zoals eerder, communis opinio over bepaalde rechtsvragen tot stand brengen door middel van het zogenoemde ‘rechtseenheidsoverleg’.
5.32
Nadat de ANPR arresten waren gewezen, beëindigde de Belastingdienst de gegevensverwerving met toepassing van ANPR. Met ingang van 1 januari 2019 is art. 77a ingevoegd in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. In deze bepaling wordt aan de inspecteur bevoegdheid verleend om ‘op of aan de weg van een motorrijtuig met behulp van een technisch hulpmiddel kentekengegevens (…) te verwerken ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van deze wet. De aanwezigheid van een technisch hulpmiddel wordt op duidelijke wijze kenbaar gemaakt.’ In de verdere bepalingen van dit artikel worden diverse voorschriften gegeven met onder meer het doel de regelgeving in overeenstemming te brengen met de privacyregulering.77.
5.33
Ten overvloede wijs ik op een wettelijke ‘risicomeldingsregeling’ die door de rechter als in strijd met art. 8 EVRM onverbindend is verklaard. Al met ingang van 2014 was in de Wet SUWI78.ingebracht het Systeem Risicoindicatie, kortweg SyRi. Het is in de MvT bij de wijzigingswet79.gekenschetst als een wettelijk instrument dat de overheid gebruikt ter voorkoming en bestrijding van fraude op het terrein van de sociale zekerheid en inkomensafhankelijke regelingen, de belasting- en premieheffing en de arbeidswetten. De SyRi-regeling in wet en uitvoeringsbesluit behelst ‘een technische infrastructuur en bijbehorende procedures waarmee in een beveiligde omgeving anoniem data kunnen worden gekoppeld en geanalyseerd, zodat risicomeldingen kunnen worden gegenereerd.’80.Rechtbank Den Haag oordeelt in het in de voetnoot vermelde vonnis dat de wet onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is, en niet voldoet aan de ‘fair balance’ die het EHRM eist wil van een voldoende gerechtvaardigde inbreuk op het privéleven kunnen worden gesproken; zij besluit dat de SyRi-regeling onverbindend is. Hoger beroep is niet ingesteld, en SyRi is buiten werking gesteld.
5.34
Gelet op het vorenstaande meen ik dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over vragen van privacyrecht wanneer deze aan de orde komen in een fiscaalrechtelijk geschil dat volgens de overigens relevante bepalingen tot zijn competentie behoort.
Gronden voor klachten: bestaat voor Project 1043/FSV een wettelijke basis?
5.35
Op welke gronden zou een belastingplichtige zich kunnen beklagen over een handeling van de fiscus die verband houdt met Project 1043/FSV?
5.36
Eerst en vooral kan de belastingplichtige onder verwijzing naar het ANPR-arrest (zie onderdeel 5.30) aanvoeren dat voor het verzamelen en vastleggen van de onderhavige persoonsgegevens en vervolgens bewerken, bewaren en gebruiken81.een wettelijke grondslag ontbreekt die voldoet aan de eisen van het EVRM, het recht van de Europese Unie en de Grondwet.
5.37
Een dergelijke klacht slaagt naar mijn oordeel. De gegevens die in Project 1043 worden betrokken, zijn niet in den brede bekend gemaakt. Uit de mededelingen die omtrent het project zijn gedaan, blijkt echter dat zij betrekking hebben op de gedragingen van de betrokken personen in relatie tot hun fiscale aangelegenheden. Niettegenstaande het gebrek aan precieze informatie kan dit niet anders betekenen dan dat het gaat om persoonsgegevens, aldus ook de staatssecretaris (zie 4.26), zodat de inmenging daarin een formeel-wettelijke grondslag behoeft die de nodige waarborgen biedt82.. De AWR biedt deze grondslag niet (zie 5.30 en 5.32 alsmede de rapporten vermeld in 4.10 en 4.14 en de ANPR-arresten).83.Anders dan in de ANPR zaken zijn de criteria en doelstelling van de ‘verwerking’ van de gegevens bovendien niet duidelijk omlijnd. Voor de goede orde merk ik op dat de beëindiging van de toepassing van de AKI’s 1043 en 1044 door de staatssecretarissen van Financiën (zie 4.28 alsmede voor CAF 4.31) impliceert dat zij niet zeker zijn van hun juridische fundament.
5.38
De ANPR-arresten betroffen waarnemingen van de Belastingdienst omtrent het (privé)gebruik van auto’s die bewijs opleverden van onjuiste aangiftes. Het doen van deze waarnemingen was op zichzelf beschouwd niet onrechtmatig maar wel de methode van onderzoek, te weten het gebruik van de fotocamera’s. In de zaken die in deze conclusie aan de orde zijn, stelt de Belastingdienst vragen aan de belastingplichtige met betrekking tot zijn aangifte waarop deze bij wet is verplicht om antwoord te geven en waaruit hij bewijs verkrijgt van onjuiste aangiftes. Op zichzelf beschouwd is het stellen van de vragen niet onrechtmatig, maar wel de methode waarvan zij een onderdeel uitmaken, te weten die waarbij door middel van profielsignalering en -selectie en de overige verwerkingsvormen van deze persoonsgegevens een vermoeden of vooringenomenheid is ontstaan.
5.39
Over de gevolgen van een verband tussen een onrechtmatig onderzoek en een (verhoogde) belastingaanslag handelt al onderdeel 5.8. Onder meer is daar aan de orde gekomen dat de Strafkamer van de Hoge Raad slechts in een beperkt aantal gevallen bewijsuitsluiting geboden acht. In het spoor van het EHRM oordeelt de Hoge Raad dat daarvoor behalve een direct verband tussen vormverzuim ex art. 359a Sv. nodig is dat niet alleen art. 8 EVRM is geschonden maar ook art. 6. Daarnaast is er een categorie waarin ernstige schending van art. 8 EVRM volstaat.84.Nu is fiscaalrechtelijk van belang dat in het heffingsrecht art. 6 EVRM niet geldt en in het boeterecht weliswaar in diverse opzichten wordt aangesloten bij strafrechtelijke principes doch dat art. 359a Sv. niet van toepassing is. Dat hoeft aan interne rechtsvergelijking niet in de weg te staan, maar een belangrijk verschil tussen beide rechtsgebieden doet zich hier gevoelen. In strafrechtelijke zaken is steeds een derde partij: de gelaedeerde ofwel het slachtoffer, betrokken. Voor deze persoonlijk betrokken partij is het moeilijk te verteren wanneer voorhanden bewijs van het delict van tafel verdwijnt. In het belastingrecht is niet sprake van een slachtoffer in de bedoelde zin, terwijl anders dan in grote delen van het overige bestuursrecht ook geen derde-belanghebbende bestaat. Zonder het belang van de staat te willen negeren moet worden vastgesteld dat daarmee de impact van bewijsuitsluiting in belastingzaken geringer is dan in relatie tot vele delicten uit het commune strafrecht.
5.40
De handelwijze van de Belastingdienst in het raam van Project 1043/FSV is in strijd met het verdragsrechtelijk en grondwettelijk gegarandeerde grondrecht op privacy, zoals onder meer geregeld in art. 8 EVRM. De wetgever heeft niet voorzien in een specifieke wettelijke regeling die hierin zou kunnen voorzien, ondanks dat al in oudere literatuur erop was gewezen dat de AWR een dergelijke regeling niet behelst, en ondanks dat in rechtspraak van o.a. het EHRM te ‘vage’ regelingen ontoereikend werden geoordeeld. Ook nadat de Hoge Raad in 2017 in dezelfde zin had geoordeeld, is niet de inrichting van een dergelijke regeling ter hand genomen, afgezien van art. 77a Wet MB. Dit leidde ertoe dat belastingplichtigen die van wie de aangiften werden geselecteerd in dit systeem dat was gericht op voorkoming van systeem fraude, daarover niet werden geïnformeerd en dus niet in staat waren om rechtsbescherming te verkrijgen ter zake van klachten voor het geval de selectie om een of andere reden onrechtmatig was. Gelet verder op de lange periode gedurende welke deze situatie heeft bestaan, de omvang van het project, de grote aantallen personen die op de lijsten waren vermeld, de omstandigheid dat voor zover ik heb kunnen nagaan de selectieregels nog steeds niet integraal bekend zijn, en intussen is medegedeeld dat van een aantal personen de reden van opneming in de lijst waarschijnlijk niet kan worden achterhaald, meen ik dat het argument dat intussen het project is stilgelegd en een AVG conforme werkwijze op een termijn van drie jaar kan worden verwacht, relatief beperkte waarde in de schaal legt. Mede gelet op de kindertoeslagaffaire zou de indruk kunnen ontstaan dat bij het op zich terechte streven om belastingfraude te verhinderen dan wel op te sporen sommige waarborgen voor de contribuabelen te weinig aandacht krijgen. Een en ander afwegend meen ik dat hier de grond die de Strafkamer van de Hoge Raad onderkent voor toepassing van bewijsuitsluiting omwille van de bewaking van rechtsstatelijke waarborgen, opgeld doet. Voor zeer ernstige belastingfraudes kan een uitzondering worden gemaakt.
5.41
Het gevolg van de zojuist getrokken conclusie is dat acties van de Belastingdienst (zoals het stellen van vragen over een ingediende aangifte) die voortvloeien uit de selectie van een belastingplichtige door toepassing van Project 1043/FSV, moeten worden genegeerd. Het al dan niet beantwoorden van vragen door de belastingplichtige en de eventuele inhoud van die antwoorden kunnen niet in aanmerking worden genomen bij het opleggen van diens belastingaanslag(en). Dus dienen de desbetreffende belastingaanslagen te worden verminderd voor zover zij daarop stoelen.
Gronden voor klachten: overige
5.42
Onder dit kopje ga ik in op de vraag welke klachten in bepaalde individuele gevallen kunnen worden aangevoerd in verband met de toepassing van selectieregels op de voet van Project 1043 wanneer mijn zojuist weergegeven standpunt niet mocht worden gevolgd.
5.43
Uit hetgeen is bekend gemaakt over Project 1043 (onderdeel 4.15 e.v.), blijkt dat het de fiscus erom te doen was aangiften te selecteren voor nader onderzoek wegens de mogelijkheid van systeem fraude. Die signalen werden opgeslagen in FSV (onderdeel 4.7 e.v.) waarin kennelijk ook langs andere weg verkregen signalen werden opgeslagen.
5.44
Wegens de verkregen signalen werden door de betreffende personen ingediende aangiften aan een nader onderzoek onderworpen. Alhoewel niet met zoveel woorden in de aangetroffen documenten geschreven, sluit ik niet uit dat de thesaurus ook werd gebruikt om bijvoorbeeld aan burgers en bedrijven die nog niet als belastingplichtig te boek staan, vragen te stellen, of om bijvoorbeeld nader onderzoek in te stellen los van een concrete aangifte. Ik beperk mij hier echter tot de gevallen waarin de belastingplichtige een aangifte heeft ingediend (art. 6 AWR).
5.45
Bij de totstandkoming van de onderhavige wetgeving is waarschijnlijk wel ervan uitgegaan dat in principe elke aangifte zou worden gecontroleerd, maar in elk geval sedert enkele decennia wordt dit niet meer opportuun geacht. De wet (verg. art. 47 e.v. AWR) verplicht de Belastingdienst ook niet daartoe. Er bestaat in feite een discretionaire bevoegdheid. De Belastingdienst mag bepalen welke aangiftes meer of minder uitgebreid worden gecontroleerd, bijv. op basis van doelmatigheidsargumenten.
5.46
Als bestuursorgaan is de Belastingdienst, hier in het bijzonder de inspecteur, uiteraard gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belastingplichtige kan dus bij de rechter klagen ingeval de inspecteur bij de selectie van zijn aangifte mocht hebben gehandeld in strijd met bijvoorbeeld het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.47
Het behoeft geen betoog dat hetzelfde geldt mocht de inspecteur hebben gehandeld in strijd met (grond)wettelijke bepalingen of met directe werkende bepalingen in verdragen, waaronder die betreffende de mensenrechten.
5.48
In algemene zin valt over mogelijke onrechtmatigheden bij de selectie van aangiften, al dan niet in het kader van Project 1043, weinig te zeggen aangezien de selectieregels niet bekend zijn. Mij is niet bekend is of daarvoor interne circulaires bestaan of bestonden.
5.49
Er zijn maar enkele gegevens over naar buiten gekomen. Blijkens onderdeel 4.20, voetnoot 48 waren ‘zorgkosten, giften en uitgaven voor pensioenvoorzieningen’ aspecten die in de risicoselectie konden zijn opgenomen. Er bestond een FSV toezichtslijst ‘Kwitanties voor contante giften’ waarop de namen van 4000 belastingplichtigen voorkwamen.
5.50
In voetnoot 48 is ook het voorbeeld weergegeven van de aangifte van giften tot een bedrag van € 10.000 bij een inkomen van € 25.000. Tussen de regels door lees ik hierbij dat gedoeld wordt op personen die ook niet over substantieel vermogen beschikken. Dat in die situatie die claim vragen oproept, zal weinigen verbazen. Toch zou de rechtvaardiging van nader onderzoek in twijfel kunnen worden getrokken wanneer de selectie mede zou afhangen van de vraag om welke begunstigde instanties het gaat.
5.51
Nationaliteit of dubbele nationaliteit kan in het verleden een rol hebben gespeeld, zie dienaangaande onderdeel 4.21. In sommige gevallen zou dit verboden discriminatie kunnen impliceren.
5.52
In elk geval waren belanghebbenden niet op de hoogte van toepassing van Project 1043 in hun geval.85.De mogelijkheid om informatie te vragen, lijkt ook pas onlangs te zijn geïntroduceerd en was in elk geval niet aan de betrokkenen bekend gemaakt. Bovendien is niet geconcretiseerd wat hier wordt verstaan onder – het kennelijk aan de AVG ontleende begrip - persoonsgegevens die ter informatie zullen worden verstrekt, en wordt een voorbehoud gemaakt voor gevallen waarin het ‘toezichtsbelang’ dat naar het oordeel van de Belastingdienst niet toelaat. Zie onderdeel 4.26.
5.53
Over het niet honoreren van rechten uit hoofde van de AVG en haar voorganger kan de burger in beginsel alleen bij de algemene bestuursrechter klagen; slechts wanneer een schending gevolgen heeft voor de toepassing van de fiscale selectieregels, kan hij zich wat dit betreft tot de belastingrechter wenden (zie 5.18 tot en met 5.34). Allereerst kan hij verlangen dat de Belastingdienst zo nodig alsnog de ten aanzien van hem opgeslagen gegevens bekend maakt. Voor zover de Belastingdienst stelt dat bepaalde gegevens wegens het toezichtsbelang niet kunnen worden overgelegd, kan hij aanvoeren dat dat belang in zijn geval niet zwaar genoeg is in de zin van de Richtlijn of de AVG.
5.54
Een belastingplichtige die het aangaat, zou voorts kunnen aanvoeren dat de omstandigheid dat Project 1043 was gericht op het signaleren van mogelijke ‘systeem fraude’ en de gegevens werden opgeslagen in de Fraude signalering voorziening, erop wijst dat hij werd verdacht van fraude. Zulks kan afhankelijk van de omstandigheden gevolgen hebben voor de verplichting tot het verschaffen van gegevens en de aan een weigering te verbinden gevolgen. Deze conclusie leent zich niet ervoor om een en ander hier te bespreken.86.
Stelplicht en bewijslast
5.55
Als algemene regel kan worden aangenomen dat in fiscale procedures de plicht tot stellen en bewijzen van feiten ligt bij de partij die daarbij belang heeft. Aangenomen nu dat een belastingplichtige wenst aan te voeren dat hij (m/v) op onrechtmatige grond is geselecteerd, dan rijzen voor hem twee problemen. Het eerste is dat aan hem de wijze van selectie niet bekend is zodat hij ook niet op de gedachte komt om ertegen op te komen; het tweede probleem is dat hij, zo hij wel een al dan niet vaag idee heeft over dat proces, niet bekend is op welke grond de selectie heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat hij aan de stelplicht en/of de bewijslast niet kan voldoen.
5.56
Hieruit volgt dat er in principe grond bestaat voor omkering van de bewijslast (verschuiving van de bewijslast naar de Belastingdienst); redelijk lijkt het een minimale grond voor twijfel aan de geldigheid van de selectie van de klager te verlangen. Ik herinner er voor zover nodig nog aan dat in de laatste maanden veel gezegd en geschreven is over ‘de menselijke maat’ en de gedachte dat de overheid de burger waar nodig terzijde moet staan.
5.57
Van belang is hier mede het rapport van de Nationale Ombudsman ‘Verkleurde beelden’ over Klachtbehandeling etnisch profileren.87.In het begeleidende Nieuwsbericht wordt onder meer het volgende medegedeeld:
‘De Ombudsman heeft onderzocht hoe de overheid moet omgaan met klachten over etnisch profileren. (…) Bij klachten over etnisch profileren is het grootste probleem dat vaak niet duidelijk is of etniciteit überhaupt een rol heeft gespeeld. Het is niet reëel de bewijslast hiervoor bij de burger te leggen.’
5.58
Het rapport behelst een onderzoek waarbij onder meer interviews zijn gehouden met zowel burgers als ambtenaren van verschillende overheidsinstanties waaronder de Belastingdienst. Op blz. 31 wordt vastgesteld: ‘Over het algemeen is het idee van burgers dat de overheidsinstantie in zo’n geval onvoldoende onderzoek heeft gedaan en er bewust voor kiest de feiten niet te achterhalen.’ De Ombudsman betoogt in par. 8.5 dat de overheidsinstantie actief onderzoek moet doen bij klachtbehandeling, en in par. 9.1 dat zij moet kunnen uitleggen waarom de burger is geselecteerd.
5.59
Uit hoofdstuk 9 over de aanbevolen wijze van behandeling van klachten haal ik een wat langere passage aan (met weglating van één voetnoot):
‘Vaak is het moeilijk om de feiten vast te stellen bij klachten over etnisch profileren. Het gaat om het woord van de één tegen de ander. Of juist om dingen die niet gezegd zijn. Over het algemeen zal een ambtenaar immers niet expliciet zeggen dat hij iemand staande houdt vanwege zijn etniciteit. Zelfs als signalen erop wijzen, weten we nog steeds niet zeker wat er omging in het hoofd van de betreffende ambtenaar. Het neerleggen van de bewijslast bij de burger is dan ook niet evenredig en in strijd met het behoorlijkheidsvereiste van fair play.
Van de overheid mag worden verwacht dat zij kan uitleggen waarom zij handelt zoals zij doet.88.De burger mag verwachten dat de overheid kan uitleggen op basis waarvan hij is geselecteerd en in hoeverre etniciteit daarbij een rol heeft gespeeld. Dat betekent dat de overheidsinstantie inzichtelijk moet kunnen maken waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Kan de overheidsinstantie dit niet? Dan heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat etniciteit geen rol heeft gespeeld en zal ervan moeten worden uitgegaan dat dit wel het geval is.’ (blz. 64).89.
Gevolgen voor de rechtstoepassing
5.60
Uit het vorenstaande volgt dat de mogelijkheid bestaat dat door een onrechtmatige selectie van een aangifte een belastingaanslag op onrechtmatige grond tot een bepaald bedrag is opgelegd terwijl de belanghebbende daarvan geen weet heeft en hij dus niet een reële kans heeft om zich daartegen in rechte te verweren.
5.61
Belastingplichtigen die weten of vermoeden dat aan hen een belastingaanslag is opgelegd met toepassing van Project 1043/FSV, kunnen zonder te beschikken over de desbetreffende gegevens eventuele bezwaren daartegen niet waar maken. Voor het belastingrecht is hier van belang dat de rechter – als gezegd - de bewijslast waar dat nodig is door omkering daarvan kan leggen op de meest gerede partij. Dat ligt voor de hand wanneer een belastingplichtige niet weet hoe de selectie van zijn aangifte voor nader onderzoek heeft plaatsgevonden.
5.62
In essentie verlangt de AVG dit ook. In punt 60 van de Considerans wordt opgemerkt dat de betrokkene op de hoogte moet worden gesteld van het feit dat verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt en met welk doel.90.Voorts moet betrokkene worden geïnformeerd over het bestaan van profilering en de gevolgen daarvan. Profilering wordt hierbij gedefinieerd als ‘elke vorm van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens waarbij aan de hand van persoonsgegevens bepaalde persoonlijke aspecten van een natuurlijke persoon worden geëvalueerd, met name met de bedoeling zijn beroepsprestaties, economische situatie, gezindheid, persoonlijke voorkeuren, interesses, betrouwbaarheid, gedrag, locatie of verplaatsingen te analyseren of te voorspellen.’91.
5.63
Theoretisch lijkt denkbaar om voortaan bij belastingaanslagen te vermelden dat door de Belastingdienst desgevraagd informatie zal worden verstrekt over persoonsgegevens die betreffende de belastingplichtige zijn verkregen.92.Het zou dan vervolgens aan de belanghebbende zijn om te besluiten om de informatie al dan niet daadwerkelijk op te vragen en om een eventueel later opgelegde belastingaanslag aan te vechten wegens onrechtmatige selectie.
5.64
Maar een dergelijke regel of praktijk bestaat tot nu toe niet. Belastingplichtigen kunnen daardoor in principe niet meer terug komen op aanslagen die zij ontvingen terwijl zij niet op de hoogte waren van hun vermelding op wat intussen ook wel ‘de fraudelijst’ wordt genoemd. Als hoofdregel geldt immers dat op onherroepelijk vaststaande aanslagen in rechte niet kan worden teruggekomen.
5.65
Onder omstandigheden zou de belastingplichtige zodra hij alsnog kennis neemt van de toepassing van Project 1043 in zijn geval, wellicht een verzoek om ambtshalve vermindering kunnen indienen. Aan deze bijzondere rechtsgang kleven echter additionele wettelijke93.en ministeriële94.voorwaarden. Maar de belastingplichtige kan in een dergelijke situatie ook alsnog een ‘vol’ bezwaar en zo nodig beroep instellen met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding.95.Hem kan immers redelijkerwijs niet worden verweten dat hij in verzuim was; de grond voor de verschoonbaarheid – de onbekendheid met de plaatsing op de lijst en/of de reden daarvoor – was niet aan de belanghebbende te wijten en bestond ook van meet af aan. Ambtshalve vermindering zou wel goede diensten voor de rechtsbescherming kunnen bieden in gevallen waarin iemand tegen een aanslag of navorderingsaanslag al een rechtsmiddel heeft aangewend maar niet met een klacht over onrechtmatige selectie, aangezien hij geen weet had van Project 1043, de selectieregels en zijn (mogelijke) plaats op de meergenoemde lijst. Het enkele argument van een verschoonbare termijnoverschrijding verschaft hem dan nog geen mogelijkheid om op die grond alsnog bezwaar en eventueel beroep in te stellen, aangezien de wet een tweede bezwaar niet toestaat. Voor deze en mogelijk andere zeer bijzondere gevallen zou kunnen worden overwogen de mogelijkheid voor het rechtsgeldig verzoeken om ambtshalve vermindering96.te verruimen.
5.66
De mogelijkheid van opkomen tegen de selectie is nu wel aan de orde voor diegenen die in het voorjaar van 2021 ervan op de hoogte werden en worden gebracht dat hun naam in de FSV-lijst is/was opgenomen en daaruit afleiden of vermoeden dat hun aanslag geheel of gedeeltelijk uit die vermelding is voortgevloeid.97.
5.67
Een belastingplichtige aan wie niet is of wordt bericht dat hij op ‘de fraudelijst’ heeft gestaan, maar vermoedt dat, dan wel zich afvraagt of, dat wel het geval was, kan thans alsnog een verzoek om informatie indienen (zie 4.26). Mocht blijken dat hij toch op de lijst stond, kan hij zich in geval van een fiscaal belang in bezwaar en eventueel beroep daarover beklagen bij respectievelijk de inspecteur en de belastingrechter.
Samenvatting
5.68
De belangrijkste conclusies uit dit hoofdstuk zijn de volgende:
De belastingrechter is bevoegd te beoordelen of een belastingaanslag te hoog is vastgesteld op basis van gegevens die zijn verkregen doordat de Belastingdienst de belastingplichtige met schending van de privacyregels heeft geselecteerd voor onderzoek.
De profilering van belastingplichtigen wegens risico van systeem fraude op de voet van Project 1043 (met opslag van de gegevens in FSV) is in strijd met de privacyregels, omdat deze zulks alleen toestaan wanneer een afzonderlijke wet met specifieke voorschriften daarin voorziet, hetgeen de AWR niet doet.
Wanneer het Project 1043/FSV niet zonder meer in strijd met wet en verdrag mocht worden aangemerkt wegens het ontbreken van een specifieke wettelijke grondslag, kan een belastingplichtige zijn aanslag toch aanvechten wanneer de wijze waarop hij voor onderzoek is geselecteerd, in strijd is met bijvoorbeeld een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met een bij verdrag geregeld mensenrecht.
Ingeval de belastingaanslag op een van die gronden inderdaad te hoog blijkt te zijn vastgesteld, moet de aanslag in zoverre worden verminderd tenzij de Belastingdienst ook langs andere weg dan door middel van het gewraakte onderzoek kan bewijzen dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld.
Een belastingplichtige die pas na het verstrijken van de termijn voor bezwaar en/of beroep verneemt dat hij op de lijst van Project 1043/FSV stond, kan in de zojuist bedoelde gevallen alsnog rechtsmiddelen aanwenden met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding.
6. Behandeling van grief 1
6.1
Belanghebbende klaagt erover dat zij kennelijk op de lijst van Project 1043/FSV is geplaatst en dat zij daarom onrechtmatig aan onderzoek is onderworpen.
6.2
In het verweerschrift in cassatie weerspreekt de Staatssecretaris niet dat belanghebbende op die lijst was geplaatst.
6.3
Pas in het beroepschrift in cassatie beroept belanghebbende zich erop dat zij op de genoemde lijst stond. Dit gegeven dat als gezegd in het verweerschrift in feite is erkend, is klaarblijkelijk bedoeld om de voor het Hof al aangevoerde klacht over het jaarlijks ‘uitvragen’ te ondersteunen.
6.4
Nu dit feit voor het eerst in cassatie wordt gesteld, kan het volgens de gangbare leer worden aangemerkt als een ‘novum in cassatie’ en zou het dan om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. In het verweerschrift neemt de Staatssecretaris echter niet het standpunt in dat de klacht niet kan worden ontvangen.
6.5
Nu belanghebbende eerder niet in staat was om het genoemde feit aan te voeren, aangezien het bestaan van de lijst en haar plaats daarop eerder niet aan haar bekend waren en tussen partijen in cassatie niet in geschil is dat belanghebbende inderdaad op de lijst Project 1043/FSV was geplaatst, lijkt het mij met het oog op de rechtsbescherming en de proceseconomie zinvoller wanneer de Hoge Raad in een zeer bijzondere casus als de onderhavige dit feit voor waar aanneemt en op basis daarvan de klacht behandelt.
6.6
De Staatssecretaris wijst er in het verweerschrift in cassatie op dat al voor diverse jaren was geconstateerd dat belanghebbende aftrekposten claimde die niet met bewijsstukken werden geschraagd.98.Deze mededeling is in zoverre in overeenstemming met hetgeen belanghebbende in de klacht opmerkt, te weten dat de Inspecteur in verschillende achtereenvolgende jaren vragen aan haar stelde.
6.7
De omstandigheid dat een belastingplichtige in zijn of haar aangifte te hoge en onbewezen aftrekposten opvoert, vormt in beginsel een objectieve en redelijke grond voor de Belastingdienst om ook in het daarop volgende jaar te controleren of de aangifte correct is.
6.8
Het staat echter niet vast om welke reden de belanghebbende op de genoemde lijst is opgenomen, of die plaatsing ertoe leidde dat aan haar vragen over de ingediende aangifte werden gesteld, en of de uitkomst van dat onderzoek tot gevolg heeft gehad dat zij jaarlijks opnieuw werd bevraagd. Het is kortom niet uitgesloten dat uit een initieel onrechtmatige selectie een keten causaal verbonden acties voortvloeide waaronder (deels) de hoogte van de in geschil zijnde belastingaanslag.
6.9
Voor een beoordeling van de klacht is derhalve nader onderzoek omtrent die feitenonontbeerlijk.
6.10
De klacht is derhalve gegrond; verwijzing van het geding naar een gerechtshof moet volgen.
7. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en verwijzing dient te volgen voor een onderzoek naar de vraag of belanghebbende is geplaatst op de lijst van Project 1043 dan wel FSV en, zo ja, of (de hoogte van) de aanslag het gevolg is van deze plaatsing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2021
Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
De inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag.
De rechtbank Den Haag.
Rechtbank Den Haag 4 november 2019, nr. SGR 19/2584, ECLI:NL:RBDHA:2019:12935, FutD 2020-1522, NTFR 2020/1850, V-N Vandaag 2020/1278.
Het gerechtshof Den Haag.
Gerechtshof Den Haag 12 juni 2020, nr. BK-19/00750, ECLI:NL:GHDHA:2020:1206 (niet gepubliceerd).
De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
Het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Voor de goede orde: belanghebbende brengt dus niet in dat het berekenen van belastingrente van minstens 4% in haar geval neerkomt op een individuele en buitensporige last.
Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Zie artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 6:120, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1 van het Besluit wettelijke rente (telkens tekst voor 2013).
Zie onder meer Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/03090, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/164 met annotatie Happé, FED 2016/65 met annotatie M.C. Cornelisse, FutD 2016-0262 met annotatie van de redactie, NJB 2016/357, NTFR 2016/548 met annotatie Van Mulbregt, V-N 2016/7.18, r.o. 2.3.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Vergelijk HR BNB 2016/164 (zie voetnoot 14), r.o. 2.4.2.
Idem, r.o. 2.5.2.
Zie onder meer HR BNB 2016/164 (zie voetnoot 14), r.o. 2.3.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.
Terzijde merk ik op dat weliswaar de wettelijke regeling onderscheidt in de voorwaarden waaronder belastingrente wordt vergoed en die waaronder zij wordt berekend, maar dit onderscheid komt niet aan de orde in de klacht van belanghebbende. Ik abstraheer dan ook van dit onderscheid.
Zie het beroepschrift voor het Hof, p. 4.
Hoge Raad 24 januari 2001, 35.913, ECLI:NL:HR:2001:AA9626, BNB 2001/110, FED 2001/200 met annotatie Poelmann, NTFR 2001/167 met annotatie Ligthart, V-N 2001/9.20 met annotatie van de redactie, r.o. 3.3. Hoewel dit arrest is gewezen onder de werking van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is het niet anders onder die van artikel 6.17 Wet IB 2001. Vergelijk Hoge Raad 29 juni 2018, nr. 17/05455, ECLI:NL:HR:2018:1018, BNB 2018/159, FED 2018/137 met annotatie Weerepas, FutD 2018-1751, NTFR 2018/1592 met annotatie Van Arnhem, V-N 2018/38.8 met annotatie van de redactie.
Zie HR BNB 2018/159 (zie voetnoot 20), r.o. 2.3.2.
EHRM 10 november 2004, Pizzati / Italië, nr. 62361/00, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006236100, AB 2005/257 met annotatie Barkhuysen, BNB 2005/335 met annotatie Feteris, JB 2005/1 met annotatie AMLJ, O&A 2005/59, V-N 2005/59.10 met annotatie van de redactie.
Zie EHRM Pizatti / Italië, punten 21-23.
Idem, punt 26.
EHRM 10 november 2004, Cocchiarella / Italië, nr. 64886/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006488601; EHRM 10 november 2004, Apicella / Italië, nr. 64890/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006489001; EHRM 10 november 2004, Procaccini / Italië, nr. 65075/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006507501; EHRM 10 november 2004, Mostacciuolo / Italië, nrs. 64705/01 en 65102/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006470501 en ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006510201; EHRM 10 november 2004, Musci / Italië, nr. 64699/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006469901; en EHRM 10 november 2004, Zullo / Italië, nr. 64879/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006489701, telkens punt 26.
Vergelijk de annotatie in V-N 2005/59.10 (zie voetnoot 22), waarin wordt opgemerkt dat blijkens de voorbeelden in punt 26 van Pizatti / Italië, het EHRM bij geschillen inzake aanzienlijke belangen niet denkt aan geschillen over fiscale boetes.
Verschillende van de bedoelde bronnen komen hierna aan de orde. Alle in deze conclusie vermelde bronnen, voor zover niet gedingstukken, zijn online te raadplegen. Tussen aanhalingstekens geplaatste voetnoten zijn overgenomen uit het geciteerde document waar zij bij horen.
De kwestie is algemeen bekend. Ik volsta hier daarom met verwijzingen naar het rapport ‘Ongekend onrecht’ van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, Den Haag 17 december 2020, en mijn conclusie voor HR 27 maart 2020, nr. 18/05180, ECLI:NL:HR:2020:513, BNB 2020/84 met noot Heithuis, NTFR 2020/880 met noot Van Arnhem, V-N 2020/16.6 met noot redactie, FED 2020/90 met noot Weerepas, NLF 2020/0819 met noot Thomas.
Antwoord van de regering van 13 oktober 2020 op vraag 73 van 14 juli 2020 van het Kamerlid Azarkan, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel.
Kenmerk 2020-0000046117.
Ik neem aan dat hier onder meer wordt gedoeld op het artikel ‘Belastingdienst had een geheime fraudelijst, in strijd met de privacywet’ in Trouw van 29 februari 2020.
Bij de brief is gevoegd een afschrift van de GEB van 5 november 2019.
Kenmerk 2020-0000082569.
Algemene Verordening Gegevensbescherming, Verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016, van toepassing met ingang van 25 mei 2018.
Zie de reactie op dit rapport van de staatssecretarissen van Financiën bij brief van 10 juli 2020 aan de Tweede Kamer, kenmerk 2020-0000130507, alsmede Lijst van Vragen en Antwoorden van 16 oktober 20202, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 31 066, nr. 710, in het bijzonder vragen 23 en 39 e.v.
Antwoord van 20 oktober 2020 van de regering op vraag 17 van 14 juli 2020 van het Kamerlid Azarkan, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel.
Kenmerk 0000015631. De Werkinstructie Insolventie L.I.C., versie 13 april 2014, is bij de brief gevoegd.
Toen de eerste 60.000 brieven waren verstuurd, interviewde NOS Nieuws een aantal van de betrokkenen (‘Belastingdienst stuurt excuusbrief: ‘Ik was echt laaiend toen ik hem las’’) (11 mei 2021). Mensen zijn geschokt dat zij op een ‘fraudelijst’ stonden. Blijkens het NOS bericht kon de Belastingdienst nog niet zeggen waarom de briefontvangers in het systeem stonden.
V-N Vandaag 2021/1256. Zie ook: Fiscus kan reden registratie zwarte lijst vaak niet achterhalen | TaxLive.
Samenvatting rapport, blz. 3.
Zie van staatssecretaris Van Huffelen de Reactie op het rapport in de brief van 17 juli 2020 kenmerk 0000130811 en Antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Financiën in de brief van 17 november 2020 kenmerk 0000215374.
RTL Nieuws 7 juli 2020.
Trouw 7 juli 2020.
RTL Nieuws 10 juli 2020.
IH is de afkorting van Inkomensheffingen.
Bijlage bij brief van de staatssecretarissen van Financiën van 13 oktober 2020, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 31 066 nr. 711.
‘Kamerstukken II 2012-2013, 17 050 – 432.’
Blijkens het antwoord van 13 oktober 2020 van de regering op vraag 23 van 14 juli 2020 van het Kamerlid Azarkan kunnen ‘zorgkosten, giften en uitgaven voor pensioenvoorzieningen (…) aspecten zijn die in de risicoselectie zijn opgenomen.’ Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel. In het antwoord op vraag 33 wordt toegelicht dat de claim van giftenaftrek voor € 10.000 bij een bruto jaarinkomen van € 25.000 een dusdanig deel van het inkomen vormt dat de inspecteur daarin een gerechtvaardigde reden voor het stellen van vragen en opvragen van bewijsstukken heeft. Zie tevens vraag en antwoord 63. Op de FSV toezichtslijst ‘Kwitanties voor contante giften’ staan ruim 4000 belastingplichtigen, aldus Antwoord 18 van staatssecretaris Vijlbrief, Lijst van vragen en antwoorden van 16 oktober 2020, Tweede Kamer vergaderjaar 2020-2021, 31 066, nr. 710.
Hierbij is in het origineel een voetnoot geplaatst die in deze conclusie in de volgende alinea in de hoofdtekst van deze conclusie wordt geciteerd. Voor lezers die zoals auteur dezes weinig vertrouwd zijn met het computerjargon, zij opgemerkt dat ‘query’ staat voor ‘vraag’ of ‘zoekopdracht’.
‘Er bestaat ook een projectcode 1044 “steekproef Ondernemingen”. Deze projectnummering heeft geen enkele relatie met de hier genoemde AKI 1044.’
Zie tevens antwoord van de regering van 13 oktober 2020 op vragen 7 en 85 van 14 juli 2020 van Kamerlid Azarkan, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel.
Kenmerk 2020-0000130507.
Zie tevens Antwoord 38 van 16 oktober Lijst van vragen en antwoorden, Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 31 066, nr. 710.
Kenmerk 2020-0000195040, tevens gepubliceerd als Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 31 066, nr. 711.
‘Het onderhanden werk van het CAF-team is per 3 juli jl. [2020, a-g] door de gezamenlijke opdrachtgevers opgeschort.’
Kenmerk 2020-0000130507.
Kenmerk 0000015631.
Zie de slotzin van onderdeel 4.22. Wanneer deze lezing van die tekst onjuist mocht zijn, zal in elk geval de belanghebbende een grotere kans op ‘ontdekking’ hebben dan diegenen die mogelijk at random uit een paar miljoen belastingplichtigen worden gekozen voor controle. De selectie leidt dus tot een ongelijke behandeling die rechtvaardiging behoeft.
Vergelijk onderdeel 5.38.
HR 24 februari 2017, nr. 15/02068, na mijn conclusie, ECLI:NL:HR:2017:286, BNB 2017/79 nt Haas, NTFR 2017/562 nt Castelijn, FED 2017/68nt. Maas, V-N 2017/12.3 nt Red., AB 2018/27nt Barkhuysen en Van Emmerik, FutD 2017-0479 nt. Red.; HR 24 februari 2017 nr 15/02069, ECLI:NL:HR:2017:287, NTFR 2017/562 nt. Castelijn, FutD 2017-0479 nt. Red., NLF 2017/0545 nt. Barmentlo; en HR 24 februari 2017 nr. 16/05826, ECLI:NL:HR:2017:288, NTFR 2017/562 nt. Castelijn, FutD 2017-0749 nt. Red., NLF 2017/0756 nt. Barmentlo.
ANPR is de afkorting van Automatic Number Plate Registration. Zie hierover tevens HR 3 juli 2012, na conclusie Machielse, ECLI:NL:HR:2012:BV7438, NJ 2013,175 nt. Bleichrodt.
EHRM 12 mei 2000 (Kahn vs. Verenigd Koninkrijk), ECLI:NL:XX:2000:AE 1368, NJ 2002,180 nt. Schalken.
Noot AB 2018/27.
O.a. HR 7 juli 2009, NJ 2009,399, en HR 19 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013,308 nt. Keulen.
HR 1 december 2020, na concl. Bleichrodt, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021,169 nt. N. Jörg.
Zie voor uitzonderingen P.J. Wattel, ‘De burgerlijke rechter en het belastingrecht’, in: R.J.N. Schlössels e.a. (red.), De burgerlijke rechter in het publiekrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, blz. 363.
Vergelijk M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 519-520; Ch.J. Langereis, Fiscale rechtsbescherming: een onderzoek naar ontvankelijkheid en omvang van het beroep in belastingzaken’, Deventer: Kluwer 1986, p. 322-323, en P.J. Wattel, a.w., blz. 360.
Verg. EHRM 16 februari 2006, Amann t. Zwitserland, ECLI:NL:XX:2000:AP0622, EHRC 2000/31: de tap van een handelsgesprek met de Russische ambassade werd vastgelegd in een steekkaartenregister van de Zwitserse geheime dienst; schending van art. 8 EVRM omdat de desbetreffende wet niet concreet genoeg was. Zie tevens T. Barkhuysen e.a., De betekenis van het EVRM voor het materiële bestuursrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2004, blz. 68-69.
Zie de definitie in art. 4 onderdeel 2 AVG als ‘een bewerking of geheel van bewerkingen’, al dan niet geautomatiseerd, ‘zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens’.
Zie voetnoot 60.
Onderdeel 2.3.4 van het arrest. Zie voorts mijn conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:36 over de zogenoemde ‘trustvraag’.
In deze zin eveneens G.J. Zwenne en P.E. Bolle, ‘Privacyregulering en rijksbelastingen’, die nog vermelden dat de Registratiekamer destijds aandrong op ‘een wettelijke regeling die meer waarborgen biedt. (…) Die wettelijke regeling zou inmiddels in voorbereiding zijn.’ In: J.E.J. Prins en J.M.A. Berkvens, Privacyregulering in theorie en praktijk, Deventer: Kluwer 2002, blz. 234.
ABRvS 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2008, NTFR 2017/2128 noot Caljé, NLF 2017/2027 met noot Barmentlo, FutD 2017-1885 met noot redactie.
Wet structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen van 19 november 2001.
Aldus Rechtbank Den Haag 5 februari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:865, NJ 2020/386 met noot Dommering, AB 2020/236 met noot Van Kolfschooten, Computerrecht 2020/87 met noot Van Schendel, TRA 2020/49 met noot Roozendaal, Q&A 2020/28 met noot Barkhuysen, Jak en Bastiaans.
Een dergelijke wet kan zelf ook aan toetsing worden onderworpen, zie het in voetnoot 68 vermelde arrest EHRM Amman vs Zwitserland.
Zie voor de eisen waaraan een specifieke wet moet voldoen: EHRM 24 maart 1988, Olsson v. Zweden (no. 1), nr. 10465/83, r.o. 61.
HR 19 februari 2013 na conclusie A-G Silvis, ECLI:NL:HR:BV5321, NJ 2013,308 nt. Keulen.
Inmiddels worden betrokkenen alsnog door de Belastingdienst geïnformeerd, zie 4.13.
Art. 6 EVRM en art. 5:10a Awb.
Rapport van 30 maart 2021, nr. 2021/030.
‘Zie het behoorlijkheidsvereiste van goede motivering. De overheid legt haar handelen en haar besluiten duidelijk aan de burger uit. Zij handelt niet alleen naar wat haar goed uitkomt of op basis van willekeur. Drie bouwstenen zijn voor een goede motivering van belang: wettelijke voorschriften, de feiten en belangen, en een heldere redenering.’
Zie voor beslissingen over dergelijke kwesties Rechtbank Gelderland 24 december 2020, nr. AWB 20/379, ECLI:NL:RBGEL:2020:6870en Rechtbank Gelderland 13 april 2021, nr. AWB 20/379, ECLI:NL:RBGEL:2021:2129.
Art. 4, aanhef en onderdeel 4, AVG. Zie tevens art. 22 AVG.
Vergelijkbaar met de diverse nationale en internationale actieve informatieplichten die in de laatste jaren aan belastingplichtigen zijn opgelegd. Vergelijkenderwijs kan ook worden gedacht aan de zogenoemde rechtsmiddelverwijzing. Zie tevens de waarschuwingsplicht die de Hoge Raad aan de ontvanger heeft opgelegd in verband met de verstrekkende gevolgen van de mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 36 Invorderingswet (o.a. HR 24 mei 2002, nr. C00/203HR, ECLI:NL:HR:2002:AE2881, NJ 2002, 413 met noot Zwemmer, V-N 2002/38.34 met noot redactie, Ondernemingsrecht 2002,46 met noot Wezeman, JOR 2002/130 met noot Borrius, alsmede Commentaar punt 4.3 van Van der Voort Maarschalk en Swaving Dijkstra in NDFR bij art. 36 IW).
Zie onderdeel 4.26.
Zie het verweerschrift in cassatie, p. 1.
Beroepschrift 08‑09‑2020
Beroepschrift in cassatie
Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
[…], 8 september 2020
Inzake: nadere motivering beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag aanslag Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 aanslagnummer […] ten name van [X] te [Z].
Edelhoogachtbaar College,
Belanghebbende [X] te [Z] heeft op 22 juli 2020, zonder motivering van de gronden, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag met kenmerk BK-SGR 19/00750.
Bij brief van 31 juli 2020 heeft de griffie bij uw Raad verzocht om uiterlijk binnen 6 weken na de hiervoor vermelde termijn een motivering van de gronden aan te voeren, waartoe ik thans overga.
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen- middelen van cassatie ten grondslag,
Belanghebbende kan zich niet verenigen met het door het Hof in deze uitspraak gegeven oordeel en de daarin gegeven motivering ten aanzien van de diverse aftrekposten welke in eerdere j aren werden toegestaan en waarbij belanghebbende een beroep doet op het feit dat zij slachtoffer is van het explosieve project met code 1043.
Grief 1
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 3:4 lid 1 en 2 Abw en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in het artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof geen rekening heeft gehouden met de jurisprudentie van het EHRM en de explosieve projectcode 1043.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 12 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt: Met inachtneming van de wetgeving alsmede de uitspraak van de rechter hieromtrent, komt het hof tot het oordeel dat: van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is, laat staan van belaging en het misbruik maken van de positie van belanghebbende.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
De basis voor het toezicht door de Belastingdienst moet op orde zijn. De gebeurtenissen van de afgelopen periode, zoals de problemen met de kinderopvangtoeslag en de problemen met FSV laten zien dat de opzet, inrichting en werking van risicoselectie en vervolgens het onderzoek naar de geselecteerde signalen binnen de Belastingdienst onvoldoende zijn.
Er wordt niet voldaan aan wettelijke vereisten, waaronder de AVG en de beginselen van behoorlijk bestuur. Noodzakelijke waarborgen ontbreken en er is onvoldoende capaciteit om de menselijke maat voorop te stellen en de kwaliteit van de dienstverlening is onvoldoende. Daarnaast nemen wij de signalen die ons de afgelopen maanden hebben bereikt rondom projectcode 1043 serieus en zijn we een onderzoek gestart naar de werkzaamheden die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd.
De aangiften inkomstenbelasting binnen het project 1043 worden aangeboden aan de zogenoemde intensief toezichtteams. Bij de behandeling van de aangifte kan een code (AKI 1043) worden toegevoegd. Deze code houdt in beginsel in dat de aangiften de komende vijf jaar worden uitgeworpen. Tot begin 2018 werden de behandelresultaten met projectcode 1043 vastgelegd in FSV. Deze vastlegging is begin 2018 beëindigd.
Ten aanzien van FSV concludeert KPMG dat er onvoldoende waarborgen waren om aan de zes kembeginselen van de AVG te voldoen. Hierdoor is de behandeling van burgers niet in alle gevallen voldoende zorgvuldig geweest en is in een aantal gevallen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van burgers. Er was bij het gebruik van FSV volgens KPMG een sterke afhankelijkheid van professionele oordeelsvorming. Veelal ontbraken structurele waarborgen zoals eenduidige (normen) kaders en procedures. De AVG- en BIO- waarborgen waren bij FSV onvoldoende geïmplementeerd. Ook ontbrak het volgens KPMG bij FSV aan een accurate toewijzing van autorisaties en aan een logging van het gebruik van FSV waardoor mutatie- en exportrechten mogelijk onrechtmatig zijn gebruikt.
Project 1043 In de tweede fase moet ook geborgd worden dat de behandelaar een juiste beoordeling maakt van aangeleverde en aan te leveren bewijsstukken. De behandeling in deze fase moet ook proportioneel en zorgvuldig gebeuren. De Belastingdienst is hierbij gebonden aan de wet — en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Tevens is van belang dat voor de belastingplichtige duidelijk is wat van hem of haar wordt verwacht. {Bron: Brief aan de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten Generaal d.d.10juli 2020. Betreft FSV onderzoek en projectcode 1043 Van de Staatssecretarissen van Financiën J.A. Vijlbrief en Alexandra C. van Huffelen)
Ik ben inmiddels op grond van de project code 1043 uitgevraagd over 2013/2014/2015/2016 en 2017.
Inmiddels is ook de pers op de hoogte
Mogelijk breidt hiermee de toeslagenaffaire zich uit naar andere delen van de Belastingdienst.
Mensen die een vinkje achter hun naam kregen, werden volgens de media geconfronteerd met naheffingen doordat eerder goedgekeurde aftrekposten alsnog werden afgewezen.
Belastingbetalers die eenmaal als fraudeur gecategoriseerd waren, moesten zelf aantonen dat dit onterecht was. Lukte dit niet, dan bleven zij nog jarenlang geconfronteerd met extra controle en toezicht. Bron: NRC Kasper van Laarhoven 7 juli 2020.
Met andere woorden: de fraudebestrijding van de Belastingdienst is onwettig.
Daarnaast bleek de FSV- databank vrij toegankelijk voor duizenden ambtenaren, zonder dat zij daar reden of recht toe hebben. De gegevens uit de databank werden eindeloos bewaard, zonder dat de betrokken burgers daarvan wisten. Zo konden zij zich niet verweren tegen beslissingen van de Belastingdienst in hun nadeel, bijvoorbeeld; dat ze geen toeslag kregen toegekend of bepaalde aftrekposten niet gehonoreerd kregen. Bron: NRC Derk Stokmans, Philip de Witt Wijnen 9juli 2020.
In een lange brief aan de Kamer maken zij duidelijk dat de bevindingen van KPMG ‘zeer hard’ en ‘ernstig’ zijn. ‘Er wordt niet voldaan aan wettelijke vereisten, zoals de AVG en de beginselen van behoorlijk bestuur.’ Bron: NRC Philip de Witt Wijnen 13 juli 2020.
Grief 2 A
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 3:108 Wet IB 2001 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het gerechtshof art 3:108 Wet IB onjuist interpreteert.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 19 van de uitspraak overweegt de rechtbank als volgt: er is in 2014 geen objectieve verwachting meer dat belanghebbende enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex — echtgenoot zal ontvangen onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is.
Reeds om deze reden zijn de door belanghebbende opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar. Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de aanslag terecht is opgelegd.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk. Het hof had op basis van de in het geding ingebrachte onder andere in het proces verbaal van de zitting moeten oordelen dat de aanslag op onjuiste gronden is opgelegd en dat de aanslag daarom moet worden vernietigd. Nu het hof dit — zonder nadere motivering — niet in zijn oordeel heeft betrokken, heeft het hof de betwiste aanslag ten onrechte in stand gelaten.
Het betreft geen kosten verwerving maar:
- 1.
Kosten inning van een vastgesteld Frans geïndexeerd alimentatievonnis,
- 2.
Kosten tot behoud van achterstallige alimentatie, dit als gevolg van een door de rechtbank Den Haag onjuiste afgegeven verklaring aan de Franse tegenpartij.
Grief 2 B
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de doorwerking van het vertrouwensbeginsel.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 21 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
‘De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de brief van de inspecteur geen sprake is van een verbindende vastlegging zijnerzijds voor de komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten.
Dat de inspecteur in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van de inspecteur onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen. Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de aanslag terecht is opgelegd’
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
Vastgesteld dient te worden dat Rb in haar uitspraak zelf feitelijke invulling geeft aan de aftrekposten die door de belastingdienst zijn geaccepteerd, zulks naar aanleiding van een brief van de inspecteur vanuit 2010 en een daarop volgende vaste gedragslijn van de inspecteur bij het honoreren van de door belanghebbende opgevoerde aftrekpost.
Vaststaat eveneens dat de inspecteur op een opgewekt vertrouwensbeginsel mag terugkomen, maar dan behoort hij belanghebbende daarvan tijdig in kennis te stellen. Van belang in dit kader is dat die mededeling van de inspecteur volgt in het jaar 2017. Belanghebbende heeft haar aangifte 2014 evenwel al ruimschoots voor die mededeling van de inspecteur ingediend. Dat brengt met zich mee dat het vertrouwensbeginsel eerst vanaf 2017 — de mededeling van de inspecteur — aan een nadere bewijslevering kan worden onderworpen.
Nu het Hof een en ander heeft miskend, ligt de bestreden uitspraak voor vernietiging gereed.
Grief 3 A
Schending van althans verkeerde toepassing van art 6 EVRM en of verzuim van vormen doordat sprake is van aanwezigheid van de doorbrekingregel zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2004, LJN7051 aanvaard.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 15 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
- 1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit.
Op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de aanslag terecht is opgelegd
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat de doorbrekingregel van toepassing is indien:
er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden; indien de rechter buiten het toepassingsgebied van een betreffende wetsartikel is getreden.
Naar mening van verzoeker tot cassatie zijn de fundamentele rechtsbeginselen zoals in artikel 6 EVRM vastgelegd op tweeërlei wijze geschonden.
In het arrest Korosec is (in rechtsoverweging 52), onder verwijzing naar het arrest van 5 juli 2007 (ECLI: CE: ECHR:2007:0705JUD003193004, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir), bepaald dat voor de ‘neutrality’ van een door de (bestuurs) rechter benoemde (medisch) deskundige de volgende factoren van belang zijn:
- 1.
de aard van de aan de deskundige opgedragen taak, 2. de positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan en 3. de rol van de deskundige in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat door de rechter aan het deskundigenoordeel wordt toegekend.
Het begrip ‘neutrality’ heeft betrekking op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een deskundige en zal hierna worden aangeduid als ‘onpartijdigheid’.
Het EHRM heeft in het arrest Korosec en in het arrest van 17 november 2015, (ECLI: CE: ECHR:2015:1117DEC002627512, zaaknummer 26275/12, Spycher) bepaald dat deze factoren ook van belang zijn bij de beoordeling van de onpartijdigheid van medisch deskundigen die in opdracht van een bestuursorgaan een advies uitbrengen en waarbij die adviezen een rol spelen in de rechterlijke procedure.
In de arresten Korosec en Spycher en de arresten van:
3 mei 2016 (ECLI: CE: ECHR:2016:0503JUD000718311, zaaknummer 7183/11, Letincic) en 23 mei 2017 (ECLI: CE: ECHR:2017:0523JUD005693513, zaaknummer 56935/13, Zovko) heeft het EHRM benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij.
De rechter (lees: Hof DH) behoort derhalve compensatie te bieden als een partij in een nadeliger positie verkeert ten opzichte van de andere partij. De rechter moet eerst nagaan of het advies zorgvuldig is opgesteld en inzichtelijk is.
Vervolgens moet er equality of arms — evenwicht — bestaan tussen de betrokkene en het overheidsorgaan (lees: belastinginspecteur) als het gaat om de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen. Als dit evenwicht er niet is, zal de rechter dit evenwicht moeten herstellen. Dat kan de rechter doen door bijvoorbeeld zelf een onafhankelijk deskundige te benoemen danwel zelfstandig getuigen te laten horen.
Belanghebbende blijft immers van mening dat zij het directe verband tussen ziekte en kosten aannemelijk heeft gemaakt.
In het kader van artikel 6 EVRM is van belang dat de rechtzoekende op voorhand niet weet of de aangedragen bewijzen (lees: in dit kader dus blijkens de uitspraak van de Hof DH de in het geding gebrachte bescheiden) voldoende justificatoire basis bieden om dit bewijs geslaagd te achten.
In het bestuursrecht is sprake van keuze voor de vrije bewijswaardering, die voort vloeit uit de gedachte dat de rechter (binnen de grenzen van het geschil) zoveel mogelijk de materiële waarheid dient te achterhalen. De rechter moet zijn oordeel ten aanzien van het al dan niet geleverd zijn. van het bewijs overigens wel motiveren, (vgl. HR 6 oktober 1998, NJ 1999, 7).
Hoewel de hiervoor aangehaalde uitspraak in casu een civiele zaak betreft is belanghebbende tot cassatie van mening dat dit in civiele zaken ingenomen standpunt ook behoort te gelden in bestuurszaken.
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 4 april 2008, LJNnr BC1644 onder 3.5.2 :
De bewijskracht van een partij verklaring is beperkt als het gaat om door de partij te bewijzen feiten.
Zijn er geen aanvullende bewijzen, zoals in casu en zelfs op het tegendeel wijzen, die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken, dan mag de rechter de verklaring niet ten gunste van de partij tot bewijs gebruiken. En dat heeft de Hof DH in casu ten onrechte gedaan. In HR 10 december 1993, NJ 1994, 667. herhaald in HR 31 maart 1995, RvdW 1995, 83 is dit standpunt vervolgens herhaald.
Voorop wordt gesteld dat geenszins wordt miskend dat de (primaire) taak van een rechter in het kader van mogelijke getuigenverhoren en daaruit voortvloeiende verklaringen is de voorlichting van de rechter met betrekking tot het leveren van bewijs door één van beide partijen.
Dat laat onverlet dat ten aanzien van het kennelijk niet geleverde bewijs zoals in de uitspraak van de Hof DH omschreven vervolgens met betrekking tot de gevolgen daarvan tegenbewijs geleverd mag worden (vgl HR 9-11-2006, LJN AY 7458 met literaire uiteenzetting van advocaat-generaal D.W.F. Verkade).
In het licht van artikel 6 EVRM en de uiteenzetting in de zaak Korosec en anderen is het dan aan de rechter om compensatie te bieden door vervolgens niet een einduitspraak te geven, doch specifiek aan te geven op welke punten in dit geval dan belanghebbende tot tegenbewijs behoort te worden toegelaten.
Bovendien hangt het bewijzen van een tussen partijen bestaande toestand niet enkel af van hetgeen partijen aan het papier hebben toevertrouwd. Het getuigenbewijs dient er verder toe dat de rechter zich een eigen oordeel kan vormen over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de getuigen (vgl. Hof's‑Hertogenbosch 8 april 2014, ECLI: NL: GHSHE:2014:993).
De vraag of aan de verklaring van een getuige betekenis voor het bewijs toekomt, dient pas aan de orde te komen na het getuigenverhoor, beschouwd in samenhang met eventueel ander bewijsmateriaal (vgl. HR 25-2-1983, NJ 1983, 630 en HR 15-3-1985, NJ 1985, 496).
En in dat kader kan dan in voorkomend geval de huisarts een verklaring ten aanzien van de rechter afgeven en waarom hij in voorkomend geval zijn schriftelijke verklaring op de in het geding aan de orde zijnde wijze heeft afgegeven.
In dit kader wordt verder onder tegenbewijs verstaan het aandragen in een procedure van bewijsmateriaal met het oog op het ontkrachten van voorshands voor bewezen te houden feiten, waarvoor een andere partij het bewijsrisico draagt.
Degene die tegenbewijs heeft te leveren, kan geacht worden daarin te zijn geslaagd niet pas wanneer hij duidelijk het tegendeel heeft aangetoond. Maar reeds wanneer hij met zijn bewijsmateriaal zodanige twijfel oproept omtrent de voorshands als bewezen te achten feiten dat die feiten niet langer als bewezen kunnen worden beschouwd en voor de andere partij het bewijsrisico weer herleeft (Zie in dit verband W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, serie Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. 3, 2004, nrs. 35, 45 en 46; Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 214; Stein/ Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 7.2.3. Zie voorts onder meer HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, rov. 4.4.)
Ook anderszins bevestigt bovenstaande stelling dat de Hof DH essentiële rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd door aan belanghebbende geen tegenbewijs toe te staan c.q. op te dragen.
Een voldoende duidelijke omschrijving van het onderwerp van het beoogde onderzoek naar de waardering van in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen en kostenposten speelt om tenminste twee redenen een rol.
Als eerste daarvan geldt, zoals zeer voor de hand ligt, dat bij gebreke van een voldoende duidelijk omlijnd onderwerp, de rechter niet kan beoordelen of het van hem gevraagde voor toewijzing in aanmerking behoort te komen: men weet gewoonweg niet, waarover het verzoek (zoal) gaat.
In het verlengde daarvan — tweede reden, tevens bijdragend aan het bij de eerste reden aangewezen probleem — geldt dat de belanghebbende in de betreffende zaak ook niet naar behoren kan bepalen wat er van haar, als rechtzoekende, wordt verlangd. Dat plaatst haar in een uit een oogpunt van behoorlijke rechtspleging onaanvaardbare positie.
Het brengt onder meer mee dat de belanghebbende vaak niet concreet zal kunnen aangeven welke bezwaren zich tegen de door haar ingebrachte bewijsstukken verzetten (ook daarvoor moet men immers weten op welke wijze de rechter de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen waardeert); waardoor de rechter ook aan die kant de noodzakelijke deugdelijke en justificatoir toetsbare voorlichting mist die hij voor de beoordeling nodig heeft. Dit te meer indien de wel al aanwezige bewijsmiddelen in het geheel niet of onvoldoende kenbaar in de beoordeling zijn betrokken.
Gelet op de hierboven genoemde arresten van het EHRM dient de afwijzing van de kostenposten door de inspecteur te worden aangemerkt als rapport van een deskundige waarin een deskundigenoordeel is neergelegd. Als gevolg van het gegeven dat een belastinginspecteur in dienstbetrekking tot het overheidsorgaan staat, dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het overheidsorgaan als procespartij, kan twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze belastinginspecteur Dit kan zich ook voordoen bij andere deskundigen die in opdracht van het overheidsorgaan onderzoek verrichten. Dit betekent dat een betrokkene in zoverre in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het het overheidsorgaan verkeert.
Uit de genoemde arresten van het EHRM vloeit onder meer voort dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. In dat kader is van belang dat hét de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij Daarvan uitgaande is er aanleiding om de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling van rapporten van belastinginspecteurs nader te preciseren. Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen, wordt die toetsing bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de onderbouwing van de besluitvorming en de bewijsmiddelen die een betrokkene in dat verband aanvoert.
Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. En dat is door Hof DH nagelaten en levert daarom een schending van elementaire rechtsbeginselen op!
Grief 3 B
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 1 Wet van 29 juni 2006 Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 1.1.1 Wet WMO 2015 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof de bovenstaande artikelen niet in zijn beoordeling heeft meegenomen.
Toelichting;
In onderdeel rechtsoverweging 15 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
De rechtbank vindt in wat belanghebbende heeft aangevoerd en overlegd onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan belanghebbende wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
Zowel de Wet van 29 juni 2006 Wet maatschappelijke ondersteuning als de Wet WMO 2015 geven duidelijk aan dat er slechts sprake is van tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand indien kind inwonend is bij de ouder.
- •
Wet van 29juni 2006 Wet maatschappelijke ondersteuning
Artikel 1:1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- a.
Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
- b.
Mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de sebruikelijke zors van huissenoten voor elkaar overstijgt;
Wet WMO 2015
§ 1. Begripsbepalingen
Artikel 1.1.1 gebndkelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
Grief 4
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel art 1 EP, EVRM en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof slechts een deel van beroepsgrond 4 meeneemt.
Toelichting;
In onderdeel rechtsoverweging 22 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
Naar het oordeel van de rechtbank is terecht en niet een te hoog bedrag belastingrente in rekening gebracht. Op grond van een deel van de beroepsgrond komt het hof tot het oordeel dat de aanslag terecht is opgelegd.
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk. Het hof had op basis van de in het geding gebrachte feiten de volledige beroepsgrond moeten beoordelen.
Belanghebbende stelt dat op stelsel niveau de hoogte van de belastingrente in strijd is met artl EP,EVRM.
Het is een bewuste keus van de wetgever geweest aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties (MvT, Kamerstukken 7/2013/14, 33 755, nr. 3, p. 2 e.v.).
Beoogde budgettaire opbrengst belasting- en invorderingsrente.
Bij de introductie van de regeling van de belasting- en de gewijzigde invorderingsrente is in de budgettaire ramingen uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4.
Doordat dit rentepercentage in werkelijkheid al enige tijd 3 is, wordt de eerder begrote opbrengst thans niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting — en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd.
Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.
Het staat de rechter namelijk niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
Het is dus nu aan het EHRM om op grond van artikel 1 EP,EVRM de hoogte van de invorderingsrente te gaan beoordelen.
Grief 5
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 6.17, eerste lid a aanhef en onderdeel a Wet IB 2001 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof de gemaakte kilometers niet heeft meegenomen.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 17 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
In het kader van de beoordeling van de meerkosten heeft de inspecteur het netto besteedbaar inkomen van belanghebbende voor 2014 bepaald op € 32.499. De rechtbank volgt deze berekening. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met ANWB gegevens, terwijl zij van de werkelijk gereden kilometers en de werkelijk gemaakte kosten had moeten uitgaan. Nu zij hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft zij geen aftrek van vervoerskosten. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift bij het gerechtshof onder grond 3 het werkelijke aantal kilometers met uitgebreide berekening (19.260 km) en de gemaakte kosten per km €0.50 ANWB autokostenberekening aangegeven. De maatman is 7.300 km per jaar van tabel 2 kilometers zonder woon-werkverkeer. Het hof had de aangeleverde berekeningen in zijn oordeel moeten betrekken. Nu het hof dat niet heeft gedaan, is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd en kan deze om die reden niet in stand blijven.
Grief 6
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 6 EVRM en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het gerechtshof de jurisprudentie over zwaarwegend belang van het EVRM niet heeft meegenomen.
Toelichting
In onderdeel rechtsoverweging 25 van de uitspraak overweegt het gerechtshof als volgt:
Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar. De termijn overschrijding komt voor de rekening van (de inspecteur), (de Inspecteur) dient ook het door (belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden), zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI: NL: HR:2015:660: ik verwijs naar de jurisprudentie van het EHRM. Op grond daarvan geldt de hoofdregel dat een compensatie op haar plaats is welk bedrag wordt verhoogd met € 2.000, indien aan de zijde van de belanghebbende sprake is van een zwaarwegend belang. In het bijzonder verwijs ik naar de overwegingen van het EHRM in het arrest van 10 november 2004 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00
The aggregate amount will be increased by EUR 2 000 if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labour law, civil status and capacity, pensions, orparticularly serious proceedings relating to a person 's health or life.
Grief 7
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 1 EP, EVRM en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof niet is in gegaan op het door belanghebbende gestelde.
Conclusie:
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof de zaak naar een (ander) gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Met de verschuldigde eerbied en hoogachting ,
[…]