Het arrest en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 16 januari 2019 vermelden als zittingsplaats Zwolle, de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv vermeldt zittingsplaats Arnhem. Arnhem is een hoflocatie.
HR, 08-09-2020, nr. 19/00523
ECLI:NL:HR:2020:1378
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2020
- Zaaknummer
19/00523
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1378, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:570
ECLI:NL:PHR:2020:570, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1378
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0279 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JOR 2021/54 met annotatie van Hornman, M.J.H.
NJ 2021/78 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Oplichting (art. 326.1 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) door zijn klanten voor wie hij openstaande schulden zou innen steeds meer geld afhandig te maken zonder dat daar werkzaamheden tegenover staan, terwijl hij zijn incassobureau eerst als eenmanszaak en nadien als commanditaire vennootschap en als besloten vennootschap exploiteert. 1. Bijkomende straf ontzetting uit beroep bij commanditaire vennootschap, art. 28.15, 235.1 en 339.1 Sr. Kon hof bijkomende straf opleggen van ontzetting van recht van verdachte om beroep van bestuurder of feitelijk leidinggevende van rechtspersoon dan wel daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. O.g.v. art. 28.1 Sr kan verdachte worden ontzet uit o.m. recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in bij wet bepaalde gevallen en indien strafbaar feit is begaan in uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting dient betrekking te hebben op recht op uitoefening van beroep dat in voldoende verband staat met beroep waarin strafbaar feit is begaan. Mede in het licht van wetsgeschiedenis van art. 28.1.5 Sr kan ontzetting van recht bepaalde beroepen uit te oefenen zich ook uitstrekken tot beroepsuitoefening als overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van rechtspersoon. Hof heeft vastgesteld dat verdachte incassobureau eerst als eenmanszaak en nadien, omdat hij dan zijn adres kon afschermen, als commanditaire vennootschap en als besloten vennootschap heeft geëxploiteerd. In bewezenverklaarde periode was verdachte exploitant van incassobureau in de vorm van commanditaire vennootschap. Gelet op deze vaststellingen en in aanmerking genomen wat hiervoor voorop is gesteld, getuigt ‘s hofs kennelijke oordeel dat beroep van bestuurder van rechtspersoon in voldoende verband staat met uitoefening van beroep waarin verdachte bewezenverklaarde misdrijven heeft begaan, niet van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. V.zv. ‘s hofs beslissing inhoudt dat verdachte wordt ontzet van recht beroep uit te oefenen van “feitelijke leidinggevende” van rechtspersoon of daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen, heeft hof miskend dat feitelijk leidinggeven - waarbij hof kennelijk het oog heeft op in art. 51 Sr neergelegde strafbaarstelling van feitelijk leidinggeven aan door rechtspersoon of daaraan gelijkgestelde rechtsvorm begaan strafbaar feit - als zodanig niet kan worden aangemerkt als uitoefening van voldoende bepaald beroep a.b.i. art. 28.1..5 Sr. Dat doet overigens niet af aan mogelijkheid dat ontzetting betrekking heeft op specifiek omschreven vorm van beroepsuitoefening, waarvan leidinggeven aan activiteiten van rechtspersoon deel kan uitmaken. HR doet de zaak zelf af en vernietigt bijkomende straf v.zv. deze verder strekt dan ontzetting van recht tot uitoefening van beroep van bestuurder van rechtspersoon. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan de Staat ten behoeve van in arrest genoemde slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00523
Datum 8 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019, nummer 21/003354-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om het beroep van bestuurder of feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 juni 2015, te [plaats] (telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, meer personen, waaronder de aangevers [aangever 1] en [aangever 2] en [aangever 3] (namens [A]) en [aangever 4] (namens [B] BV) en [aangever 5] (namens [E]) en [aangever 6] (namens [H]) en [aangever 7], heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen ter hoogte van (in elk geval en in totaal) EUR 87.040,11 immers heeft verdachte valselijk en listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich voorgedaan als een bonafide incassobureau genaamd [C] en/of
- aangevers in verband daarmee medegedeeld (onder meer) de volgende werkzaamheden te hebben verricht:
- het trachten te innen van openstaande vorderingen van deze aangever(s) op derden en/of het opvoeren van onkosten die daaruit zijn voortgekomen,
- het inschakelen van een deurwaarder,
- het starten van (een) civiele vorderingsprocedure(s) bij de rechtbank,
- het cederen van (een) vordering(en) aan een financiële instelling genaamd [F] en/of
- in verband met deze niet verrichte werkzaamheden facturen opgesteld en verstuurd aan aangevers en/of aangever(s) vervolgens aangegeven dat hij het bedrag van de facturen niet heeft ontvangen en/of aangever(s) verzocht om (nogmaals) het bedrag over te maken;
2. hij in de periode van 1 december 2014 tot en met 22 januari 2015 te [plaats], meermalen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een brief valselijk heeft opgemaakt door
- een brief d.d. 17 december 2014 gericht aan [aangever 1] en
- een brief d.d. 22 januari 2015 gericht aan [aangever 4] ([B] B.V.) en
- een brief d.d. 2 januari 2015 gericht aan [aangever 3] ([A]) op te stellen, waarin verdachte de naam van de financiële instelling [F] gebruikt en deze brieven heeft voorzien van het logo en adresgegevens van [F] en een naam ([betrokkene 3]) en handtekening, welke moest doorgaan voor de naam/handtekening van een medewerker van [F],
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.”
2.2.2
Het hof heeft met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit onder meer het volgende vastgesteld:
“Verdachte heeft in en vóór de ten laste gelegde periode een incassobureau, genaamd [C], (opeenvolgend) als eenmanszaak, commanditaire vennootschap en als besloten vennootschap geëxploiteerd. Klanten konden zich tot verdachte wenden om openstaande vorderingen door hem te laten incasseren, eventueel met gebruikmaking van een deurwaarder. Verdachte heeft zijn klanten facturen verstuurd in verband met te verrichten of reeds verrichte werkzaamheden.”
2.2.3
De door het hof als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte houdt onder meer in:
“O: We gaan het verhoor even in een aantal gedeelten hakken. We willen graag iets meer weten over [C CV] en [D BV].
V: Wanneer heb je [C CV] opgericht?
A: Dat is voorgezet uit een eenmanszaak. In September 2010 heb ik [G] opgericht en toen heb ik het daarna veranderd in [C]. Vervolgens ben ik het in 2012 voort gaan zetten als CV. En dat heeft bestaan tot 1 januari 2015. Op dat moment is er een ontbinding geweest, een administratie ontbinding om de boekjaren heel te houden. En 18 februari 2015 ben ik feitelijk uitgeschreven.
V: Wat is een CV?
A: Een commanditaire vennootschap.
V: Wat is het verschil?
A: In een BV moest er 18.000 minimaal ingelegd worden en die middelen had ik niet. En bij een cv kon ik mijn privé adres afschermen. Om deze reden heb ik hiervoor gekozen.
V: Met wie heb je die opgericht?
A: Alleen.
V: Wat is [C CV] voor een bedrijf?
A: Incasso bureau.”
2.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van oplichting, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en – naast een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren – de volgende bijkomende straf opgelegd:
“Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen voor de duur van 2 (twee) jaren.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 235 lid 1 Sr:
“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”
- Artikel 339 lid 1 Sr:
“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”
De misdrijven valsheid in geschrift onderscheidenlijk oplichting zijn in dezelfde afdeling van het Wetboek van Strafrecht opgenomen als artikel 235 onderscheidenlijk artikel 339.
2.3.2
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245), is de vraag besproken of de wet al de mogelijkheid biedt “personen in geval van veroordeling voor bepaalde duur het recht te ontzeggen een bepaald beroep uit te oefenen, daaronder begrepen het optreden als bestuurder van een rechtspersoon”. Deze memorie van toelichting houdt in dat artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr hiervoor de grondslag geeft en dat aanpassing van die wettelijke bepaling daarom niet nodig is. Hierover is het volgende opgemerkt:
“Bestaande wetgeving
Op grond van artikel 28, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan de rechter in de bij de wet bepaalde gevallen de schuldige ontzetten uit het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Ontzetting van het recht tot uitoefening van beroepen in het algemeen is niet geoorloofd. Dit zou immers betekenen dat men beroofd zou zijn van nagenoeg elke mogelijkheid om inkomen te verwerven. De ontzetting van het recht beperkt zich tot de uitoefening van het beroep waarin de schuldige het misdrijf heeft begaan.
Het begrip «beroep» is in de wet niet nader omlijnd. In de literatuur wordt aangenomen dat het ontbreken van een definitie veronderstelt dat aan het begrip «beroep» de meest ruime betekenis mag worden gegeven (vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 28, aant. 19 (suppl. 53)). Uit rechtspraak kan worden afgeleid dat met name twee aspecten van belang worden geacht om een activiteit als beroep aan te merken.
In de eerste plaats moeten de verrichtingen die in het kader van de activiteit plaatsvinden een zekere samenhang vertonen, wil er sprake zijn van een beroep. Het gaat er daarbij bijvoorbeeld om dat iemand de diverse taken vervult die bij het desbetreffende beroep behoren. Zo maakt het regelmatig schetsen van bouwplannen iemand nog geen architect als hij de overige aan dit beroep verbonden werkzaamheden niet verricht.
Het tweede aspect betreft de duurzaamheid. Pas wanneer de werkzaamheden met een zekere bestendigheid plaatsvinden, kan van de uitoefening van een beroep worden gesproken. De eenmalige uitvoering van een specifieke last is dus geen beroepsuitoefening. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verschil tussen het optreden als executeur-testamentair in de privé-hoedanigheid van familielid en in de uitoefening van het beroep van notaris.
Niet relevant is verder of betrokkene de werkzaamheid uitvoert als hoofdberoep dan wel als nevenberoep. Het is namelijk goed voorstelbaar dat iemand verschillende beroepen naast elkaar uitoefent. «Beroep» beperkt zich evenmin tot kostwinning. Een bezigheid die praktisch als beroep wordt verricht, verliest het beroepsmatig karakter niet wanneer zij om niet of enkel tegen vergoeding van onkosten wordt verricht. Activiteiten van een zekere samenhang en duurzaamheid kunnen derhalve, ook zonder bezoldiging, worden aangemerkt als het uitoefenen van een beroep.
(...)
Bestuurders
Tegen bovenomschreven achtergrond wordt in het kader van een geïntensiveerde en integrale aanpak van financieel-economische criminaliteit voorgesteld om de mogelijkheden tot het opleggen van een ontzetting als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr te verruimen. Daarbij is ook bezien of de terminologie van bedoeld voorschrift er voldoende op toegesneden is om personen die zich erop toeleggen illegale financiële voordelen te behalen door misbruik te maken van rechtspersonen, met deze sanctie te kunnen bestraffen. Dit blijkt het geval te zijn. De term beroep is voldoende ruim om de verschillende functies die in de door de rechtspersoon in stand gehouden onderneming(en) kunnen worden bekleed, zoals accountants, financieel adviseurs, juristen et cetera, te omvatten. De term beroep is ook voldoende ruim om personen die als bestuurders en commissarissen deel uit maken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken.
Binnen het kader van een rechtspersoon kunnen gewoonlijk tal van functies worden onderscheiden. Te denken valt aan accountants, financieel adviseurs, juristen en administratief en commercieel personeel. Niet zelden worden de functies, behorende tot het hogere kader van de rechtspersoon, ook wel aangeduid met het verzamelbegrip «bestuurders». Het gaat dan bijvoorbeeld om de beleidsbepalende en leidinggevende functies. Dit neemt niet weg dat ook deze zogenoemde bestuurders doorgaans ook een bepaalde functie bekleden, bijvoorbeeld die van chief executive officer (CEO), directeur of commissaris. De toepasselijkheid van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr is daarmee gegeven.
Het voorgaande geldt eveneens voor functies binnen stichtingen en verenigingen. De bovengenoemde in de rechtspraak ontwikkelde criteria om van de uitoefening van een beroep te kunnen spreken zijn ook op activiteiten in het kader van een stichting of vereniging van toepassing. Voor zover binnen een stichting of vereniging dan wel een andere rechtspersoon van geringe omvang geen specifieke differentiatie heeft plaatsgevonden naar afzonderlijke en nader bepaalde functies, kan de rechter met het oog op de toepassing van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr terugvallen op de ontzetting van het recht tot het beroepsmatig zijn van bestuurder van een vereniging of stichting.
Op de keper beschouwd kan de term «bestuurder» derhalve zowel worden gebruikt als verzamelbegrip voor een aantal (top)functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit, alsook gelden als benaming voor een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie maar desondanks aangemerkt kan worden als een vorm van beroepsuitoefening in de zin van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr.
Ook het wetboek zelf biedt overigens aanknopingspunten voor deze interpretatie. Zo benoemt het misdrijf van artikel 336 Sr (bedrog in jaarstukken) onder andere de bestuurder van een rechtspersoon of vennootschap expliciet als normadressaat. Daarbij biedt artikel 339, eerste lid, Sr de mogelijkheid om degene die zich in de hoedanigheid van bestuurder van een rechtspersoon of vennootschap schuldig maakt aan bedrog in jaarstukken, uit zijn beroep te ontzetten. Ik vermeld hier nog dat in het rapport «De sanctie van ontzetting uit de bevoegdheid bestuurder van een rechtspersoon te zijn, een rechtsvergelijkend onderzoek naar strafrechtelijke en andere beroeps- en bestuursverboden (januari 1998)» van het T.M.C. Asser Instituut, ook wordt gewezen op de mogelijkheid ten aanzien van bestuurders ontzetting uit het beroep te vorderen op grond van artikel 28, eerste lid, onder 5°.
Het OM heeft evenwel in zijn advies een aantal kanttekeningen geplaatst bij het gebruik van het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders. Het OM stelt dat het beter zou zijn om in dit kader te spreken van «functie» en artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr in die zin aan te vullen. Ik zie daar echter geen aanleiding toe. Uit het bovenstaande blijkt dat het begrip «beroep» in de rechtspraktijk ruim wordt uitgelegd. Niet is gebleken dat het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders te beperkt is. Met het advies van de NVvR ben ik van mening dat uiteindelijk de rechter in een concrete zaak zal moeten uitmaken of bepaalde werkzaamheden voldoende specifiek zijn om van een beroep te kunnen spreken en wat de precieze omvang van dat beroep is.”
(Kamerstukken II 2007/08, 31386, nr. 3, p. 13-15)
2.3.3
De nota naar aanleiding van het verslag bij voornoemd wetsvoorstel houdt in:
“De leden van de fractie van het CDA stelden een vraag over het gebruik van het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders. Zij vroegen of in dit verband niet beter van «functie» kan worden gesproken. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, wordt het begrip beroep in de rechtspraktijk ruim uitgelegd. Om een bepaalde activiteit als beroep aan te kunnen merken is het van belang dat de verrichtingen in het kader van die activiteit enige mate van samenhang vertonen en met een zekere bestendigheid plaatsvinden. Bovendien beperkt de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep zich niet tot het hoofdberoep, maar kan deze sanctie evenzeer betrekking hebben op de uitoefening van een nevenberoep. Ook het als nevenfunctie verrichten van werkzaamheden als bestuurder kan derhalve als een beroepsmatige activiteit worden aangemerkt. De begrippen beroep en functie zijn nauw aan elkaar verwant. Naar mijn mening is het begrip beroep evenwel ruimer dan het begrip functie. Het begrip functie wordt voornamelijk gehanteerd om de verschillende posities binnen het kader van een organisatie formeel te duiden. Het begrip beroep is meer verbonden aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Geenszins uitgesloten is dat wanneer iemand uit een bepaalde functie zou worden ontzet, deze persoon dezelfde werkzaamheden onder de noemer van een andere functie zou kunnen blijven verrichten. De ontzetting uit een «functie» heeft daarmee naar mijn mening een beperkter bereik, waardoor de sanctie aan effectiviteit inboet. Bij deze stand van zaken zie ik geen aanleiding om naast de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep te voorzien in de mogelijkheid tot ontzetting uit een «functie».
Deze leden vroegen voorts naar de reikwijdte van de ontzetting uit het beroep. De ontzetting heeft betrekking op het beroep waarin het misdrijf is begaan. Degene die door de rechter is ontzet uit het recht tot uitoefening van het beroep bestuurder, zal die werkzaamheid voor de duur van de ontzetting nergens mogen uitoefenen. De ontzetting is derhalve niet beperkt tot de specifieke betrekking binnen de bij het strafbare feit betrokken rechtspersoon, maar ziet op de werkzaamheden die aan de beroepsuitoefening van de bestuurder verbonden zijn. De desbetreffende werkzaamheden zullen voor de duur van de ontzetting niet beroepsmatig mogen worden verricht.”
(Kamerstukken II 2008/09, 31386, nr. 8, p. 12-13)
2.4
Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en indien het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting dient betrekking te hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbaar feit is begaan. Mede in het licht van de onder 2.3.2 en 2.3.3 aangehaalde parlementaire geschiedenis kan de ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon.
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het – in de bewezenverklaring onder 1 vermelde – incassobureau [C] eerst als eenmanszaak en nadien, omdat hij dan zijn adres kon afschermen, als commanditaire vennootschap en als besloten vennootschap heeft geëxploiteerd. In de bewezenverklaarde periode was de verdachte exploitant van het incassobureau in de vorm van een commanditaire vennootschap. Gelet op deze vaststellingen en in aanmerking genomen wat onder 2.4 voorop is gesteld, getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat het beroep van bestuurder van een rechtspersoon in voldoende verband staat met de uitoefening van het beroep waarin de verdachte de bewezenverklaarde misdrijven heeft begaan, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5.2
Voor zover de beslissing van het hof inhoudt dat de verdachte wordt ontzet van het recht het beroep uit te oefenen van “feitelijke leidinggevende” van een rechtspersoon of een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen, heeft het hof miskend dat feitelijk leidinggeven – waarbij het hof kennelijk het oog heeft op de in artikel 51 Sr neergelegde strafbaarstelling van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon of een daaraan gelijkgestelde rechtsvorm begaan strafbaar feit – als zodanig niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr. Dat doet overigens niet af aan de mogelijkheid dat de ontzetting betrekking heeft op een specifiek omschreven vorm van beroepsuitoefening, waarvan leidinggeven aan activiteiten van een rechtspersoon deel kan uitmaken.
2.5.3
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijkomende straf vernietigen voor zover deze verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover de bijkomende straf verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon, en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- verstaat dat de bijkomende straf de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon betreft;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2020.
Conclusie 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Drie middelen. Middel drie klaagt over de oplegging van de bijkomende straf tot ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen (art. 28 Sr). Besproken wordt onder meer de wettelijke regeling van die bijkomende straf, het begrip ‘beroep’ en de verhouding met de bijzondere voorwaarde. De conclusie strekt tot vernietiging voor wat betreft de strafoplegging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00523
Zitting 9 juni 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 30 januari 2019 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem1., wegens 1. ‘oplichting, meermalen gepleegd’ en 2. ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.2.Het hof heeft de verdachte voorts ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen voor de duur van twee jaren. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen al dan niet gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.3.Mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste en tweede middel richten zich tegen de bewijsmotivering van feit 1. Gelet daarop geef ik eerst de bewezenverklaring van dit feit alsmede de bewijsmiddelen waar het op steunt en de op dit feit betrekking hebbende bewijsoverweging van het hof weer. Het derde middel betreft de opgelegde bijkomende straf en geeft aanleiding om wat uitgebreider op de wettelijke regeling van de ontzetting van het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen in te gaan.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 juni 2015, te [plaats] (telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, meer personen, waaronder de aangevers [aangever 1] en [aangever 2] en [aangever 3] (namens [A] ) en [aangever 4] (namens [B] BV) en [aangever 5] (namens [E] ) en [aangever 6] (namens [H] ) en [aangever 7] , heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen ter hoogte van (in elk geval en in totaal) EUR 87.040,11 immers heeft verdachte valselijk en listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich voorgedaan als een bonafide incassobureau genaamd [C] en/of
- aangevers in verband daarmee medegedeeld (onder meer) de volgende werkzaamheden te hebben verricht:
- het trachten te innen van openstaande vorderingen van deze aangever(s) op derden en/of het opvoeren van onkosten die daaruit zijn voortgekomen,
- het inschakelen van een deurwaarder,
- het starten van (een) civiele vorderingsprocedure(s) bij de rechtbank,
- het cederen van (een) vordering(en) aan een financiële instelling genaamd [F] en/of
- in verband met deze niet verrichte werkzaamheden facturen opgesteld en verstuurd aan aangevers en/of aangever(s) vervolgens aangegeven dat hij het bedrag van de facturen niet heeft ontvangen en/of aangever(s) verzocht om (nogmaals) het bedrag over te maken’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
'In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s of bijlagen, als opgenomen in het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakte proces-verbaal (…), gesloten en ondertekend op 11 oktober 2016 en de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
1. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: We gaan het verhoor even in een aantal gedeelten hakken. We willen graag iets meer weten over [C CV] en [D BV] .
V: Wanneer heb je [C CV] opgericht?
A: Dat is voorgezet uit een eenmanszaak. In September 2010 heb ik [G] opgericht en toen heb ik het daarna veranderd in [C] . Vervolgens ben ik het in 2012 voort gaan zetten als CV. En dat heeft bestaan tot 1 januari 2015. Op dat moment is er een ontbinding geweest, een administratie ontbinding om de boekjaren heel te houden. En 18 februari 2015 ben ik feitelijk uitgeschreven.
V: Wat is een CV?
A: Een commanditaire Vennootschap.
V: Wat is het verschil?
A: In een BV moest er 18.000 minimaal ingelegd worden en die middelen had ik niet. En bij een cv kon ik mijn privé adres afschermen. Om deze reden heb ik hiervoor gekozen.
V: Met wie heb je die opgericht?
A: Alleen.
V: Wat is [C CV] voor een bedrijf?
A: Incasso bureau. Ik werkte in het incasso traject onder het principe No Cure No pay. Cure No pay.
V: Wat bedoel je daarmee?
A: Of de opdracht nou slaagt of niet de opdrachtgever betaald daar niet voor in het incassotraject. Dus als de klant een opdracht heeft van een incasso van 900 euro, dan ga ik met de kosten die ik erbij reken 1100 euro proberen te incasseren. Als dat lukt krijgt de klant de 900 euro en ik 200 euro. Als het niet lukt dan zorg ik dat de zaak bij de deurwaarder komt.
Ten aanzien van aangevers [aangever 1]
2. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] , brigadier van politie Eenheid Zeeland West-Brabant, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 9 januari 2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 1]:
(…)
Ik wens aangifte te doen van oplichting. Ik ben opgelicht voor een bedrag van ongeveer 60.000 euro door [C] . (...) Ik heb contact gehad met [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] , woonplaats onbekend. Ik heb een kopie van zijn rijbewijs met het nummer [0001] dat is afgegeven op 16 augustus 2012 te [plaats] .
Ik heb een pand verhuurd aan iemand die failliet gegaan is. Hierdoor is een huurachterstand ontstaan van totaal 9425,00 euro. Na het uitspreken van dit faillissement ontstond er nog een huurschuld van 5355,00 euro omdat het pand nog drie maanden door de huurders in gebruik was.
Om dat geld toch te kunnen krijgen heb ik een incassobureau in de arm genomen. Ik ben daarvoor op het internet gegaan en ik heb toen [C] gevonden waar ik contact mee opgenomen heb. Ik heb toen gesproken met een man die opgaf [verdachte] te zijn. (...)
Die [verdachte] is bij mij thuis geweest en wij hebben toen afgesproken dat hij deze zaak zou uitpluizen en zou proberen geld terug te krijgen. Die man heeft toen alle stukken nagekeken. Later heeft die [verdachte] mij terug gebeld en verteld dat wel degelijk iets aan te doen was want dat er een derde vennoot bij betrokken was. Dat zou een geldschieter zijn. Deze geldschieter lees derde vennoot zou de mensen die mijn pand gehuurd hadden en failliet waren gegaan financieel gesteund hebben. Die derde vennoot zou [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] zijn geweest. Hij vertelde mij dat hij die man aansprakelijk zou stellen voor het nog openstaande bedrag. Hij bevestigd dit in een brief van 07-11-2014. Deze is als bijlage bijgevoegd. In deze brief heeft hij aangegeven dat hij reeds 1213,65 euro heeft weten te incasseren. Ik heb dat geld echter nooit gezien.
(…)
[verdachte] heeft in die brief ook aangegeven om tot een 100% resultaat te komen hij het faillissement moest aanvragen voor die derde vennoot. Ik moest toen echter eerst 3171,81 euro betalen wat ik ook gedaan heb.
Hij heeft toen een rekensom gemaakt dat het te vorderen bedrag vermeerderd met de onkosten zou uitkomen op 26.608,23. Ik heb toen ingestemd dit in werking te zetten. Ik kreeg gedurende verloop van tijd steeds rekeningen van onkosten die die [verdachte] zou hebben gemaakt. Ik heb die steeds betaald. (...)
Op zondag 4 januari 2015 heb ik een mail van [C] ontvangen waarin verwoord staat dat de verzekeringsmaatschappij [F] een bedrag van 61.225,96 zal overmaken ter vergoeding van alle schulden en onkosten. (...)
Op 17 december 2014 heb ik een brief ontvangen met als briefhoofd [F] B.V. Hierin staat dat [F] een bedrag van 55.225,96 min 7% provisie op mijn rekening zou overmaken. (...). Ik moest toen ook een brief terug zenden waarop ik mijn rekeningnummer van de bank moest invullen. Ook dat heb ik gedaan. (...)
Ik heb daarop contact opgenomen met [F] en daar werd mij verteld dat ze die brief niet kenden en dat zij helemaal geen bericht nar mij verzonden hebben.
3. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Zeeland West-Brabant, opgemaakt proces-verbaal verhoor van aangever van 27 januari 2015, (…), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 1]:
(…)
Naar aanleiding van mijn aangifte kan ik nog het volgende verklaren: Het bedrijf dat aan mij nog een huurschuld had, waarover ik verklaard heb, betreft: [J] , gevestigd te [a-straat 1] .
[J] had een huurachterstand van Euro 9425,00 en na het uitspreken van het faillissement had [J] nog een huurschuld bij mij van euro 5355,00.
Ik wilde dit geld innen en ben gaan zoeken naar een incassobureau om dit geld voor mij te innen.
Via de internetsite van [K] (www. [K] .nl) ben ik in contact gekomen met [C] . (...)
Ik heb met die [verdachte] contact gehad en wij kwamen overeen dat hij voor mij zou gaan werken.
(…)
Vanaf 29 september 2014 heb ik de eerste rekening van hem ontvangen. Alle rekeningen die ik van hem heb ontvangen heb ik ook daadwerkelijk betaald. Ik heb een aantal rekeningen aan hem contant betaald. Dit werd dan op de factuur vermeld. [verdachte] is in totaal driemaal bij mij thuis geweest om geld te halen. Hij kwam nooit alleen.
Op 22 oktober 2014 kwam hij bij ons thuis. Ik heb toen 5 rekeningen contant betaald aan hem.
Op 7 november 2014 is hij ook bij ons thuis geweest en toen heb ik ook een rekening contant betaald aan hem. Mijn dochter [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1977 in [geboorteplaats] , was er ook bij toen [verdachte] kwam om het contract te tekenen bij ons thuis.(...)
Op 20 januari 2015 heb ik het laatste emailbericht van hem ontvangen in verband met twee betalingen die ik al wel betaald had, maar waarvan [verdachte] zei dat deze niet betaald waren. Hij dwong mij om ze toch te betalen. Na de 20e januari heeft [verdachte] mij nog eenmaal gebeld.
Ik kan er nog steeds niet bij hoe het zover is gekomen dat hij mij opgelicht heeft. Het ging aanvankelijk om het innen van die huurachterstand/ huurschuld van [J] voor in totaal net geen euro 15.000 en uiteindelijk heeft hij mij zover weten te krijgen dat ik ongeveer euro 60.000 aan hem betaald heb.
Het ging zover dat ik op een gegeven moment op 24 december 2014 een rekening moest betalen van euro 4677,64. Mijn dochter was toen bij mij. Het was toen paniek want die factuur moest zogezegd per omgaande betaald worden. Omdat ik niet kan internetbankieren heeft [betrokkene 2] mij geholpen en betaalde zij deze rekening via internet. Er kwam toen direct bericht dat de betaling niet binnenkwam en toen heeft ze nogmaals via internet betaald. Ook toen kwam er weer bericht dat de betaling niet was aangekomen. [verdachte] gaf toen zelf iedere keer bericht dat de betaling niet binnen was. Ik heb toen zelf die rekening nog een keer betaald via de Rabobank. Pas bij mijn betaling gaf [verdachte] aan dat de betaling van mij wel binnen was.
Mijn dochter is toen contact gaan opnemen met [verdachte] , via de mail via de telefoon, en heeft toen met hem overeengekomen dat [verdachte] het geld contant aan [betrokkene 2] zou terugbetalen. [verdachte] had voorgesteld om [betrokkene 2] dan te ontmoeten in Roosendaal en onder het genot van een kop koffie dit met haar af te handelen. Dit is nooit doorgegaan.
(…)
[betrokkene 2] heeft haar geld tot nu toe nooit teruggekregen van [verdachte] . (...) [verdachte] heeft mij feitelijk gedwongen om hem te betalen waarna ik zou worden uitbetaald door [F] .
Pas later kreeg ik een kopie van een brief in handen, afkomstig van [F] waaruit blijkt dat hun briefhoofd valselijk was gebruikt door [C] , in kwestie [verdachte] .
4. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 5] , brigadier van politie Eenheid Zeeland West-Brabant, opgemaakt proces-verbaal verhoor van benadeelde van 14 mei 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 1]:
(…)
V: Op welke manier werd u gedwongen wat was er zo typerend?
A: Ik voelde mij gedwongen door de toon van de email en van het gesprek. Dat was heel dwingend en kwam zelfs intimiderend over op mij. Ik bedoel hiermee, dat ik geen andere keus had dan te betalen, omdat anders mijn gehele vordering zou komen te vervallen en ik helemaal niets meer terug zou krijgen. Dat heb ik reeds eerder verklaard, omdat dit ook in de mail stond. Het stond zelfs in rode letters in de email. Ik voelde mij klemgezet en moest eigenlijk gewoon betalen wilde ik ooit nog iets van mijn vordering terugzien samen met het bedrag van de reeds betaalde rekening. Ik heb meerdere keren tegen die [verdachte] gezegd, dat ik er vanuit ging, dat hij ging zorgen dat ik mijn geld terug kreeg. Ik hoorde hem toen zeggen, dat het wel goed kwam, want [F] stond borg.
5. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Zeeland West-Brabant, opgemaakt proces-verbaal verhoor van aangever van 31 januari 2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 2]:
Op vrijdag 7 november 2014 was ik in de avond bij mijn ouders in [plaats] , [b-straat 1] . Ik was met de bus van 21.00 uur aangekomen in [plaats] . Die avond omstreeks 22.15 uur kwam er een man bij mijn ouders langs. Ik had deze man nooit eerder gezien. De man noemde zich [verdachte] .
Het was puur toeval dat ik die man daar trof. Ik wist dat mijn vader bezig was met een huurachterstand terug te vorderen bij mensen die een huurschuld bij hem hadden. Ik wist dat mijn vader om die reden een incassobureau in de hand had genomen.
(…)
Mijn vader heeft die avond ruim vierduizend euro betaald aan [verdachte] . [verdachte] gaf ook aan dat het uitbetalen na het faillissement van die derde vennoot enkel maanden zou duren maar dat ze ook een kredietmaatschappij in handen konden nemen die de schuld van [betrokkene 1] , die failliet verklaard was, over zou nemen, zodat die kredietmaatschappij onmiddellijk mijn vader zou uitkeren en zelf de (het hof begrijpt: vordering) later zouden verhalen. Er moest hiervoor wel 8 procent provisie betaald worden. Later kwam [verdachte] met [F] op de proppen als kredietmaatschappij. Het klonk op dat moment niet ongeloofwaardig.
(...)
Op de dag voor de kerst, 24 december 2014, ontving mijn vader nog een email van [verdachte] waarin hij schreef dat er nogmaals provisie moest worden betaald. Deze betaling moest onmiddellijk gedaan worden omdat [F] , die mijn vader zou uitkeren, anders niet op tijd, voor 7 januari 2015 zou uitkeren.
Op de 23e december 2014 had mijn vader ook nog een mail gekregen waarin was vermeld dat hij nog 2 facturen diende te betalen alvorens er kon worden uitgekeerd. Omdat mijn vader dan weer naar de bank moest om dat te betalen heb ik die 2 laatste facturen, een bedrag van Euro 4306,88 via internet betaald aan [verdachte] .
De factuur van de 7 procent provisie die nogmaals betaald moest worden heb ik op de 29e december 2014 ook via internet betaald aan [verdachte] . Hierop kwam bericht dat dit geld zogezegd niet was aangekomen en dan heeft mijn vader deze factuur nogmaals betaald op de 30e december. Dit was dus tweemaal een bedrag van Euro 4677,64. [verdachte] had per email gereageerd naar mij dat mijn betaling van de 29e december niet was binnengekomen. Ik vond dit vreemd. Ik heb toen mijn bank, de ASN bank, gebeld en gevraagd hoe dit mogelijk was, want bij mij was het bedrag wel afgeschreven.
(…)
Ik had ook geen zin om die tweemaal te betalen. Volgens de ASN bank kon dit ook niet en zou het geld gewoon bij [verdachte] binnengekomen moeten zijn. Ik had het ook als spoedbetaling overgemaakt en dan had het uiterlijk de 30e op zijn rekening moeten staan. Ik vertelde dit tegen mijn vader en had hem gezegd dat hij niets moest doen en dat ik het zelf zou regelen en dat, als er toch nog opnieuw betaald moest worden, ik dat zelf zou doen. Mijn vader drong er op aan om toch nog maar opnieuw te betalen voor de zekerheid. Ik heb dit dan gedaan. [verdachte] had ook aangegeven dat mocht het dubbel betaald zijn ik het geld terug zou krijgen.
Mijn vader was, toen hij al 3 uur niets meer van mij had gehoord, die 30e december ook nog naar de bank gegaan en had die rekening ook nog betaald. Die rekening van in totaal Euro 4677,64 is nu dus drie keer betaald.
Ik heb een paar keer telefonisch contact gehad met [verdachte] op zijn mobiele nummer 06- [...] , dit was op 30 december 2014 om 14.41 uur, 14.44 uur en 14.46 uur. Die gesprekken werden iedere keer afgekapt omdat [verdachte] iedere keer buiten bereik was.
Ik heb naderhand nog een paar keer per email contact gehad met [verdachte] .
Er is door [verdachte] nooit geld aan mij of mijn vader terugbetaald.
Ik ben nu benadeeld voor bijna Euro 15.000.
6. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op vrijdag 9 januari 2015 aangifte gedaan door aangever [aangever 1] . [aangever 1] doet aangifte tegen [C CV] en [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 1 september 2014 en 9 januari 2015.
Wat is nu het eerste waar je aan denkt?
Ja, ik weet er van. Ik weet dat hij aangifte heeft gedaan en dat er dingen mis zijn gegaan.
V: Wat is er mis gegaan?
A: Hij had een opdracht aangeboden om te incasseren en kwam binnen via [K] . (...) Die heb ik aangenomen die opdracht. Ik was van plan dat te gaan incasseren. [aangever 1] heeft voorschotten betaald voor werkzaamheden die verricht zouden worden. Maar die werkzaamheden zijn nooit uitgevoerd.
(…)
V: Je zegt dat die werkzaamheden niet uitgevoerd zijn. Waarom niet?
A: Omdat het geld waar ik in voorschot rekende meteen gebruikte voor andere zaken en mijn eigen schulden te betalen. Dat geld was er op dat moment niet. [aangever 1] heeft vele malen contant betaald en hij zat in het onroerend goed en waarom zou je al die voorschotten voor zo'n hoog bedrag betalen.
V : Om wat voor een bedrag ging het?
A: Ongeveer 50.000 euro.
V : Hoeveel werd er contant betaald?
A: de helft.
V: Wat is er met dat geld gebeurd.
A: Dat is naar schulden gegaan en andere zaken, opdrachtgevers.
(…)
V: Dus [aangever 1] heeft voor 50.000 euro aan voorschotten betaald voor werkzaamheden die niet uitgevoerd zijn.
A: Dat klopt. Ik heb met dat geld het ene gat met het andere gevuld in mijn privé situatie en in mijn zaak om andere opdrachtgevers verder te helpen.
V: waarom is het niet tot de uitvoering van die werkzaamheden gekomen?
A: Geen geld.
V: Waarom blijf je dan facturen versturen?
A: Om toch geld binnen te krijgen om de andere schulden mee af te betalen. (…)
V: Werden alle facturen door [aangever 1] betaald?
(…)
A: Ja.
V: Werden alle facturen in 1 keer betaald of kon dat zijn dat het meerdere keren hetzelfde factuur werd gestuurd?
A: nee, die hadden andere factuurnummers. Hij betaalde alles in 1 keer en niet in delen.
(…)
V: [aangever 1] heeft een spoedbetaling moeten doen. Weet je nog waarom?
A: Dat zou wel kunnen. Nee.
V: Maar waarom laat je iemand een spoedoverboeking doen voor werkzaamheden die je niet gaat verrichten?
A: Dan zal ik ongetwijfeld op dat moment dat geld ergens hard voor nodig hebben gehad. Maar waarvoor kan ik u niet zeggen. Er moest gewoon geld binnen komen, daarom, heb ik dat zo gedaan.
7. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een factuur, gedateerd 17-12-2014, (…), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ten aanzien van aangever [aangever 3]
8. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 6] , BOA domein generieke opsporing van politie Eenheid Den Haag, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 21 februari 2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 3]:
(…)
Mijn naam is [aangever 3] , eigenaar van een eenmansbedrijf, welke is genaamd [A] , welke is gelegen aan de [c-straat 1] , te [plaats] .
Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben opgelicht voor een bedrag van ongeveer 15 duizend euro door [C] C.V. (...)
Ik heb [C] C.V middels internet gevonden. Dit middels Google. Mijn contact persoon bij [C] C.V was [verdachte] .
(…)
Ik heb uiteindelijk hiervoor dus [C] C.V in de arm genomen om het resterende bedrag van 1187,58, bij kinderdagverblijf [L] , voor mij, middels een rechtszaak te innen.
Ik heb de meeste contacten gehad met [verdachte] middels de mail en een inlogsite voor klanten van [C] C.V. Dit ging middels de site www. [C] .nl. Hier kon je als zijnde klant zien wat er al voor je was gedaan en hoe de zaken in het online-dossier waren weggeschreven. Tevens kon je hier gesprekken voeren met de medewerkers en dus ook met [verdachte] .
(…)
Ik heb op verzoek van [verdachte] steeds facturen betaald als zijnde voorschot op de rechtszaak. Dit zijn bedragen variërend van 63,00 euro tot 1500,00 euro.
(…)
Ik heb alle gevraagde bedragen gestort op rekening nummer: [...] ten name van [C] .
(…)
Op een gegeven moment kreeg ik op 2 januari 2015 middels mijn persoonlijke email (...) het bericht dat het bedrijf [C] C.V zou worden overgenomen door een bedrijf welke is genaamd [F] B.V, gevestigd en kantoorhoudend aan de [d-straat 1] , te [plaats] .
Ik kreeg in deze mail een voorstel voor overname van vordering. (...) Ik zou hier een provisie van 15% moeten betalen voor het te vorderen bedrag van 8.171,52 waar naar toe het verschuldigde bedrag van kinderdagverblijf [L] inmiddels was opgelopen. Dit door de proceskosten welke ik vooralsnog steeds heb voorgeschoten.
Ik heb zelf wat rekenwerk gedaan en ik kwam tot de ontdekking dat dit bovengenoemde bedrag niet klopte. Ik heb hierop contact opgenomen met de firma [F] aangezien ik meer had betaald dan wat er in de email beschreven stond.
(…)
Het telefoonnummer van [F] heb ik gezocht/gevonden op internet.
Deze ontbrak namelijk in de email. Ik heb hierop telefonisch contact opgenomen met Firma [F] en gevraagd naar [betrokkene 3] , Assistent financial director, de ondertekenaar van mijn email.
Ik heb mijn verhaal aan de telefoon uitgelegd. Eerst aan de klantenservice, meerdere keren doorgeschakeld en uiteindelijk na een paar weken heb ik besloten door middel van nog een (1)telefoontje naar [F] , om de email welke ik had gehad van de overname van het bedrijf [C] , om deze te mailen naar [F] .
Hierop heb ik op dezelfde dag, dinsdag 17 februari 2015, een email gehad van een gerechtsdeurwaarder. Deze is genaamd [M] . De ondertekenaar van de email is [betrokkene 4] .
(...) de inhoud komt neer op het feit dat er meerdere personen zijn, welke zijn oplicht door [C] C.V, welke uiteindelijk de naam van het bedrijf [F] B.V valselijk misbruikt/gebruikt om personen wederom op lichten.
9. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op zaterdag 21 februari 2015 aangifte gedaan door aangever [aangever 3] van het bedrijf " [A] ". [aangever 3] doet aangifte tegen [C CV] en [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 23 mei 2014 en 18 februari 2015.
V: [aangever 3] had je volgens mij al genoemd toch?
A: Ja, en wat betreft deze zaak is het hetzelfde als de voorgaande zaken. Ik heb die werkzaamheden niet verricht maar het geld ontvangen en dat geld gebruikt om andere rekeningen te betalen. Het gat weer te dichten. Ik wist op dat moment, dus het moment van het maken van de factuur, dat die werkzaamheden niet verricht gingen worden.
10. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een factuur, gedateerd 17-07-2014, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ten aanzien van aangever [aangever 4]
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 7] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 3 februari 2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 4]:
(…)
Ik doe aangifte namens mijn bedrijf [B] BV te [plaats] .
(…)
Ik zal u in het kort vertellen wat er is voorgevallen. De verdachte [verdachte] heeft zich bij mijn bedrijf gemeld en zich voorgedaan als incassobedrijf. Ik weet nu niet meer of dit allemaal waar is. Hij wilde voor mijn bedrijf werkzaamheden gaan doen. Ik ben met hem in zee gegaan. Op basis van “No cure no pay” heeft hij een zaak
(…)
gekregen. Na een aantal weken kwam hij retour met geen resultaat. Hij stelde voor om een rechtszaak te starten. Dat zou haalbaar zijn. Ik heb 2211,69 betaald om die zaak te starten.
Een dag later moest daar nog 226,45 bij omdat hij een foutje had gemaakt.
(…)
Een week later nam hij contact op dat er een partij was die de vordering zou willen overnemen. Dit betekend dat er dan door die partij een rechtszaak aangevangen zal gaan worden en ik afstand moet tekenen van mijn gedeelte. Ze kopen mij dan eigenlijk uit de zaak en gaan zelf verder met de vordering.
Ik zou dan 6500 euro retour krijgen, dit na een eerste betaling van 3957,87. Het bedrijf die dit zou gaan regelen heet [F] . Dit is inderdaad een bestaand bedrijf. Maar naar later bleek niets wist van dit alles.
12. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een door [aangever 4] op schrift gestelde verklaring, (…), onder meer in houdende:
(…)
Op 23-1-2015 kregen we het voorstel tot overname van vordering dat getekend en voorzien van een legitimatiebewijs retour moest. (...) Tevens kregen we te horen dat de betaling nog niet was ontvangen en dat deze beslist voor 12:00 uur er moest zijn, daar anders het recht tot overname van de vordering aan [F] zou vervallen en waarin [verdachte] erop aandrong om de factuur € 3.957,87 nogmaals te betalen als SPOEDBETALING, dan zou hij het eerst gestorte bedrag bij aankomst terugstorten. Dit heeft hij ons bevestigd, tezamen me de garantiestelling voor wanneer [F] niet uiterlijk op 5-2-2014 (gelet op de bijlage en de datum van de brief begrijpt het hof: 2015) zou hebben betaald.
Dit hebben we in eerste instantie geweigerd en hebben contact opgenomen met ABNAMRO bank die ons het unieke betalingskenmerk [...] hebben gegeven van de betaling. Dit kenmerk is aan [verdachte] doorgegeven, waarna hij contact heeft opgenomen met zijn bank de ING bank. Daarna belde hij terug en liet ons een opname horen van het telefoongesprek tussen hem en een medewerker van de bank, waarin werd aangegeven dat er geen betaling was aangekomen met dit kenmerk, terwijl wij ervan overtuigd waren alles goed te hebben ingevuld, de betaling is gedaan op rekening nummer [...] tnv [C] C.V.
Na enig argwaan te hebben gekregen, hebben we contact opgenomen met [F] in [plaats] en gevraagd of we [betrokkene 3] mochten spreken die immers het voorstel tot overname van vordering heeft ondertekend. Helaas bleek [betrokkene 3] hier onbekend te zijn. Na [verdachte] opnieuw telefonisch te hebben benaderd en om uitleg vroegen, was het antwoord dat [betrokkene 3] in Luxemburg voor [F] werkzaam was en hij haar telefoonnummer niet kon geven. Het was inmiddels 15:30 uur en er werd behoorlijk druk op ons uitgeoefend om vooral nogmaals de betaling van € 3.957,87 te doen omdat deze nog steeds niet was bijgeschreven. Uiteindelijk werden wij gebeld door [betrokkene 3] , die aangaf dat het allemaal in orde was en ons adviseerde ervoor te zorgen dat de betaling vandaag nog op de rekening moest staan van [C] , omdat anders de transactie geen doorgang kon vinden. Via de SMS is aan het einde van de middag nog contact geweest met [verdachte] .
Hij benaderde ons per telefoon met het voorstel om de betaling via het rekening nummer van zijn medewerker bij ABNAMRO te laten lopen, omdat onze rekening ook bij ABNAMRO is en de betaling dan direct binnen zou komen. Uiteindelijk na een drukke werkweek hebben we toch rond 16:30 uur de betaling van € 3.957,87 nogmaals uitgevoerd naar de verkregen rekening [...] t.n.v [betrokkene 5] . Om 17:51 uur kregen we per SMS de bevestiging van [verdachte] dat de betaling was ontvangen op de rekening van de collega bij ABNAMRO.
13. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op dinsdag 3 februari 2015 aangifte gedaan door aangever [aangever 4] van het bedrijf [B] BV. [aangever 4] doet aangifte tegen [C CV] en [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 10 december 2014 en 3 februari 2015.
V: Wat is nu het eerste waar je aan denkt?
A: Hetzelfde geval als [aangever 1] . Hier is precies hetzelfde gebeurt als het verhaal van [aangever 1] .
(…)
V: Wat is dat verhaal?
A: Dat daar facturen zijn gestuurd en dat ik met dat geld andere verrichtingen heb gedaan dan de werkzaamheden waarvoor ik de factuur heb verstuurd en betaald heb gekregen.
(…)
V: Heb jij de naam van [F] misbruikt in de brieven naar je klanten om hen zo te bewegen dat ze het geld zouden overmaken?
A: Ja.
V: Had jij contacten bij [F] ?
A: Nee.
V: Je hebt dus doelbewust de naam van [F] gebruikt om geld los te krijgen van je klanten?
(…)
A: Ja.
V: Heb je bewust de brief van [F] nagemaakt om geld te krijgen van de klant?
A: Ja. (...)
V: Hoe heb je dat gedaan?
A: Ik heb het logo van internet afgehaald en via paint of Word het logo geknipt op een brief. Ik wilde de klanten laten denken dat de vordering was overgenomen om geld van ze los te krijgen.
(…)
V: Alle facturen werden betaald op de rekening van [C] CV toch?
A: Ja.
V: Aan het einde van de dag besloot AANGEVER om het geld over te maken aan een medewerker van [verdachte] . Wie zou dat kunnen zijn?
A: Als hij het heeft overgemaakt naar iemand anders dan zou dat [betrokkene 5] kunnen zijn geweest.
V: Wie is [betrokkene 5] ?
A: Dat is een kennis. Het is een vrouw genaamd [betrokkene 5] .
V: wist zij dat er geld op de rekening zou komen?
A: Ja.
V: Wat is er met dat geld gebeurd?
A: Opgenomen door haarzelf.
V: Wat heeft zij daar mee gedaan?
A: dat heeft ze aan mij gegeven.
(...)
V: Wat vertelde je tegen [aangever 4] waardoor hij nog een keer hetzelfde bedrag en hetzelfde factuur heeft overgemaakt.
A: Waarschijnlijk hetzelfde als tegen [aangever 1] . Dat het geld niet binnen was gekomen. Blijkbaar heb ik er niet op kunnen wachten en heb ik nog een keer gebeld om het geld over te maken.
(…)
V: Waar had je het zo hard voor nodig?
A: dat weet ik niet meer.
V: Waarom zou hij het nog een keer overmaken, als het van zijn rekening is afgeschreven?
A: Omdat ik denk ik gebeld heb dat het niet binnen was.
V: Zou het kunnen dat je wist dat de klant het geld nog wel een keer zou overmaken en je het om die reden nog een keer gevraagd hebt. Puur om nog meer geld te krijgen.
A: Ja
14. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een factuur, gedateerd 22-01-2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ten aanzien van de aangever [aangever 5]
15. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 8] , BOA domein generieke opsporing, aktenummer [...] van politie Eenheid Noord-Holland, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 24 april 2015, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 5]:
(…)
Ik heb een administratie en advies bureau genaamd " [E] " aan huis. Mijn woning is gelegen aan de [e-straat 1] te [plaats] .
‘Bij een eerdere in gebreken gebleven debiteur heb ik incassobureau " [C CV] (Commanditaire Vennootschap)" ingeschakeld, dit was toentertijd goed bevallen.
(…)
Daarom heb ik in februari 2015 dit bureau weer ingeschakeld voor een mevrouw die een betalingsachterstand had van 986,- euro.
Op vrijdag 27 februari 2015 had ik telefonisch overleg met [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] , eigenaar van het incassobureau. Hierin werd mij uitgelegd dat de klant niet akkoord ging met de vordering en dat daarom een procedure bij de rechtbank gestart moest worden.
Om deze procedure te bekostigen werd er door [C] om 12:27 uur een factuur gestuurd per email (emailadres: info@ [C] .nl) van 654,84 euro. Als het Vonnis in mijn voordeel zou zijn, zou ik dit bedrag teruggestort krijgen. De email werd onderschreven door [verdachte] . Ik heb deze dag het bedrag middels internetbankieren vanaf mijn bankrekening Rabobanknummer: [...] , overgemaakt naar bankrekening [...] ten name van [C] .
Op dinsdag 17 maart om 14:35 uur ontving ik een email van [C CV] waarin ik las dat er twee facturen diende betaald te worden in verband met de kosten van de Jurist die mij zou vertegenwoordigen bij de rechtszitting die zou plaatsvinden op vrijdag 20 maart 2015 zodat ik niet aanwezig hoefde te zijn. Dit waren twee bedragen van 750,25 euro en 296,50 euro die ik op deze dag middels internetbankieren heb overgemaakt.
Vervolgens ontving ik per email van [C] op woensdag 25 maart 2015 om 11:38 uur nog een email waarin ik las dat het vonnis aan mij was toegewezen. Hierin las ik een overzicht van de verrichte werkzaamheden en het nieuwe vorderingsbedrag op mijn klant.
Ik las ook dat er en deurwaarder ingezet moest worden waarvoor ik een factuur ontving per email op deze dag om 13:21 uur. De kosten zouden dan later verhaald worden op mijn klant. Het bedrag van de factuur à 1.231,37 euro heb ik overgemaakt op donderdag 26 maart 2015 naar [C] .
Eind maart 2015 heeft [verdachte] mij een aantal keer bericht per email dat hij het bedrag van 1.231,37 niet had ontvangen. Ik heb het daarna aangetoond met behulp van de Rabobank dat ik het bedrag wel had overgemaakt. [verdachte] bleef ontkennen dat het aangekomen was. Om alles toch in gang te kunnen zetten heb ik op 25 maart 2015 een bedrag van 617,- euro overgemaakt.
Omdat ik toen al achterdocht kreeg heb ik verzocht om aan te tonen welke werkzaamheden zij voor mij hadden verricht voor dat bedrag. Ik heb hiervan nooit bericht ontvangen.
Toen werd ik op donderdag 2 april 2015 gemaild door [verdachte] dat hij nog een bedrag misgelopen was van 307, toen ik [verdachte] belde naar telefoonnummer: 06- [...] , hoorde ik hem zeggen dat deze bankrekening geblokkeerd was.
Toen heb ik gezocht op internet bij de kamer van koophandel en zag ik dat het bedrijf [C] al op 24 maart 2015 failliet was verklaard. Ik begrijp hierdoor dat ik ben opgelicht.
Ook heeft mijn advocaat gesproken met de klant die aangaf het geld van 500,- euro overgemaakt te hebben naar [C] , dat het binnen is gekomen heeft [verdachte] mij ook bevestigd. Ook hoorde ik dat er tegen de klant helemaal geen procedure was gevoerd bij de rechtbank.
16. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op vrijdag 24 april 2015 aangifte gedaan door aangever [aangever 5] . [aangever 5] doet aangifte tegen [C CV] en [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 27 februari 2015 en vrijdag 24 april 2015.
(…)
V: We hebben inmiddels de gegevens van [aangever 5] erbij en willen je voorhouden wat er verklaard is;
"Aangever heeft een incassobureau, [C] ingeschakeld voor een betalingsachterstand van 986 euro van een klant. Eigenaar van dit incassobureau is [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] . Na diverse contacten met [verdachte] nam hij telefonisch contact op met aangever en hem werd uitgelegd dat de klant niet akkoord ging met de vordering en dat daarom een procedure bij de rechtbank gestart werd.
Om de procedure via de rechtbank te bekostigen moest aangever een bedrag overmaken.
Als het vonnis in voordeel van aangever zou uitpakken dan zou hij dat geld weer terugkrijgen. Aangever heeft dat geld overgemaakt. Een dag later ontving aangever via de mail twee facturen die betaald moesten worden i.v.m. een jurist die hem zou vertegenwoordigen bij de rechtszitting. Aangever heeft deze rekeningen betaald middels internetbankieren."
V: Je geeft aan dat je werkzaamheden verricht hebt, heb je dat ook gedaan?
A: Dat denk ik niet.
V: Waarom verstuur je dan toch die facturen?
A: uiteindelijk heb ik geen werkzaamheden verricht en is het geld verbruikt aan andere zakelijke doeleinden.
V: Hij is benadeeld voor een bedrag van 3845,14 euro.
A: Oke.
V: hij heeft voor een opdracht van 986 euro een bedrag van 3845 euro betaald. Hoe kan dat?
A: Werkzaamheden in dienst (het hof begrijpt: in rekening) gebracht die niet uitgevoerd zijn.
Ten aanzien van de aangever [aangever 6]
17. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 9] (…), BOA domein generieke opsporing, aktenummer [...] van politie Eenheid Rotterdam, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 28 februari 2015, (…), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 6]:
(…)
Ik doe aangifte tegen [verdachte] , verdere gegevens onbekend welke eigenaar is van [C] .
(…)
Ik zal u verklaren wat er aan de hand is.
Ik heb een eigen schoonmaak bedrijf met de naam [H] , gevestigd [f-straat 1] te [plaats] .
Ik had een klant welke niet aan zijn betaalplicht voldeed waarop ik een incassobureau heb moeten inschakelen. Dit incassobureau was [C] C.V., KvK [...] gevestigd [g-straat 1] [plaats] , telefoonnummer [...] .
Via de website www. [C] .nl heb ik contact opgenomen met de eigenaar van [C] zijnde [verdachte] .
[verdachte] vertelde dat hij mijn zaken wilde behartigen en zou de crediteur aanschrijven. Ik vertrouwde het wel en ging met [verdachte] in zee.
Het contact liep via de website waarop ik in kon loggen zodat ik de voorgang van mijn dossier kon bijhouden.
Ik zag dat de brief in behandeling was genomen en ik ging ervan uit dat [verdachte] de financiële afhandeling was gestart, dit was echter niet het geval. Ik ontving rekeningen voor vervolgstappen voor een deurwaarders brief, bezoek aan de crediteur, opstarten rechtszaak, punten salaris jurist. Op dat moment begon ik te twijfelen en kreeg een gevoel dat [verdachte] mij aan het oplichten was. Ik heb verschillende mailtjes gestuurd naar [verdachte] waarin ik aangaf dat ik de zaak niet vertrouwde en de zaak wil stoppen en ook mijn geld terug wilde hebben omdat [verdachte] aan had gegeven dat hij op basis van No cure No pay werkte.
(…)
[verdachte] kwam keer op keer met verschillende smoesjes. Van deze mail wisseling heb ik een heel dossier, deze stel ik u ter beschikking mocht dit nodig zijn voor verder onderzoek.
Via de mail kreeg ik van [verdachte] te horen dat er een rechtszaak was opgestart op 18 juli 2104, omstreeks 13:30 uur. Welke rechtbank weet ik niet want dat vermeld de mail van [verdachte] niet.
Om een lang verhaal kort te maken kreeg ik niets meer te horen over de voortgang van de rechtszaak, wel dat het goed was verlopen, dat de crediteur aanwezig was en dat het vonnis toegekend was maar dat het nog wel vier weken zou kunnen duren. Ondertussen bleven de facturen van [verdachte] binnenstromen en kreeg ik een onbehagelijk gevoel en vroeg [verdachte] naar het vonnis zoals deze was uitgegeven door de rechtbank. [verdachte] bleef om de feiten heen draaien en heeft nooit het vonnis aan mij opgestuurd. Ik ben toen zelf een onderzoek gestart en heb ik met de bewindvoerder van de crediteur contact gehad. Deze bewindvoerder vertelde dat zijn cliënt nooit op de rechtbank is geweest en ook geen brieven hier omtrent te hebben ontvangen. Ik heb [verdachte] via de mail laten weten dat ik het idee had dat ik opgelicht werd door hem en vroeg hem gespecificeerde rekeningen te sturen en nogmaals de vraag om het vonnis in handen te krijgen. Ik heb [verdachte] ook een ultimatum gesteld van 24 uur. Ondertussen had ik rekeningen aan [verdachte] voldaan voor een bedrag van euro 1500,00 en heb [verdachte] ook medegedeeld dat ik niets meer zou betalen als ik geen inzage in mijn dossier zou krijgen.
(…)
Ik heb geen geld meer overgemaakt aan [verdachte] omdat ik ondertussen geïnformeerd had wat zo'n zaak mocht kosten. Dit was ongeveer euro 300,00.
18. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op zaterdag 28 februari 2015 aangifte gedaan door aangever [aangever 6] van het bedrijf ‘ [H] '. [aangever 6] doet aangifte tegen [C CV] en [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 19 mei 2014 en 28 februari 2015.
(…)
V: Hierbij is het eigenlijk hetzelfde verhaal. AAB heeft een bedrag van 1441,54 overgemaakt voor werkzaamheden die kennelijk niet verricht zijn.
A: Dat klopt. Hetzelfde als de zaken hiervoor. Ik heb die werkzaamheden niet verricht maar het geld ontvangen en dat geld gebruikt om andere rekeningen te betalen, het gat weer te dichten.
Ten aanzien van de aangever [aangever 7]
19. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 10] (…), BOA domein generieke opsporing van politie Eenheid Den Haag, opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 1 juli 2016, (…), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [aangever 7]:
(…)
Ik doe aangifte van oplichting door [C] C.V, postbus [...] te [plaats] .
Ik heb in 2014 geld uitgeleend aan [betrokkene 6] , wonende op de [h-straat 1] te [plaats] . Ik heb [betrokkene 6] herhaaldelijk gevraagd om het geleende geld terug te betalen aan mij.
Ik heb echter het aan haar uitgeleende geld nooit teruggekregen.
In juni 2014 ben ik op zoek gegaan via het internet naar een incassobureau. Ik vond op internet het bedrijf [C] C.V.
(…)
Ik heb via de mail contact opgenomen met het bedrijf en gevraagd of het incassobedrijf mij kon helpen om de 400 euro terug te krijgen van [betrokkene 6] .
Op 3 juni 2014 heb ik de eerste factuur van [C] gehad. Dit was een factuur van 232,95 euro om een brief te sturen naar [betrokkene 6] .
[C] heeft namens mij een brief gestuurd naar [betrokkene 6] met dagtekening 04-06-2014 waarin zij werd gesommeerd om een bedrag van 474,21 euro binnen 5 dagen te betalen aan [C] .
(…)
Na de eerste factuur heb ik in de loop der tijd nog 8 andere facturen gehad van de firma [C] . Het totaal aan facturen is een bedrag van 10.586,24 euro. Ik heb al deze facturen betaald.
Het is voorgekomen dat ik sommige facturen meerdere malen heb betaald omdat [C] aangaf deze betaling niet te hebben ontvangen. Omdat het op een gegeven moment de facturen zo hoog werden heb ik deze in delen betaald.
Ik heb in totaal 14866,- euro betaald aan [C] . Ik heb 21 maal een bedrag overgemaakt op de girorekening [...] en 1 maal een bedrag op de rekening van [betrokkene 5] te weten [...] .
Ik heb het gevoel te zijn opgelicht doordat ik via mooie praatjes en door een samenweefsel van verdichtsels ben bewogen tot afgifte van 14866,- euro.
20. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 21 september 2016, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(…)
O: Er is op vrijdag 1 juli 2016 aangifte gedaan door aangever [aangever 7] . [aangever 7] doet aangifte tegen [C CV] en N. [verdachte] ter zake oplichting. De oplichting vond plaats tussen 2 juni 2014 en 1 juni 2015.
V: (...) Bij hem is het begonnen. Ik heb hem dubbel laten betalen. En dat om extra geld binnen te krijgen, gewoon om alle gaten te dichten en te kunnen leven zoals ik leefde op dat moment.
21. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een factuur, gedateerd 17-07-2014, (…) voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
22. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 23 september 2016, (…) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
(…)
Door de ING Bank werd aan de politie de transacties verstrekt van de volgende bankrekeningen:
Rekening [...] ( [...] )
[C CV]
[g-straat 1]
[plaats] .
(…)
[...] betreft een zakelijke rekening van [C CV] . Op deze rekening is te zien dat:
(…)
Op deze rekening van [C] wordt in het jaar 2014 en 2015 totaal 87.040,11 bijgeschreven door de 6 aangevers.’
6. Aan de bewezenverklaring van feit 1 heeft het hof de volgende bewijsoverweging gewijd:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1:
Inleiding
Verdachte heeft in en vóór de ten laste gelegde periode een incassobureau, genaamd [C] , (opeenvolgend) als eenmanszaak, commanditaire vennootschap en als besloten vennootschap geëxploiteerd. Klanten konden zich tot verdachte wenden om openstaande vorderingen door hem te laten incasseren, eventueel met gebruikmaking van een deurwaarder. Verdachte heeft zijn klanten facturen verstuurd in verband met te verrichten of reeds verrichte werkzaamheden. Volgens verdachte heeft hij in een aantal zaken ook daadwerkelijk werkzaamheden verricht, maar heeft hij ook steken laten vallen. Door wijziging in de regelgeving met betrekking tot de bedrijfsvoering en door een te hoog privé uitgavepatroon is verdachte in de financiële moeilijkheden gekomen. Hij heeft daarom het geld van aangevers deels voor privézaken en deels voor andere zaken aangewend. Aangevers in deze zaak hebben zich op enig moment tot verdachte gewend en hebben verdachte opdracht gegeven om openstaande vorderingen te innen. Ze hebben gesteld dat zij hebben moeten betalen voor nooit verrichte werkzaamheden en dat zij door verdachte zijn opgelicht.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in hoger beroep aangegeven dat de intentie van verdachte in beginsel goed was en gesteld dat de pleegperiode in de zaken van alle zes aangevers dient aan te vangen met het moment van betaling van de eerste factuur en niet op 1 januari 2014. Voorts heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid.
Oordeel Hof
Voor een bewezenverklaring van oplichting is het volgende door de Hoge Raad geschetst kader van belang (Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889).
Niet iedere vorm van bedrog - bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling - en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin levert op het misdrijf oplichting.
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte in de uitvoering van een incassobureau de aangevers in deze zaak facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hij die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten. Verdachte heeft door zo te handelen zich in ieder geval ten aanzien van de aangevers ten onrechte voorgedaan als een bonafide incassobureau. Daarnaast heeft verdachte zich telkens ook nog bediend van een of meer andere oplichtingsmiddelen.
Ten aanzien van de ten laste gelegde periode overweegt het hof dat, gelet op het geringe verschil in de door de verdediging voorgestelde pleegperiode en de ten laste gelegde pleegperiode, het verschil in duur van die perioden voor de strafwaardigheid en de op te leggen straf niet uitmaakt, zodat (al) om die reden het hof de pleegperiode in de bewezenverklaring niet zal beperken.’
Het eerste middel
7. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring in het bijzonder voor zover inhoudend dat de verdachte ‘(telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’ zes personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen niet steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
8. Uit de toelichting op het middel blijkt dat in het bijzonder wordt geklaagd over ‘s hofs overweging dat de verdachte ‘in de uitvoering van een incassobureau de aangevers (…) facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hij die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten.’ Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet zou volgen dat de verdachte bij zes van de zeven aangevers reeds ten tijde van het versturen van de facturen wist dat hij geen werkzaamheden had verricht of zou gaan verrichten. De steller van het middel wijst erop dat de verdachte bij aangever [aangever 1] heeft verklaard dat hij ‘van plan (was de opdracht) te gaan incasseren’ (bewijsmiddel 6) en dat hij bij aangever [aangever 5] op de vraag waarom hij dan toch de facturen verstuurde heeft geantwoord: ‘uiteindelijk heb ik geen werkzaamheden verricht en is het geld verbruikt aan andere zakelijke doeleinden’ (bewijsmiddel 16). Dat het hof deze (onderdelen van de) verklaring van de verdachte ‘klaarblijkelijk’ redengevend heeft geacht, zou ernstig afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie. Dat de verdachte voorschotten in rekening heeft gebracht die daarna werden gebruikt om andere rekeningen te betalen of zelfs vroeg om dubbele betalingen doet daaraan niet af, aldus de steller van het middel, omdat de mogelijkheid open blijft dat de verdachte een goede intentie had. Dat de verdachte door het blijven factureren zijn (civielrechtelijke) verplichtingen niet meer na kon komen, zou nog niet impliceren dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Alleen bij de aangever [aangever 3] zou, zo begrijp ik, uit de bewijsmiddelen volgen dat de verdachte met het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling heeft gehandeld.
9. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte oprichter was van het incassobedrijf [C] C.V.. [C] C.V. is opgericht in 2012 en heeft bestaan tot 1 januari 2015 (bewijsmiddel 1). Tegen de verdachte is door [aangever 1] (en zijn dochter [aangever 2] ), [aangever 3] (namens [A] ), [aangever 4] (namens [B] B.V.), [aangever 5] (namens [E] ), [aangever 6] (namens [H] ) en [aangever 7] aangifte gedaan wegens oplichting. In 2014 en 2015 is door deze aangevers in totaal € 87.040,11 bijgeschreven op de rekening van [C] C.V. (bewijsmiddel 22). De aangevers verklaren elk dat zij contact hadden of kregen met de verdachte om deze incassowerkzaamheden voor hen te (laten) verrichten en dat zij in dat verband voor verschillende werkzaamheden aan de verdachte hebben betaald. Uit de aangiftes en uit verklaringen van de verdachte blijkt dat hij deze werkzaamheden niet heeft verricht.
10. Aangever [aangever 1] verklaart onder meer dat hij ‘steeds rekeningen (kreeg) van onkosten die (verdachte) zou hebben gemaakt’ en dat hij deze steeds heeft betaald (bewijsmiddel 2). Hij specificeert in een latere verklaring wanneer hij rekeningen heeft betaald, en verklaart daarbij ook dat verdachte hem op 20 januari 2015 ‘dwong’ om rekeningen die hij had betaald nog eens te betalen, en dat hij en zijn dochter op 24 december 2014 een rekening van € 4677,64 een aantal keren hebben betaald omdat verdachte telkens berichtte dat de betaling niet binnen was (bewijsmiddel 3). De dwang bestond erin dat verdachte aangaf dat hij als hij niet betaalde ‘helemaal niets meer terug zou krijgen’ (bewijsmiddel 4). Zijn dochter verklaart ook over het meermalen betalen van een rekening rond de kerst van 2014 (bewijsmiddel 5). De verdachte verklaart in verband met de aangifte van [aangever 1] dat er ‘dingen mis zijn gegaan’. Hij geeft aan dat hij de opdracht van [aangever 1] heeft aangenomen en ‘van plan (was) dat te gaan incasseren’. Hij geeft daarna aan dat [aangever 1] voorschotten heeft betaald voor werkzaamheden die verricht zouden worden maar nooit zijn uitgevoerd (bewijsmiddel 6). Het hof heeft uit deze bewijsmiddelen de bewezenverklaring voor zover betrekking hebbend op aangever [aangever 1] en zijn dochter, in het bijzonder voor wat betreft het oogmerk van de verdachte, kunnen afleiden. Daaraan doet niet af dat het hof kennelijk geloof heeft gehecht aan de verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat hij (aanvankelijk) van plan is geweest de opdracht te gaan incasseren. Want dat (aanvankelijke) voornemen doet er niet aan af dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte nadien met het bewezenverklaarde oogmerk facturen heeft opgesteld en verstuurd aan aangever [aangever 1] in verband met (onder meer de in de bewezenverklaring omschreven) niet verrichte werkzaamheden (waaronder het hof kennelijk mede heeft begrepen: werkzaamheden die nooit zouden worden verricht). En dat hij met datzelfde oogmerk vervolgens heeft aangegeven dat hij het bedrag van de facturen niet had ontvangen en aan aangever heeft verzocht om nogmaals het bedrag over te maken (waarna dubbele betalingen volgden). Ik teken daarbij aan dat van handelen ‘met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen’ sprake is als de verdachte besefte dat dit handelen die wederrechtelijke bevoordeling ‘als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht’.4.
11. Aangever [aangever 5] heeft verklaard dat hij incassobureau [C] C.V. heeft ingeschakeld voor een mevrouw die een betalingsachterstand had van € 986,-. Verdachte gaf in telefonisch overleg aan dat een procedure bij de rechtbank gestart moest worden en bracht daarvoor € 654,84 euro in rekening. Later werden twee facturen (van respectievelijk € 750,25 en € 296,50) verzonden en betaald in verband met de kosten van een jurist die aangever zou vertegenwoordigen bij een zitting. Daarna volgde een e-mail waarin werd gemeld dat ‘het vonnis’ aan aangever was ‘toegewezen’, met een overzicht van verrichte werkzaamheden en het nieuwe vorderingsbedrag op de klant, en een factuur van € 1.231,37 voor kosten van de deurwaarder. Na ontkenning door de verdachte dat dit bedrag was overgekomen heeft aangever nog een bedrag overgemaakt. Aangever heeft nadien vernomen dat tegen de klant helemaal geen procedure is gevoerd bij de rechtbank (bewijsmiddel 15). De verdachte geeft toe ‘uiteindelijk’ geen werkzaamheden te hebben verricht en het geld dat aangever heeft betaald te hebben ‘verbruikt aan andere zakelijke doeleinden’ (bewijsmiddel 16). Ook deze verklaring is redengevend voor de bewezenverklaring voor zover betrekking hebbend op aangever [aangever 5] . In deze verklaring ligt besloten dat geen werkzaamheden zijn verricht, terwijl voor die werkzaamheden wel kosten in rekening zijn gebracht. Het hof heeft het woord ‘uiteindelijk’ daarbij kennelijk opgevat en kunnen opvatten in die zin dat in de gehele periode waarin [aangever 5] facturen betaalde geen werkzaamheden zijn verricht. In de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte ligt niet besloten dat hij ooit van plan is geweest de in rekening gebrachte werkzaamheden daadwerkelijk te (laten) verrichten. Ik wijs er daarbij nog op dat het genoemde telefonisch overleg tussen de verdachte en [aangever 5] op 27 februari 2015 plaatsvond en dat zich bij andere aangevers ( [aangever 1] , [aangever 3] , [aangever 4] , [aangever 6] , [aangever 7] ) op dat moment al een praktijk had ontwikkeld waarin facturen werden verzonden voor werkzaamheden die niet werden verricht.
12. Bij de aangevers [aangever 4] , [aangever 6] en [aangever 7] heeft de steller van het middel geen specifieke klachten geformuleerd tegen de bewijsconstructie. De gang van zaken die uit de bewijsmiddelen naar voren komt, vertoont belangrijke overeenkomsten met de gang van zaken bij aangevers [aangever 1] en [aangever 5] . Aangever [aangever 4] heeft verklaard dat verdachte een zaak heeft gekregen, na een aantal weken retour kwam zonder resultaat, en dat hij voorstelde om een rechtszaak te starten. [aangever 4] heeft daarvoor € 2211,69 betaald. Daar moest een dag later € 226,45 bij ‘omdat hij een foutje had gemaakt’. Later nam verdachte contact op omdat een partij de vordering wilde overnemen; aangever zou € 6500 retour krijgen na een eerste betaling van € 3.957,87. Een en ander zou geregeld worden door [F] , een bestaand bedrijf dat later van niets bleek te weten (bewijsmiddel 11). Nadien is het bedrag van € 3.957,87 op aandringen van verdachte nogmaals betaald (bewijsmiddel 12). Verdachte verklaart dat met [aangever 4] ‘precies hetzelfde’ gebeurd is als met [aangever 1] , dat facturen zijn gestuurd en het geld voor andere doeleinden is aangewend en dat de naam van [F] is misbruikt (bewijsmiddel 13). Aangever [aangever 6] nam contact op met [C] C.V. vanwege ‘een klant welke niet aan zijn betaalplicht voldeed’. Hij ontving rekeningen voor ‘een deurwaarders brief, bezoek aan de crediteur, opstarten rechtszaak, punten salaris jurist’ en betaalde rekeningen voor een bedrag van € 1.500,00 (bewijsmiddel 17). Verdachte verklaart dat het hier hetzelfde is ‘als de zaken hiervoor’; hij heeft de werkzaamheden niet verricht en het geld gebruikt om andere rekeningen te betalen. Aangever [aangever 7] heeft incassobureau [C] C.V. in de arm genomen in verband met een onbetaalde rekening van € 400,00. De eerste factuur, van 3 juni 2014, betrof een rekening van € 232,95 voor het sturen van een brief. In totaal heeft [aangever 7] 21 bedragen betaald tot een totaal van € 14.866,00; sommige facturen zijn meerdere malen betaald omdat [C] C.V. aangaf dat de betaling niet was ontvangen (bewijsmiddel 19). Verdachte heeft verklaard dat het bij [aangever 7] is ‘begonnen’ en dat hij hem ‘dubbel (heeft) laten betalen. En dat om extra geld binnen te krijgen, gewoon om alle gaten te dichten en te kunnen leven zoals ik leefde op dat moment’ (bewijsmiddel 20).
13. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, voor zover de facturen aan de aangevers betrekking hadden op reeds verrichte werkzaamheden, wist dat hij deze niet had verricht. En het hof heeft uit de bewijsmiddelen eveneens kunnen afleiden dat de verdachte besefte (wist) dat hij gefactureerde toekomstige werkzaamheden niet zou verrichten. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de verklaring van de verdachte in verband met de betalingen door [aangever 7] , waarmee het is ‘begonnen’, en die er (enkel) toe strekten ‘extra geld binnen te krijgen’, ‘gaten te dichten’ en zijn levensstijl te kunnen voortzetten. Verdachte plaatst derhalve de eerste betalingen zelf al niet in het kader van wederzijdse prestaties in het kader van de uitvoering van een overeenkomst. Ik wijs in dit verband ook op de verklaring van verdachte in relatie tot de aangifte van [aangever 3] : ‘Ik wist op dat moment, dus het moment van het maken van de factuur, dat die werkzaamheden niet verricht gingen worden’ (bewijsmiddel 9). Ook zonder expliciet te refereren aan de constructie van schakelbewijs heeft het hof deze verklaring mede redengevend kunnen achten voor de bewezenverklaring in zoverre deze op sterk vergelijkbare gedragingen in relatie tot andere aangevers betrekking heeft. Deze verklaringen van de verdachte weerspreken ook dat sprake was van ‘goede intenties’; het welbewust dubbel laten betalen van de aangevers is evenmin met die gestelde goede intenties verenigbaar. Of de verdachte op enig moment zijn civielrechtelijke verplichtingen niet meer zou kunnen waarmaken, is niet van belang in verband met de bewezenverklaring van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Daarvoor volstaat, als gezegd, dat de verdachte besefte dat zijn handelen wederrechtelijke bevoordeling ‘als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht’. Van wederrechtelijke bevoordeling is sprake als de verdachte overgemaakte bedragen niet aanwendt als overeengekomen maar deze ten eigen bate gebruikt voor andere doeleinden, zoals afbetaling van privéschulden.5.Dat verdachte op die wederrechtelijke bevoordeling niet slechts voorwaardelijk opzet had, ligt in de bewijsvoering besloten. Daarmee is derhalve ook niet sprake van een ‘omslagpunt’ waarop voorwaardelijk opzet zou zijn overgegaan in (minst genomen) noodzakelijkheidsbewustzijn, zoals de steller van het middel meent, en behoefde het hof in de bewijsvoering ook niet een dergelijk omslagpunt vast te stellen.
14. Al met al heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen bij elk van de aangevers heeft gepleegd ‘met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’. De bewezenverklaring, voor zover inhoudend dat de verdachte ten aanzien van alle aangevers heeft gehandeld met ‘het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’, is ook overigens niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Ik neem daarbij in aanmerking dat de raadsvrouw blijkens haar tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft aangevoerd dat ‘niet gezegd’ is dat de verdachte ‘vanaf het allereerste begin het oogmerk heeft gehad om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen’ en meent dat ‘de pleegperiode ten minste aanvangt vanaf de dag dat de eerste factuur voor niet verrichte werkzaamheden is betaald per aangever’. Integrale vrijspraak van feit 1 is niet bepleit.
15. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
16. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring, in het bijzonder wat betreft het bewijs van de oplichtingsmiddelen en meer in het bijzonder wat betreft het oplichtingsmiddel ‘valse hoedanigheid’ niet steunt op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen en/of onvoldoende, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
17. Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat (onder a) wordt geklaagd dat slechts ten aanzien van aangever [aangever 3] ten tijde van het versturen van de facturen bij de verdachte sprake is geweest van wetenschap dat door hem geen werkzaamheden zijn en ook niet zullen worden verricht. Die wetenschap zou ‘cruciaal’ zijn voor het bewijs van het bestanddeel van de valse hoedanigheid van de verdachte. Nu die ‘valse hoedanigheid’ als oplichtingsmiddel ‘ten aanzien van alle aangevers bewezen is verklaard’ en dit ten aanzien van de (andere) aangevers ‘niet zonder meer uit de bewijsvoering kan volgen’, kan ’s Hofs arrest volgens de steller van het middel niet in stand blijven.
18. Deze klacht bouwt in de kern voort op het eerste middel. Uit de bespreking van dat eerste middel volgt dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte niet alleen bij de aangever [aangever 3] maar ook bij de andere aangevers heeft geweten dat hij facturen verzond voor werkzaamheden die hij niet had verricht en niet zou (laten) verrichten. Het hof heeft daaruit afgeleid en kunnen afleiden dat verdachte ‘door zo te handelen zich in ieder geval ten aanzien van de aangevers ten onrechte (heeft) voorgedaan als een bonafide incassobureau’.
19. Daarnaast wordt (onder b) wederom geklaagd over ’s hofs bewijsoverweging, inhoudend dat het uit de bewijsmiddelen afleidt ‘dat verdachte in de uitvoering van een incassobureau de aangevers in deze zaak facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hij die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten’. Deze overweging zou ‘niet zonder meer voldoende’ zijn voor het bewijs van het bestanddeel ‘aannemen van een valse hoedanigheid’. Het aannemen van een valse hoedanigheid zou ‘meer om het lijf hebben (…) dan de enkele vaststelling dat vooraf duidelijk is dat bepaalde (civielrechtelijk afdwingbare) beloftes niet (kunnen) worden nagekomen’. Voor zover het hof verwijst naar andere oplichtingsmiddelen, zouden deze alleen kunnen volgen uit de bewijsmiddelen, en zonder nadere motivering zou daaruit onvoldoende duidelijk worden waarom ‘het bedrog en de leugens’ van de verdachte valt aan te merken als oplichting, aldus de steller van het middel.
20. Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte ‘(telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels’ (kort gezegd) de aangevers heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen. De door het hof bewezenverklaarde feitelijke gedragingen van de verdachte bestonden daaruit dat de verdachte zich als een bonafide incassobureau heeft voorgedaan en dat hij in verband daarmee aan aangevers heeft medegedeeld (onder meer) een aantal nader omschreven werkzaamheden te hebben verricht. Ik begrijp ’s hofs bewezenverklaring, mede in het licht van de bewijsoverweging, aldus dat het hof het zich voordoen als een bonafide incassobureau als het aannemen van een valse hoedanigheid heeft aangemerkt. De gedragingen die bij de andere gedachtestreepjes zijn uitgewerkt, leveren in de ogen van het hof listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels op.
21. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er volgens Uw Raad blijkens de overzichtsarresten inzake oplichting ‘in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte (…) waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken’.6.Uw Raad geeft daarbij aan dat de ‘in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd’ met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant is ‘als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken’. Ter illustratie wijst Uw Raad in een noot op het begrip ‘bonafide koper’ dat afhankelijk van specifieke omstandigheden wel of niet als een valse hoedanigheid kan worden aangemerkt (rov. 2.3.4).7.
22. Uw Raad heeft daaraan toegevoegd dat bij oplichting ‘niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Dit laatste komt in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking in verschillende voor de beoordeling van het gewicht van het gehanteerde oplichtingsmiddel relevant geachte omstandigheden als: het misbruik maken van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, het verstrekken van onbruikbare contactgegevens of het veelvuldig herhalen van identieke gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers (vgl. het arrest waarin mede een rol speelde het 'zichtbare gedragspatroon' van de verdachte, bestaande uit het 'telkenmale' onder valse voorwendselen van verschillende personen geld vragen en voor zichzelf aanwenden)’ (rov. 2.3.6, met weglating van voetnoten).
23. Dat beide invalshoeken bij een bewezenverklaring van het aannemen van een valse hoedanigheid voor de uiteindelijke afweging van belang zijn, illustreert HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:21, NJ 2017/160, m.nt. Keijzer (onder NJ 2017/162). In die zaak was bewezenverklaard dat de verdachte, die een bloemenwinkel dreef, twee personen had bewogen tot het verrichten van werkzaamheden door het aannemen van de valse hoedanigheid van bonafide werkgever, en dat hij twee bedrijven had bewogen tot de afgifte van bloemen en planten door het aannemen van de valse hoedanigheid van bonafide klant. Uw Raad overwoog:
‘2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , respectievelijk de bloemenbedrijven [B] en [A], heeft bewogen tot het verrichten van diensten respectievelijk de afgifte van goederen. Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte - die vanaf het najaar van 2011 doende was met de opening van een bloemenzaak en in dat kader verplichtingen aanging met derden waarin hij bij herhaling tekortschoot - vanaf begin januari 2012, door geen openheid van zaken te geven over de staat waarin zijn bedrijf inmiddels verkeerde en de benadeelden met onwaarheden aan het lijntje te houden, [betrokkene 1], [betrokkene 2], [B] en [A] heeft bewogen tot het verrichten van werkzaamheden dan wel het (blijven) leveren van goederen door zich voor te doen als een bonafide werkgever respectievelijk klant. In dat verband heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 31 december 2011 in strijd met de waarheid heeft verzekerd dat hun salaris over de voorafgaande maand was overgemaakt en hun vervolgens – wetende dat geen overboeking had plaatsgevonden – heeft gezegd dat er 'kennelijk bij de bank iets was misgegaan', waarna [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun werkzaamheden voor de verdachte op 3 respectievelijk 4 januari 2012 hebben voortgezet. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte bij het bedrijf [B] vanaf 5 januari 2012 leveringen van bloemen heeft weten te verkrijgen door twee voorafgaande leveringen ter plaatse te betalen en vervolgens met hele en halve leugens over beslaglegging en beweerdelijk door de verdachte verrichte betalingen het onbetaald blijven van die vervolgleveringen te verklaren. Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte op 26 januari 2012 mondelinge betalingsafspraken heeft gemaakt met het bedrijf [A], terwijl de verdachte wist dat hij, gelet op zijn toen reeds nijpende financiële situatie, zijn verplichtingen naar aanleiding van zijn daarop volgende bestellingen niet zou kunnen nakomen.
's Hofs oordeel geeft gelet op deze vaststellingen, in onderlinge samenhang bezien, en in aanmerking genomen hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 20 december 2016, ECLI:NL: HR:2016:2889, rov. 2.3.4 en 2.3.6 en ECLI:NL:HR:2016:2892, rov. 2.3.4 en 2.3.6 heeft overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.’
24. Zoals aangegeven heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid en kunnen afleiden ‘dat verdachte in de uitvoering van een incassobureau de aangevers in deze zaak facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hij die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten’ en dat verdachte ‘door zo te handelen zich in ieder geval ten aanzien van de aangevers ten onrechte (heeft) voorgedaan als een bonafide incassobureau’. In deze overweging en de onderliggende vaststellingen ligt besloten dat de verdachte (met het incassobureau) een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Deze presentatie berust voorts op voldoende specifieke gedragingen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat door gedragingen van de verdachte bij de aangevers de indruk is ontstaan dat de verdachte hun vorderingen op derden zou gaan innen, dat namens hen vorderingsprocedures zijn gestart en gewonnen en dat de vorderingen zouden worden overgenomen door [F] . Verder heeft verdachte facturen verstuurd voor aan incasso te relateren werkzaamheden en konden klanten via de site www. [C] .nl zien ‘wat er al voor je was gedaan’ (bewijsmiddel 8). Voorts kan worden gesproken van misbruik maken van ‘een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon’ en van het ‘veelvuldig herhalen van identieke gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers’. Van een ‘enkele vaststelling dat vooraf duidelijk is dat bepaalde (…) beloftes niet (kunnen) worden nagekomen’ is geen sprake. Al met al kan de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte de valse hoedanigheid van bonafide incassobureau heeft aangenomen uit de bewijsmiddelen volgen en is de bewezenverklaring in zoverre toereikend met redenen omkleed.
25. Wat betreft de klacht dat de bewezenverklaring van de listige kunstgrepen en het samenweefsel van verdichtsels onvoldoende met redenen is omkleed, wijs ik erop dat de raadsvrouw van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in het pleidooi heeft aangegeven dat ‘niet drie van de vier in de wet genoemde oplichtingsmiddelen aan de orde (zijn), maar twee van de vier. Anders dan de rechtbank stelt de verdediging dat van een valse hoedanigheid geen sprake is geweest’. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat ook voor de verdediging vaststond dat uit de aangiftes en verklaringen volgde dat sprake was van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels. In dat licht meen ik dat de klacht voor zover inhoudend dat het hof in een nadere bewijsoverweging had dienen uit te leggen waarom het de bewezenverklaring in zoverre daarin besloten ligt dat tevens (één van) deze beide oplichtingsmiddelen (is of) zijn aangewend, faalt. In cassatie wordt niet geklaagd dat de bewezenverklaring in zoverre niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
26. Het tweede middel faalt.
Ontzetting van het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen
27. Art. 9 Sr kent al sinds 1886 de bijkomende straf van ‘ontzetting van bepaalde rechten’. Art. 28 Sr geeft, eveneens al vanaf 1886, invulling aan de rechten waarvan de veroordeelde, in de bij de wet bepaalde gevallen, kan worden ontzet; daartoe behoort ‘de uitoefening van bepaalde beroepen’.8.Nadere instructies betreffende de duur van de ontzetting van rechten vloeien voort uit art. 31, eerste lid, Sr. Bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis wordt deze bepaald op ‘een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaar te boven gaande’.9.Bij afzonderlijke oplegging wordt de bijkomende straf opgelegd ‘voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren’.10.Deze uitgangspunten gelden ook in gevallen van meerdaadse samenloop, in welk geval de straffen van ontzetting van dezelfde rechten worden opgelost in één straf (art. 60 Sr).11.De ontzetting gaat in ‘op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd’ (art. 31, tweede lid, Sr).
28. Aan de ontzetting van rechten zijn tijdens de parlementaire behandeling van het Wetboek van Strafrecht niet veel woorden gewijd. De memorie van toelichting neemt vooral afstand van de benadering van ontzetting van rechten in de Code Pénal.12.De mogelijkheid tot ontzetting van het recht tot de uitoefening van bepaalde beroepen was in zeker opzicht nieuw.13.Daarover werd opgemerkt: ‘Schorsing in de uitoefening van bepaalde beroepen kan in veel gevallen eene zeer doelmatige straf zijn. Thans kan zij door den strafregter alléén worden toegepast uit kracht van eene bijzondere wetsbepaling. Zie art. 2 der wet van 28 september 1816 (Staatsblad no. 51) en art. 1 der wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad no. 35).’14.De wetgever omschrijft het begrip ‘beroep’ niet nader. Wel wordt bij art. 82 Sr opgemerkt dat de ‘taak van eene huismoeder (..) van groot gewigt’ is maar dat zij ‘niet een ambt of beroep’ uitoefent.15.Dat duidt erop dat bezoldiging als een wezenlijk element werd gezien.
29. De wetgever was in 1886 terughoudend met het mogelijk maken van de ontzetting van het recht tot de uitoefening van bepaalde beroepen. Naar aanleiding van een wens uit de Tweede Kamer om de mogelijkheid van ontzetting van het recht tot de uitoefening van bepaalde beroepen in art. 106 Sr te verruimen, merkt de Minister op dat men ‘behoedzaam’ moet zijn met ontzetting van de uitoefening van een beroep; ‘het is een zeer zware straf, alleen door buitengewone omstandigheden en in sommige recidivegevallen te rechtvaardigen.’16.Bij valsheid in geschrift heeft de Minister, vermoedelijk mede tegen deze achtergrond, geen gevolg gegeven aan een wens om ontzetting uit de uitoefening van het beroep (die ‘bijv. bij geneeskundigen’ wenselijk zou kunnen zijn) als bijkomende straf op te nemen.17.In enkele gevallen (vgl. onder meer art. 309 Sr) is op aandrang van de Tweede Kamer de ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep mogelijk gemaakt.18.
30. Sinds het in werking treden van de Wet vermogenssancties volgt uit art. 9 Sr, thans het vijfde lid, dat een bijkomende straf ‘in de gevallen waarin de wet haar oplegging toelaat, zowel afzonderlijk als te zamen met hoofdstraffen en met andere bijkomende straffen (kan) worden opgelegd’.19.Indien de veroordeelde ‘een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet’ wordt hij ingevolge art. 195 Sr gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. De maximale gevangenisstraf van dat artikel is sinds 1886 niet gewijzigd.
31. De regeling van de ontzetting van het recht tot de uitoefening van bepaalde beroepen in het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht is sinds 1886 niet wezenlijk gewijzigd. Het sanctierecht waar deze regeling onderdeel van uitmaakt is dat wel. In 1886 kon bij de rechterlijke uitspraak worden bepaald dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in 'verzekerde bewaring’ had doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in mindering werd gebracht (art. 27 Sr oud). De rechter was niet tot aftrek verplicht. Dat is thans anders: bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter dat (onder meer) de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorarrest is doorgebracht ‘bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht’ (art. 27 Sr). Verder kende de wet de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, wanneer de veroordeelde ‘drie vierden van zijn straftijd en tevens ten minste drie jaren in de gevangenis heeft doorgebracht’ (art. 15 Sr oud). Die mogelijkheid was niet van invloed op de minimale en maximale duur van de ontzetting van rechten.20.
32. In de systematiek van het Wetboek van Strafrecht van 1886 had de rechter het kortom zelf in de hand of de duur van de tenuitvoerlegging van een opgelegde tijdelijke gevangenisstraf door aftrek van voorarrest werd verkort, en zo ja hoeveel. Daarvan uitgaand kon de rechter de duur van deze bijkomende straf bepalen, die de wetgever – zo bleek - zag als ‘eene aanvulling der hoofdstraf’.21.In het huidige sanctierecht kan het voor de rechter lastig zijn om in te schatten welk deel van de ontzetting van het recht tot de uitoefening van het beroep tegelijk met de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd. Het gerechtshof dat een veroordeling uitspreekt en de bijkomende straf van ontzetting van rechten oplegt, weet niet of de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt, beroep in cassatie zal instellen tegen de veroordeling. Als de verdachte beroep in cassatie instelt en dit beroep wordt verworpen, gaat de ontzetting van rechten veel later in dan in het geval de verdachte in de veroordeling berust. Daar komt bij dat de verdachte die tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren is veroordeeld in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan, maar dat op deze regel belangrijke uitzonderingen bestaan (art. 6:2:10 Sv). Ook dat brengt mee dat het voor de rechter lastig kan zijn in te schatten in welke mate de bijkomende straf een aanvulling op de hoofdstraf zal zijn die na de tenuitvoerlegging daarvan effect sorteert.
33. Daarnaast is het sanctierecht na 1886 verrijkt met de mogelijkheid van een (deels) voorwaardelijke veroordeling. Bij een veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd. Bij een veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat ten hoogste twee jaren niet zullen worden tenuitvoergelegd (art. 14a Sr). Ook dat leidt tot complicaties bij het bepalen van de duur van de ontzetting van rechten. Moet het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf worden meegeteld bij het bepalen van de ‘duur van de hoofdstraf’ waar de ontzetting van rechten tenminste twee en ten hoogste vijf jaar bovenuit moet gaan (art. 31 Sr)? Een bevestigend antwoord impliceert dat bij een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar een ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep voor minimaal vier en maximaal negen jaar moet worden opgelegd, terwijl de veroordeelde in beginsel geen dag in de gevangenis behoeft door te brengen.22.
34. Daar komt bij dat er een grote inhoudelijke verwantschap bestaat tussen de voorwaardelijke veroordeling en de ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep. De ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep strekt er in belangrijke mate toe, te voorkomen dat de veroordeelde (in de uitoefening van zijn beroep) weer in een positie komt waarin hij opzettelijk of uit onvoorzichtigheid een vergelijkbaar misdrijf pleegt.23.Speciale preventie is een belangrijke doelstelling van deze bijkomende straf. Dat is bij de voorwaardelijke straf niet anders.24.Bij de voorwaardelijke veroordeling maakt de wet het mogelijk om aan de veroordeelde ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ op te leggen (art. 14c, eerste lid, onder 14o, Sr); deze formulering sluit niet uit dat de betreffende voorwaarde de facto een verbod op het uitoefenen van een beroep behelst.
35. Dat ook Uw Raad daarvan uitgaat, kan worden afgeleid uit HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:87, NJ 2019/123, m.nt. Vellinga. De verdachte was veroordeeld wegens het aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt (art. 308 Sr). Zij had een baby met kracht heen en weer geschud. Het hof had (naast een taakstraf van 240 uren) een gevangenisstraf van 72 dagen opgelegd waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte ‘gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten’. In cassatie werd geklaagd dat deze voorwaarde ontoelaatbaar was omdat (in de bewoordingen van A-G Aben) ‘niet over de band van een gedragsvoorwaarde de facto een straf mag worden opgelegd waarvoor art. 28 Sr in dit geval geen ruimte biedt’. Dat oplegging van de bijkomende straf van ontzetting uit het beroep van gastouder niet mogelijk was, had het hof afgeleid uit ‘de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie’. A-G Aben meende dat de gedachtegang van het hof zich ‘niet dan wel moeizaam’ verdroeg met het legaliteitsbeginsel van art. 1, eerste lid, Sr.25.Het zou niet aan de rechter maar aan de wetgever zijn ‘om te bepalen onder welke condities en in welke vorm een straf kan worden opgelegd’. Uw Raad oordeelde anders:
‘2.6. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, niet toelaatbaar is. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het stellen van een bijzondere voorwaarde waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, is alleen dan niet toelaatbaar indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk zou zijn of indien anderszins de wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, gelet op de onder 2.3 genoemde wettelijke bepalingen en in aanmerking genomen dat ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen mogelijk is indien het misdrijf van art. 308 Sr wordt begaan in de uitoefening een beroep, dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte dit misdrijf heeft begaan in de uitoefening van haar werkzaamheden als gastouder, dat de bijzondere voorwaarde om geen werkzaamheden als gastouder te verrichten betrekking heeft op een periode van drie jaar, die dus de in art. 31, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr genoemde maximumduur niet te boven gaat, en dat het niet-naleven van de bijzondere voorwaarde kan leiden tot tenuitvoerlegging van zestig dagen gevangenisstraf.’
36. Vellinga wijst er in zijn noot op dat deze uitspraak verwantschap vertoont met de beslissing dat partiële ontzegging van de rijbevoegdheid in de vorm van een bijzondere voorwaarde geoorloofd is.26.Daarbij speelde voor Uw Raad een rol dat het ging om een vorm van ontzegging van de rijbevoegdheid, dat die vorm voor de veroordeelde een mildere variant was van de bij de wet voorziene ontzegging en dat niet bleek dat de wetgever van die variant niet heeft willen weten.
37. In het arrest van 22 januari 2019 was de voorwaarde geformuleerd op een wijze die aan de ontzetting uit het recht tot de uitoefening van een beroep doet denken. Een bijzondere voorwaarde kan ook zo zijn geformuleerd dat zij de uitoefening van beroepen onmogelijk maakt zonder dat zij is geformuleerd als een ontzetting uit het recht tot uitoefening van dat beroep. In HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:652, NJ 2019/194 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij het slachtoffer had opgelicht. Hij had zich ten opzichte van het slachtoffer voorgedaan als arts en terwijl hij daartoe niet bevoegd was bij het slachtoffer handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht. Daarbij had hij de diagnose borstkanker gesteld en het slachtoffer (kort gezegd) van het belang van een behandeling in China overtuigd, waardoor zij tot afgifte van € 60.000 was bewogen. Aan de verdachte was als bijzondere voorwaarde opgelegd dat hij ‘zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’. Die voorwaarde impliceert dat de uitoefening van een groot scala aan beroepen op het terrein van de gezondheidszorg voor de verdachte gedurende de proeftijd onmogelijk wordt. Over de toelaatbaarheid van de bijzondere voorwaarde in het licht van de wettelijke regeling van de bijkomende straf van ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep is in cassatie niet geklaagd.
38. Een andere illustratie biedt HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429. Daarin was bewezenverklaard dat de verdachte ‘als medium/paragnost/magnetiseur/hypnotiseur/mental coach’ ontucht had gepleegd met het slachtoffer. Aan de (naast een taakstraf van 200 uren) opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden was de bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte gedurende de proeftijd geen ‘op fysieke en/of geestelijke gezondheid en/of spirituele en/of persoonlijke ontwikkeling gerichte zorg en/of hulp en/of diensten, al dan niet in het kader van zijn hoedanigheid als medium en/of paragnost en/of hypnotiseur en/of mental coach aan vrouwen zal aanbieden en/of verlenen’. Uw Raad was van oordeel dat deze voorwaarde niet ‘zodanig vaag (was), dat deze ontoelaatbaar is doordat de verdachte zijn gedrag daarop redelijkerwijs niet zou kunnen afstemmen’. Uw Raad nam daarbij mede in aanmerking dat niet was aangevoerd dat de verdachte ‘niet ermee bekend is of kan zijn wat de werkzaamheden als hulpverlener in de bedoelde hoedanigheden omvatten’. Ook in deze zaak is in cassatie niet geklaagd over de toelaatbaarheid van de bijzondere voorwaarde in het licht van de wettelijke regeling van de bijkomende straf van ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep.
39. De keuze voor de bijzondere voorwaarde – en niet voor de ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep - brengt mee dat de rechter zich in het eerste geval niet behoefde uit te laten over de vraag of een onbevoegde in de uitoefening van het beroep van arts kan handelen, dat de rechter in het tweede geval niet behoefde te beslissen of elk van de genoemde hoedanigheden een beroep was waarin het misdrijf was gepleegd, en dat de rechter zich in beide gevallen niet behoefde te buigen over de vraag of alle beroepen die de verdachte gedurende de proeftijd feitelijk niet mocht uitoefenen beroepen waren waarin het misdrijf was begaan.
40. De regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de ontzetting uit het recht tot uitoefening van een beroep verschillen in opzet en uitwerking op tal van punten. Wie een beroep uitoefent wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, pleegt een misdrijf waarop een maximale gevangenisstraf van zes maanden staat (art. 195 Sr). Wie een bijzondere voorwaarde met dezelfde strekking overtreedt, riskeert de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. Dat kan een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee jaren zijn. De duur van de bijkomende straf van ontzetting van rechten dient een opgelegde vrijheidsstraf minimaal twee en maximaal vijf jaren te boven te gaan. Aan een voorwaardelijke gevangenisstraf kan een proeftijd van maximaal drie jaren en in sommige gevallen maximaal tien jaren zijn verbonden (art. 14b Sr). Daar komt bij dat aan het opleggen van bijzondere voorwaarden van rechtswege de voorwaarde verbonden is dat de veroordeelde medewerking verleent aan reclasseringstoezicht (art. 14c, derde lid, Sr). Bij de bijkomende straf is toezicht niet geregeld. Een verschil is voorts dat de wet erin voorziet dat de proeftijd begint op ‘de dag dat het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden danwel op de dag van de uitspraak indien de rechter dadelijke uitvoerbaarheid beveelt’, en dat de proeftijd niet loopt ‘gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ (vgl. art. 6:1:18, eerste en derde lid, Sv). De ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep gaat – zo bleek - in op de dag waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd (art. 31 Sr); in aansluiting op de vrijheidsbenemende straf of een vorm van dadelijke uitvoerbaarheid is niet voorzien.
41. Al met al kan niet worden gesproken van een goede afstemming. De regeling van de voorwaardelijke veroordeling, die dikwijls wordt toegepast, is veelvuldig gemoderniseerd; de regeling van de ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep, die betrekkelijk zelden wordt toegepast, dateert nog uit de voorvorige eeuw. Ook het – zuinige – uitgangspunt van de laatste regeling oogt gedateerd; daarin klinkt de sociale werkelijkheid van het eind van de negentiende eeuw door, waarin een sociaal vangnet ontbrak en het niet mogen uitoefenen van het (enige) beroep dat de veroordeelde beheerste tot de bedelstaf kon leiden. Mede tegen de achtergrond van gewijzigde maatschappelijke omstandigheden behoeft het niet te verbazen dat de wetgever deze bijkomende straf de laatste jaren bij veel meer misdrijven mogelijk heeft gemaakt. In 2001 is de ontzetting van het recht tot uitoefening van een beroep mogelijk gemaakt bij witwassen (art. 420quinquies Sr);27.in 2006 bij levensdelicten (art. 295, tweede lid, Sr).28.In 2010 zijn bepalingen ingevoerd die zagen op ontzetting uit het beroep bij (onder meer) opruiing, werven voor vreemde krijgsdienst, valsheid in geschrift, faillissementsdelicten en belastingfraude (daarover hierna nader).29.En in 2019 is het mogelijk gemaakt om de veroordeelde bij een veroordeling wegens (kort gezegd) verlating van hulpbehoevenden dan wel vormen van mishandeling uit de uitoefening van het beroep waarin dat misdrijf is begaan te ontzetten.30.
42. De wetgever heeft het opleggen van de ontzetting uit het recht tot de uitoefening van een beroep niet alleen bij meer strafbare feiten mogelijk gemaakt, hij heeft ook nadere duiding proberen te geven aan het begrip ‘beroep’. In 2010 zijn, zo bleek, bepalingen ingevoerd die bij een groot aantal delicten de ontzetting uit het recht tot de uitoefening van een beroep mogelijk maakten. De memorie van toelichting sprak van een uitbreiding van de mogelijkheden tot ‘ontzetting uit het beroep bij misdrijven tegen de openbare orde’ en van een verruiming van mogelijkheden tot ‘ontzetting uit het beroep met betrekking tot bestuurders’.31.Bij de misdrijven tegen de openbare orde wordt vermeld dat in de literatuur is aangegeven dat ‘kerkelijke en geestelijke ambten (dominee, pastoor e.d.) het karakter van beroep kunnen dragen’.32.Vervolgens geeft de toelichting aan dat hetzelfde ‘naar alle waarschijnlijkheid’ kan worden gesteld ‘met betrekking tot imams’. De nadere duiding van het begrip beroep vindt hier plaats binnen de bestaande kaders.
43. Bij de ontzetting uit het beroep met betrekking tot bestuurders geeft de memorie van toelichting eerst aan tegen welke achtergrond de ontzetting uit het beroep van bestuurders onder de aandacht wordt gebracht:33.
‘Voor een gezond economisch klimaat is het van belang dat ondernemers, consumenten en de overheid kunnen vertrouwen op hun zakelijke relaties in de samenleving. Strafbare feiten als faillissementsfraude, oplichting en flessentrekkerij schaden dit vertrouwen in ernstige mate. Andere strafbare feiten als BTW-fraude, fraude met Europese subsidies en milieumisdrijven tasten de integriteit van de samenleving in breder verband aan. De genoemde strafbare feiten worden bijna zonder uitzondering gepleegd door calculerende daders, die zich, indien zij daartoe de kans krijgen, bij voorkeur verschuilen achter een rechtspersoon. De rechtspersonen die zij gebruiken houden vervolgens na enige tijd op te bestaan, kennen ineens andere bestuurders of blijken te zijn ontdaan van alle activa.
Vaak wordt gedacht dat het bij genoemde misdrijven handelt om relatief «slachtofferloze criminaliteit». In werkelijkheid is het tegendeel echter het geval. Wat na het plegen van de genoemde misdrijven overblijft zijn groot financieel nadeel voor schuldeisers, belastingschulden aan de Staat en in voorkomende gevallen grote kosten verbonden aan andersoortige schade, bijvoorbeeld milieuverontreiniging, die uiteindelijk ten laste komen van de gemeenschap.
Ook andere vormen van financiële criminaliteit worden gepleegd binnen het verband van een naamloze of besloten vennootschap, of andere rechtspersonen. Gedacht kan worden aan recente «boekhoudschandalen», waarin bestuurders van grote ondernemingen zich willens en wetens onttrokken aan het toezicht dat de overheid op de financiële sector houdt, het publiek misleidden ter zake van de financiële huishouding van de onderneming, en daartoe openbare stukken valselijk op lieten maken. In al deze gevallen is het belangrijk voor ogen te houden dat de strafbare feiten waar het om gaat niet zozeer worden gepleegd door de rechtspersoon, als wel door de natuurlijke personen die de rechtspersoon besturen. Zij maken daarbij vaak op zuiver instrumentele wijze gebruik van het juridische karakter van de rechtspersoon. Het biedt hun ook gelegenheid om te pogen het eigen handelen te verdoezelen en de aansprakelijkheid voor ontstane schade te ontlopen. Daarmee wordt echter nog niet voorkomen dat daders, na executie van hun straf, wederom dezelfde strafbare praktijken ontplooien, met als gevolg wederom benadeling van schuldeisers en schade voor de maatschappij. De vraag dringt zich op, of in geval van veroordeling, niet meer zou moeten worden gedaan om te voorkomen dat personen zich wederom in de positie bevinden om dergelijke misdrijven te plegen.
Ik ben dan ook van mening dat vaker gebruik zou dienen te worden gemaakt van de mogelijkheden om personen in geval van veroordeling voor bepaalde duur het recht te ontzeggen een bepaald beroep uit te oefenen, daaronder begrepen het optreden als bestuurder van een rechtspersoon. Voorts dient het aantal gevallen waarin een dergelijke ontzetting kan worden opgelegd, te worden uitgebreid.’
44. Waar het de wetgever om gaat, zo kan uit deze passage worden afgeleid, is dat ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder kan voorkomen dat de verdachte opnieuw ‘op zuiver instrumentele wijze’ gebruik kan maken van het juridische karakter van de rechtspersoon, bijvoorbeeld teneinde ‘eigen handelen te verdoezelen’ en ‘aansprakelijkheid voor ontstane schade te ontlopen’. Aanleiding kan ook zijn, zo begrijp ik, dat bestuurders op hen rustende verplichtingen in verband met de boekhouding en openbaarmaking van stukken niet naleven.
45. Vervolgens geeft de wetgever aan wat onder het bestaande begrip ‘beroep’ kan worden begrepen:34.
‘Het begrip «beroep» is in de wet niet nader omlijnd. In de literatuur wordt aangenomen dat het ontbreken van een definitie veronderstelt dat aan het begrip «beroep» de meest ruime betekenis mag worden gegeven (vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 28, aant. 19 (suppl. 53)). Uit rechtspraak kan worden afgeleid dat met name twee aspecten van belang worden geacht om een activiteit als beroep aan te merken.
In de eerste plaats moeten de verrichtingen die in het kader van de activiteit plaatsvinden een zekere samenhang vertonen, wil er sprake zijn van een beroep. Het gaat er daarbij bijvoorbeeld om dat iemand de diverse taken vervult die bij het desbetreffende beroep behoren. Zo maakt het regelmatig schetsen van bouwplannen iemand nog geen architect als hij de overige aan dit beroep verbonden werkzaamheden niet verricht.
Het tweede aspect betreft de duurzaamheid. Pas wanneer de werkzaamheden met een zekere bestendigheid plaatsvinden, kan van de uitoefening van een beroep worden gesproken. De eenmalige uitvoering van een specifieke last is dus geen beroepsuitoefening. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verschil tussen het optreden als executeur-testamentair in de privé-hoedanigheid van familielid en in de uitoefening van het beroep van notaris.
Niet relevant is verder of betrokkene de werkzaamheid uitvoert als hoofdberoep dan wel als nevenberoep. Het is namelijk goed voorstelbaar dat iemand verschillende beroepen naast elkaar uitoefent. «Beroep» beperkt zich evenmin tot kostwinning. Een bezigheid die praktisch als beroep wordt verricht, verliest het beroepsmatig karakter niet wanneer zij om niet of enkel tegen vergoeding van onkosten wordt verricht. Activiteiten van een zekere samenhang en duurzaamheid kunnen derhalve, ook zonder bezoldiging, worden aangemerkt als het uitoefenen van een beroep.
In de praktijk wordt de wettelijke regeling inzake de ontzetting van het recht tot uitoefening van een bepaald beroep door de rechter ook op deze wijze toegepast. Zo zijn door de rechter in strafzaken bijvoorbeeld de (zakelijke) activiteiten van de opkoper, zaakwaarnemer, nachtverpleger, caféhouder, archivaris, conservator, masseur, turnleraar, arts, apotheker, paranormaal genezer, advocaat, accountant en financieel-adviseur aangemerkt als beroep in de zin van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr.’
46. Deze omschrijving loopt niet helemaal synchroon met de uitleg in de literatuur. Fokkens stelt in de betreffende aantekening inderdaad dat men beroep ‘in de meest uitgebreide zin’ mag opvatten, maar verbindt dat aan de uitleg die in HR 30 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1376, NJ 1999/482 aan het begrip ‘beroep’ is gegeven. In die zaak was de verdachte uit het recht tot uitoefening van het beroep van masseur ontzet. En Fokkens neemt vervolgens het standpunt in dat men aan het begrip ‘de betekenis van kostwinning’ kan geven. Onbezoldigde betrekkingen vallen volgens hem buiten het begrip; zij worden zijns inziens nooit met de naam ‘beroep’ aangeduid. Fokkens voegt daaraan toe: ‘Overigens zal een bezigheid die praktisch altijd als beroep wordt verricht dat karakter niet verliezen, wanneer iemand haar gratis uitoefent maar overigens op geheel gelijke voet als gebruikelijk is’. Ik begrijp dat aldus dat een kapper die een klant gratis knipt een beroep uitoefent. Wie zijn of haar partner privé een (gratis) knipbeurt geeft, oefent geen beroep uit. De oriëntatie op het begrip kostwinning is in de toelichting losgelaten en verruild voor een benadering waarin de samenhang en duurzaamheid van verrichtingen de kern vormen.
47. Naar het mij voorkomt blijven kostwinning en bezoldiging evenwel belangrijke elementen bij de vaststelling of een beroep is uitgeoefend. In die zin begrijp ik ook Vegter, die aangeeft dat een vrijwilliger ‘zoals een elftalleider van een voetbalzevental van de pupillen’ geen beroep uitoefent.35.Dat is naar het mij voorkomt niet anders als het een vrijwilliger betreft die als trainer/coach bij een seniorenelftal betrokken is; het wordt pas anders bij bezoldiging. Vegter geeft voorts aan dat huisvrouw geen beroep is; huishoudster daarentegen wel. Samenhang en duurzaamheid van de verrichtingen van een huisvrouw en een huishoudster kunnen in belangrijke mate samenvallen; een belangrijk verschil is het element van bezoldiging.
48. De memorie van toelichting geeft vervolgens aan hoe de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder zich tot de gegeven uitleg van het begrip ‘beroep’ verhoudt:36.
‘Tegen bovenomschreven achtergrond wordt in het kader van een geïntensiveerde en integrale aanpak van financieel-economische criminaliteit voorgesteld om de mogelijkheden tot het opleggen van een ontzetting als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr te verruimen. Daarbij is ook bezien of de terminologie van bedoeld voorschrift er voldoende op toegesneden is om personen die zich erop toeleggen illegale financiële voordelen te behalen door misbruik te maken van rechtspersonen, met deze sanctie te kunnen bestraffen. Dit blijkt het geval te zijn. De term beroep is voldoende ruim om de verschillende functies die in de door de rechtspersoon in stand gehouden onderneming(en) kunnen worden bekleed, zoals accountants, financieel adviseurs, juristen et cetera, te omvatten. De term beroep is ook voldoende ruim om personen die als bestuurders en commissarissen deel uit maken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken.
Binnen het kader van een rechtspersoon kunnen gewoonlijk tal van functies worden onderscheiden. Te denken valt aan accountants, financieel adviseurs, juristen en administratief en commercieel personeel. Niet zelden worden de functies, behorende tot het hogere kader van de rechtspersoon, ook wel aangeduid met het verzamelbegrip «bestuurders». Het gaat dan bijvoorbeeld om de beleidsbepalende en leidinggevende functies. Dit neemt niet weg dat ook deze zogenoemde bestuurders doorgaans ook een bepaalde functie bekleden, bijvoorbeeld die van chief executive officer (CEO), directeur of commissaris. De toepasselijkheid van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr is daarmee gegeven.
Het voorgaande geldt eveneens voor functies binnen stichtingen en verenigingen. De bovengenoemde in de rechtspraak ontwikkelde criteria om van de uitoefening van een beroep te kunnen spreken zijn ook op activiteiten in het kader van een stichting of vereniging van toepassing. Voor zover binnen een stichting of vereniging dan wel een andere rechtspersoon van geringe omvang geen specifieke differentiatie heeft plaatsgevonden naar afzonderlijke en nader bepaalde functies, kan de rechter met het oog op de toepassing van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr terugvallen op de ontzetting van het recht tot het beroepsmatig zijn van bestuurder van een vereniging of stichting.
Op de keper beschouwd kan de term «bestuurder» derhalve zowel worden gebruikt als verzamelbegrip voor een aantal ( top )functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit, alsook gelden als benaming voor een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie maar desondanks aangemerkt kan worden als een vorm van beroepsuitoefening in de zin van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr.
Ook het wetboek zelf biedt overigens aanknopingspunten voor deze interpretatie. Zo benoemt het misdrijf van artikel 336 Sr (bedrog in jaarstukken) onder andere de bestuurder van een rechtspersoon of vennootschap expliciet als normadressaat. Daarbij biedt artikel 339, eerste lid, Sr de mogelijkheid om degene die zich in de hoedanigheid van bestuurder van een rechtspersoon of vennootschap schuldig maakt aan bedrog in jaarstukken, uit zijn beroep te ontzetten.
Ik vermeld hier nog dat in het rapport «De sanctie van ontzetting uit de bevoegdheid bestuurder van een rechtspersoon te zijn, een rechtsvergelijkend onderzoek naar strafrechtelijke en andere beroeps- en bestuursverboden (januari 1998)» van het T.M.C. Asser Instituut, ook wordt gewezen op de mogelijkheid ten aanzien van bestuurders ontzetting uit het beroep te vorderen op grond van artikel 28, eerste lid, onder 5°.
Het OM heeft evenwel in zijn advies een aantal kanttekeningen geplaatst bij het gebruik van het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders. Het OM stelt dat het beter zou zijn om in dit kader te spreken van «functie» en artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr in die zin aan te vullen. Ik zie daar echter geen aanleiding toe. Uit het bovenstaande blijkt dat het begrip «beroep» in de rechtspraktijk ruim wordt uitgelegd. Niet is gebleken dat het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders te beperkt is. Met het advies van de NVvR ben ik van mening dat uiteindelijk de rechter in een concrete zaak zal moeten uitmaken of bepaalde werkzaamheden voldoende specifiek zijn om van een beroep te kunnen spreken en wat de precieze omvang van dat beroep is.’
49. Kern is de vaststelling dat de term beroep voldoende ruim is om personen die als bestuurders en commissarissen deel uitmaken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken. Die vaststelling vindt een basis in de elementen die in het voorgaande als kenmerkend voor een beroep aan de orde kwamen. Op de bestuurder van een rechtspersoon rusten uit hoofde van de wet een aantal taken. Alleen al de uitoefening van die taken brengt mee dat er sprake is van verrichtingen die samenhang vertonen; aan die taken zit voorts een aspect van duurzaamheid. Daarbij is aan het zijn van bestuurder veelal een bezoldiging verbonden.
50. Niet heel verhelderend zijn de daaropvolgende passages. Daarin wordt aangegeven dat functies behorende tot het hogere kader van de rechtspersoon wel worden aangeduid met het verzamelbegrip ‘bestuurder’, dat het daarbij gaat om de ‘beleidsbepalende en leidinggevende functies’, dat bestuurders doorgaans ‘ook een bepaalde functie bekleden’ en dat die functies wel worden aangeduid als CEO, directeur of commissaris. Uit Boek 2 BW kan worden afgeleid dat het zijn van bestuurder niet afhankelijk is van de benaming van de functie, maar dat het een rechtspositie is die op door de wet voorgeschreven wijze wordt gecreëerd en waaraan specifieke rechten en verplichtingen verbonden zijn. Zo is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak en draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken (art. 9). De wijze van benoeming en rechtspositie van de bestuurder is bij elk van de rechtspersonen die in art. 3 Boek 2 BW zijn genoemd, door de wet uitgewerkt. Deze wettelijke inkadering staat naar het mij voorkomt niet toe om in de context van art. 28 Sr met een beroep ‘bestuurder’ te werken waarin andere elementen de doorslag geven, bijvoorbeeld de invloed die de betrokkene heeft op het beleid van de rechtspersoon.
51. Die benadering biedt ook een handvat bij de ‘stichting of vereniging dan wel andere rechtspersoon van geringe omvang’. De toelichting geeft aan dat de rechter met het oog op toepassing van art. 28, eerste lid, onder 5o, Sr kan terugvallen ‘op de ontzetting van het recht tot het beroepsmatig zijn van bestuurder van een vereniging of stichting’ voor zover ‘geen specifieke differentiatie heeft plaatsgevonden naar afzonderlijke en nader bepaalde functies’. Daaruit lijkt de gedachte te spreken dat de betrokkene uit zo’n specifieke functie dient te worden ontzet indien een dergelijke differentiatie heeft plaatsgevonden. Het ligt meer in de rede om het zijn van bestuurder in een rechtspersoon, van welke aard en omvang dan ook, als een beroep aan te merken in het geval van bezoldiging sprake is. Dat de betrokkene daarbij een functie vervult met een specifieke aanduiding doet aan die mogelijkheid net zo min af als een aanduiding van die functie als CEO bij een grote rechtspersoon.
52. De civielrechtelijke inkadering van het begrip bestuurder brengt ook mee dat het begrip in de context van art. 28 Sr bezwaarlijk kan worden gebruikt als ‘verzamelbegrip voor een aantal ( top )functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit’, dan wel als benaming voor ‘een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie’. Daar komt bij dat een afgrenzing van het begrip ‘bestuurder’ langs deze lijnen de scherpte mist die in deze vereist is. De betrokkene moet kunnen weten wanneer hij een beroep gaat uitoefenen dat hem in conflict met art. 195 Sr brengt. Een oriëntatie op de regeling van Boek 2 BW sluit voorts goed aan bij de achtergrond van de wetswijziging, waarin gebruik van een rechtspersoon om aansprakelijkheid voor schade te ontlopen een belangrijke plaats innam.
53. Naar het mij voorkomt spoort deze benadering met het antwoord dat in de Nota naar aanleiding van het verslag op vragen van leden van de CDA-fractie is gegeven:37.
‘De leden van de fractie van het CDA stelden een vraag over het gebruik van het begrip «beroep» met betrekking tot bestuurders. Zij vroegen of in dit verband niet beter van «functie» kan worden gesproken. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, wordt het begrip beroep in de rechtspraktijk ruim uitgelegd. Om een bepaalde activiteit als beroep aan te kunnen merken is het van belang dat de verrichtingen in het kader van die activiteit enige mate van samenhang vertonen en met een zekere bestendigheid plaatsvinden. Bovendien beperkt de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep zich niet tot het hoofdberoep, maar kan deze sanctie evenzeer betrekking hebben op de uitoefening van een nevenberoep. Ook het als nevenfunctie verrichten van werkzaamheden als bestuurder kan derhalve als een beroepsmatige activiteit worden aangemerkt. De begrippen beroep en functie zijn nauw aan elkaar verwant. Naar mijn mening is het begrip beroep evenwel ruimer dan het begrip functie. Het begrip functie wordt voornamelijk gehanteerd om de verschillende posities binnen het kader van een organisatie formeel te duiden. Het begrip beroep is meer verbonden aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Geenszins uitgesloten is dat wanneer iemand uit een bepaalde functie zou worden ontzet, deze persoon dezelfde werkzaamheden onder de noemer van een andere functie zou kunnen blijven verrichten. De ontzetting uit een «functie» heeft daarmee naar mijn mening een beperkter bereik, waardoor de sanctie aan effectiviteit inboet. Bij deze stand van zaken zie ik geen aanleiding om naast de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep te voorzien in de mogelijkheid tot ontzetting uit een «functie».
Deze leden vroegen voorts naar de reikwijdte van de ontzetting uit het beroep. De ontzetting heeft betrekking op het beroep waarin het misdrijf is begaan. Degene die door de rechter is ontzet uit het recht tot uitoefening van het beroep bestuurder, zal die werkzaamheid voor de duur van de ontzetting nergens mogen uitoefenen. De ontzetting is derhalve niet beperkt tot de specifieke betrekking binnen de bij het strafbare feit betrokken rechtspersoon, maar ziet op de werkzaamheden die aan de beroepsuitoefening van de bestuurder verbonden zijn. De desbetreffende werkzaamheden zullen voor de duur van de ontzetting niet beroepsmatig mogen worden verricht.’
54. Deze passage kan aldus worden begrepen dat de term ‘functie’ naar het oordeel van de Minister aansluit bij aanduidingen als ‘CEO’ en ‘directeur’ en dat voor de term ‘beroep’ en oriëntatie op het begrip ‘bestuurder’ is gekozen omdat daarbij sprake is van min of meer vastomlijnde (deels door de wettelijke regeling gedicteerde) verantwoordelijkheden en bevoegdheden en daarmee werkzaamheden. Dat de tot ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder veroordeelde de betreffende werkzaamheden ‘niet beroepsmatig’ zal mogen verrichten, impliceert dat de betreffende werkzaamheden ook buiten de context van een beroep kunnen worden verricht. Dat past bij een benadering waarin betekenis wordt gehecht aan het element van bezoldiging.
55. Om de Nederlandse regeling van de ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep in perspectief te plaatsen is een blik op de regelingen in Duitsland en België dienstig.
56. In Duitsland is het Berufsverbot geregeld in par. 70 StGB, luidend:
‘(1) Wird jemand wegen einer rechtswidrigen Tat, die er unter Mißbrauch seines Berufs oder Gewerbes oder unter grober Verletzung der mit ihnen verbundenen Pflichten begangen hat, verurteilt oder nur deshalb nicht verurteilt, weil seine Schuldunfähigkeit erwiesen oder nicht auszuschließen ist, so kann ihm das Gericht die Ausübung des Berufs, Berufszweiges, Gewerbes oder Gewerbezweiges für die Dauer von einem Jahr bis zu fünf Jahren verbieten, wenn die Gesamtwürdigung des Täters und der Tat die Gefahr erkennen läßt, daß er bei weiterer Ausübung des Berufs, Berufszweiges, Gewerbes oder Gewerbezweiges erhebliche rechtswidrige Taten der bezeichneten Art begehen wird. Das Berufsverbot kann für immer angeordnet werden, wenn zu erwarten ist, daß die gesetzliche Höchstfrist zur Abwehr der von dem Täter drohenden Gefahr nicht ausreicht.
(2) War dem Täter die Ausübung des Berufs, Berufszweiges, Gewerbes oder Gewerbezweiges vorläufig verboten (§ 132a der Strafprozeßordnung), so verkürzt sich das Mindestmaß der Verbotsfrist um die Zeit, in der das vorläufige Berufsverbot wirksam war. Es darf jedoch drei Monate nicht unterschreiten.
(3) Solange das Verbot wirksam ist, darf der Täter den Beruf, den Berufszweig, das Gewerbe oder den Gewerbezweig auch nicht für einen anderen ausüben oder durch eine von seinen Weisungen abhängige Person für sich ausüben lassen.
(4) Das Berufsverbot wird mit der Rechtskraft des Urteils wirksam. In die Verbotsfrist wird die Zeit eines wegen der Tat angeordneten vorläufigen Berufsverbots eingerechnet, soweit sie nach Verkündung des Urteils verstrichen ist, in dem die der Maßregel zugrunde liegenden tatsächlichen Feststellungen letztmals geprüft werden konnten. Die Zeit, in welcher der Täter auf behördliche Anordnung in einer Anstalt verwahrt worden ist, wird nicht eingerechnet.’
57. Niet alleen de ‘Ausübung des Berufs’ maar ook die van ‘Berufszweiges, Gewerbes oder Gewerbezweiges’ kan derhalve verboden worden. ‘Das Urteil (…) muss den untersagten Beruf oder Berufszweig bzw. das Gewerbe oder den Gewerbezweig genau bezeichnen (…) Zulässig ist die Untersagung jedes (nicht nur eines bestimmten) Handelsgewerbes (…) aber nicht ‘jede selbständige Geschäftstätigkeit’ oder Gewerbetätigkeit’.38.Een voorlopig beroepsverbod kan onder nadere voorwaarden worden opgelegd op grond van par. 132a StPO. Par. 70a en 70b StGB zien op de mogelijkheid van ‘Aussetzung’ van het verbod.
58. België kent geen algemene regeling van het beroepsverbod.39.Wel is het bij specifieke misdrijven mogelijk een beroepsverbod op te leggen, bijvoorbeeld bij bepaalde zedendelicten (art. 382 onder 2 en art. 382 bis van het Belgische Strafwetboek) en bij drugsdelicten (art. 4 onder 2 Belgische Drugswet).40.De aandacht trekt in het bijzonder de Wet Beroepsuitoefeningverbod.41.Ingevolge art. 1 kan de rechter bij een veroordeling wegens een reeks nader omschreven strafbare feiten (waaronder valsheid in geschrift en misbruik van vertrouwen) de veroordeling gepaard doen gaan ‘met het verbod om, persoonlijk of door een tussenpersoon, de functie van bestuurder, commissaris of zaakvoerder in een vennootschap op aandelen, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap, enige functie waarbij macht wordt verleend om een van die vennootschappen te verbinden, de functie van persoon belast met het bestuur van een vestiging in België, bedoeld in artikel 198, § 6, eerste lid, van de op 30 november 1935 gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of het beroep van effectenmakelaar of correspondent-effectenmakelaar uit te oefenen’. En art 1bis bepaalt dat de rechter bij een veroordeling wegens nader omschreven strafbare feiten oordeelt ‘of de veroordeelde al dan niet verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen’. Het verbod mag in beide gevallen niet minder dan drie en niet meer dan tien jaren bedragen.
Het derde middel
59. Het derde middel ziet als gezegd op de opgelegde bijkomende straf. De steller van het middel bestrijdt niet dat het hof de straf van ontzetting uit het recht tot de uitoefening van een beroep kon opleggen, op basis van art. 28, eerste lid, art. 235, eerste lid en art. 339, eerste lid, Sr. Het hof heeft deze artikelen niet vermeld bij de toepasselijke wettelijke voorschriften maar dat heeft, zo blijkt, niet tot onduidelijkheid geleid. De steller van het middel acht ook ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder mogelijk. Het middel klaagt evenwel dat de beslissing tot het ontzetten van de verdachte ‘van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen voor de duur van twee jaren’ in strijd met de nationale wetgeving en het (internationale) verdragsrecht niet althans onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij wordt onder meer aangevoerd dat de verdachte ‘de facto volledig de vrijheid (wordt) ontnomen om een bedrijf te runnen’. Aldus legt het middel naar het mij voorkomt de vraag op tafel of de wettelijke regeling de door het hof opgelegde bijkomende straf toelaat.
60. Zowel art. 235 Sr als art. 339 Sr maakt alleen ontzetting mogelijk van het recht tot uitoefening van het beroep waarin de verdachte het misdrijf begaan heeft. Uit het bestreden arrest kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde misdrijven niet zijn begaan in de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Er was sprake van een commanditaire vennootschap. De wet spreekt bij een commanditaire vennootschap niet van bestuurders maar van vennoten. Uit het bestreden arrest en de bewijsmiddelen blijkt ook niet dat de verdachte zich bestuurder noemde.
61. Kennelijk heeft het hof ‘feitelijk leidinggevende’ van een commanditaire vennootschap als het beroep aangemerkt waarin de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan. De term feitelijk leidinggevende heeft het hof mogelijk ontleend aan art. 51 Sr. Het hof spreekt ook van ‘een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen’, en doelt daarmee vermoedelijk op de gelijkstelling in art. 51, derde lid, Sr. Het begrip ‘feitelijke leiding’ geven in art. 51 Sr ziet evenwel op leiding geven aan de verboden gedraging, en duidt daarmee op een vorm van betrokkenheid bij een strafbaar feit, niet op een beroep. Leiding geven kan ook duiden op het aansturen van personen; die vorm van leiding geven kan ook in verband worden gebracht met concrete beroepen. Te denken valt aan bedrijfsleiders en afdelingshoofden. Uit het bestreden arrest en de bewijsmiddelen kan evenwel niet worden opgemaakt dat anderen dan de verdachte meer dan incidenteel voor [C] C.V. werkzaamheden verrichtten.42.Ook op die vorm van leiding geven kan het hof derhalve niet hebben gedoeld. Aannemelijk is al met al dat het hof heeft gedoeld op enkel het feitelijke leiding geven aan de C.V.. Als zodanig valt het feitelijke leiding geven min of meer samen met het zijn van vennoot.
62. Het is evenwel de vraag of het zijn van vennoot (c.q. het leiding geven aan een commanditaire vennootschap) op zichzelf een beroep is waaruit een verdachte kan worden ontzet. De commanditaire vennootschap is geregeld in het Wetboek van Koophandel, Eerste Boek, Derde titel: ‘Van de vennootschap onder ene firma en van die bij wijze van geldschieting of “en commandite” genaamd’. De commanditaire vennootschap wordt aangegaan tussen één of meer hoofdelijk verbonden vennoten en één of meer ‘geldschieters’ (art. 19). De vennoot bij wijze van geldschieting mag niet in de zaken van de vennootschap werkzaam zijn (art. 20); doet hij dat toch dan is hij ‘wegens alle de schulden en verbindtenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden’ (art. 21). Daarmee is duidelijk dat een vennoot een rechtspositie is, geen beroep. Als een commanditaire vennootschap een slagerij exploiteert, zal de beherend vennoot (gewoonlijk) slager van beroep zijn, als de commanditaire vennootschap een landbouwbedrijf exploiteert, is de beherend vennoot (gewoonlijk) boer. Van een afgebakende rechtspositie met verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten opzichte van de vennootschap, zoals een bestuurder die heeft ten opzichte van een rechtspersoon, en een aan die positie verbonden bezoldiging, is bij een vennoot geen sprake.43.
63. Dat brengt mee dat het derde middel slaagt.
64. Ik stip in dit verband aan dat de raadsvrouw van de verdachte in haar pleidooi heeft verzocht de ontzetting te beperken ‘tot een beroep in de financieel juridische dienstverlening, gedurende de proeftijd.’ Incassowerkzaamheden kunnen worden gerekend tot de financieel juridische dienstverlening; zo bezien is sprake van misdrijven die bij de uitoefening van een beroep in de financieel juridische dienstverlening zijn begaan. Ik wijs voorts op de eerdere bespreking van de verhouding tussen deze bijkomende straf en de voorwaardelijke gevangenisstraf. Daaruit kan worden afgeleid dat een bijzondere voorwaarde (in sommige gevallen) mogelijk beter kan worden toegesneden op het voorkomen van situaties waarin de verdachte kan recidiveren dan een beroepsverbod.
65. Voor het geval Uw Raad van oordeel is dat het middel niet klaagt over het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de opgelegde bijkomende straf, vermeld ik dat uit rechtspraak van Uw Raad is af te leiden dat ambtshalve cassatie is aangewezen als de opgelegde sanctie geen wettelijke grondslag heeft.44.Voor het geval Uw Raad anders over de door het hof gekozen formulering zou denken, en van oordeel is dat de misdrijven in de uitoefening van het beroep van feitelijk leidinggevende van een commanditaire vennootschap zijn begaan, maak ik nog enkele opmerkingen over deze formulering.
66. Het is van belang dat de formulering van de bijkomende straf de verdachte zo veel mogelijk duidelijkheid biedt omtrent de reikwijdte van het opgelegde verbod. Het begrip feitelijke leiding geven biedt die duidelijkheid naar het mij voorkomt niet. Zo kan de vraag rijzen of het verrichten van werkzaamheden als bedrijfsleider of afdelingshoofd met de gekozen formulering verenigbaar is. Dat het hof het uitoefenen van dergelijke beroepen onmogelijk heeft willen maken, komt mij niet aannemelijk voor. Wat het hof heeft willen voorkomen, zo begrijp ik, is dat de verdachte zich onder de vertrouwen wekkende vlag van een rechtspersoon dan wel een in art. 51, derde lid, Sr genoemde rechtsfiguur tot het publiek wendt. Mede tegen deze achtergrond geef ik Uw Raad in overweging om in het geval cassatie achterwege blijft, de formulering toe te snijden op het begrip ‘vennoot’.
67. Als gezegd heeft de verdachte de bewezenverklaarde misdrijven niet begaan als bestuurder van een rechtspersoon. Dat doet de vraag rijzen of de verdachte ook van het recht tot de uitoefening van dit beroep kan worden ontzet. Eerder bleek dat de formulering van het Berufsverbot in het Duitse Strafgesetzbuch er nadrukkelijk rekening mee houdt dat aan de verdachte de uitoefening van een bredere range van beroepen wordt ontzegd dan het beroep waarin het misdrijf begaan is. Naar het mij voorkomt kan worden aangenomen dat die mogelijkheid in de Nederlandse strafwet mag worden ingelezen, zolang het verband met het beroep waarin het misdrijf daadwerkelijk is begaan voldoende nauw is. Daarbij valt te bedenken dat het alternatief, een ruimere en vagere omschrijving van het betreffende beroep, niet aantrekkelijker is, en dat Uw Raad in de context van de voorwaardelijke veroordeling een (de facto) verbod op het uitoefenen van een aantal verwante beroepen in stand heeft gelaten.45.Tegen die achtergrond komt het mij voor dat, in het geval Uw Raad van oordeel is dat de misdrijven in de uitoefening van het beroep van feitelijk leidinggevende van een commanditaire vennootschap zijn begaan, de ontzetting uit het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon die in ’s hofs formulering besloten ligt in stand kan blijven.
68. De steller van het middel klaagt (zo bleek) meer in het bijzonder dat als ‘een veroordeelde een straf wordt opgelegd die zo algemeen is dat hem (of haar) het zijn van bestuurder is verboden, ongeacht in welke bedrijfstak’, hem daarmee ‘de facto volledig de vrijheid wordt ontnomen om een bedrijf te runnen, welke vrijheid eenieder in Nederland geniet’. Daarmee zou sprake zijn van ‘inmenging die het economisch recht ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM raakt, dan wel kan raken.’ Inmenging in dat recht zou slechts gerechtvaardigd zijn als tenminste sprake is van een op het individu toegesneden proportionaliteitstoets. In dat licht zou de rechter bij oplegging van deze bijkomende straf ‘gehouden (zijn) tot het geven van een motivering met een inhoudelijke (belangen)afweging’. Dat zou eens te meer gelden indien de ontzetting uit het beroep ‘gepaard gaat met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en het beroep dat van bestuurder betreft.’ Dat zou in de onderhavige zaak niet zijn gebeurd. In dat licht zou ’s hofs arrest niet in stand kunnen blijven. Ik bespreek ook deze klacht voor het geval Uw Raad – anders dan ik – van oordeel zou zijn dat de opgelegde straf een toereikende wettelijke grondslag heeft.
69. De klacht die de steller van het middel formuleert (een aan de oplegging van de ontzetting uit het recht tot de uitoefening van het beroep ten grondslag liggende belangenafweging zou ontbreken) is op de keper beschouwd een klacht over de motivering van de opgelegde straf. Die strafmotivering houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting van meerdere personen. Hij heeft bij de aangevers het vertrouwen gewekt dat hij vorderingen voor hen zou innen. Nadat de aangevers met verdachte in zee waren gegaan, heeft hij hen steeds meer geld afhandig weten te maken. Daarbij heeft verdachte niet geschroomd de druk op de aangevers fors op te voeren.
Zo heeft hij een van de aangevers voorgehouden dat hij genoodzaakt was een procedure tegen hem te starten als deze een bedrag niet (nogmaals) zou betalen. Daarbij vermeldde verdachte ook dat aangevers vrouw dan alles te weten zou komen, terwijl voor verdachte duidelijk was dat aangever dat niet wilde. Verdachte heeft door zo te handelen schade toegebracht aan het vertrouwen in het financiële verkeer en de financiële dienstverlening.
Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke gevallen door het hof worden opgelegd. Het hof verwijst in dit kader ook naar de rechterlijke oriëntatiepunten van straftoemeting, waaruit blijkt dat bij een fraudebedrag tussen € 70.000,-- en € 125.000,— in beginsel een gevangenisstraf tussen de vijf (5) en negen (9) maanden dan wel het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf met een taakstraf het uitgangspunt is. Aan de hand van de specifieke factoren kan de op te leggen straf vermeerderd of gematigd worden.
Het hof is van oordeel dat voor afdoening van de bewezen verklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Daarbij komt dat verdachte een gewaarschuwd man was. Hij is immers eerder onherroepelijk veroordeeld in verband met oplichting en flessentrekkerij. Kennelijk heeft hij zich niets aangetrokken van zijn eerdere veroordeling. Hij liep zelfs in een proeftijd toen hij weer met zijn oplichtingspraktijken begon. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft deze feiten gepleegd omdat hij in financiële moeilijkheden kwam door een gokverslaving (en mogelijk een drugs/alcoholverslaving). Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven dat de schulden nog steeds bestaan en dat deze door de in dit arrest toe te wijzen vorderingen van de benadeelden alleen maar verder zullen oplopen. Het hof acht daarom de kans niet onaannemelijk dat verdachte wederom strafbare feiten zal plegen voor financieel gewin. Het hof zal om die reden vijf maanden van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaren om verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd twee jaren passend en geboden.
Voorts ziet het hof aanleiding verdachte, gedurende dezelfde periode als de proeftijd, het recht te ontzeggen het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen.’
70. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehechte pleitnota blijkt dat namens de verdachte is aangevoerd:
‘Tenslotte: het beroepsverbod om als bestuurder of feitelijk leidinggevende een beroep uit te voeren, verzoek ik u te beperken tot een beroep in de financieel juridische dienstverlening, gedurende de proeftijd.’
71. De verdachte heeft – voor zover van belang – ter terechtzitting in hoger beroep nog verklaard:
‘Ik ben failliet verklaard geweest in de periode van 24 maart 2015 tot en met september 2017. Ik sta wel in het insolventieregister maar met een postcode in de Bondsrepubliek in Duitsland. Het faillissement is opgeheven wegens het gebrek aan baten. (…) Ik werk als medewerker verkoop in een keukenwinkel. Ik heb geen bemoeienis met de financiën. (…)
Ik was in [plaats] bij [N] in loondienst. Ik ben overgenomen door [O] . Zij konden mij geen zekerheid bieden en daarom ben ik als ZZP-er aan het werk. Vanaf maart 2019 kom ik in loondienst bij [O] .’
72. Daarmee is duidelijk dat hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd het hof niet tot een (uitgebreidere) motivering van de opgelegde bijkomende straf verplichtte. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is geen sprake; de raadsvrouw doet slechts een verzoek. Van een vrijheidsbenemende straf is bij deze bijkomende straf voorts geen sprake; art. 359, zesde lid, Sv is niet van toepassing. Slechts de algemene motiveringsplicht van art. 359, vijfde lid, Sv is in het geding: ‘Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.’
73. Die motiveringsplicht brengt mee dat uit het vonnis of arrest dient te blijken dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een straf of maatregel is voldaan. Bij verbeurdverklaring, om een voorbeeld te noemen, moet blijken dat het gaat om een voorwerp dat ingevolge art. 33a, eerste lid, Sr vatbaar is voor verbeurdverklaring.46.Voor zover de steller van het middel heeft willen betogen dat uit de geciteerde passages in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de wijziging van art. 235 Sr leidde een additionele motiveringsplicht volgt, meen ik dat het middel van een verkeerde lezing van de betreffende passages uitgaat. Dat de ontzetting uit het beroep een zware sanctie is die ‘in bepaalde gevallen passend en geboden’ zou zijn, en dat een persoon die zijn beroep misbruikt door in de uitoefening daarvan te frauderen ‘voor bepaalde duur uit dat beroep (moet) kunnen worden ontzet’ betekent niet dat op de rechter die de sanctie oplegt een bijzondere verplichting rust om te verduidelijken waarom van zo’n geval sprake is en waarom de duur passend is. Dat de rechter in een bepaald geval zal moeten beoordelen of ‘de aard en ernst van het strafbare feit, de aard van het beroep waarin het feit is begaan, de omvang van het misbruik van dat beroep en het risico voor herhaling voor het begaan van feiten in dat beroep’ een ontzetting van het recht tot uitoefening van dat beroep rechtvaardigen impliceert evenmin een additionele motiveringsverplichting.47.Ik wijs er daarbij nog op dat ook bij bijzondere voorwaarden die worden opgelegd in de context van een voorwaardelijke veroordeling niet een dergelijke verscherpte motiveringsplicht geldt.
74. De steller van het middel doet ook een beroep op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel luidt als volgt:
‘Article 1. Protection of property
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.’
Art. 1, Eerste Protocol bij het EVRM, beschermt het eigendomsrecht. In EHRM 13 december 2016, Béláné Nagy v. Hungary, nr. 53080/13 heeft het Europees Hof omtrent dit recht het volgende overwogen:
‘72. The Court reiterates that Article 1 of Protocol No. 1, which guarantees in substance the right of property, comprises three distinct rules. The first rule, which is set out in the first sentence of the first paragraph, is of a general nature and enunciates the principle of peaceful enjoyment of property. The second rule, contained in the second sentence of the first paragraph, covers deprivation of possessions and subjects it to certain conditions. The third rule, stated in the second paragraph, recognises that the Contracting States are entitled, amongst other things, to control the use of property in accordance with the general interest, by enforcing such laws as they deem necessary for the purpose. However, the rules are not “distinct” in the sense of being unconnected. The second and third rules are concerned with particular instances of interference with the right to peaceful enjoyment of property and should therefore be construed in the light of the general principle enunciated in the first rule (…).
73. The concept of “possession” within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1 has an autonomous meaning which is not limited to ownership of material goods and is independent from the formal classification in domestic law: certain other rights and interests constituting assets can also be regarded as “property rights”, and thus as “possessions” for the purposes of this provision (…).
74. Although Article 1 of Protocol No. 1 applies only to a person’s existing possessions and does not create a right to acquire property (…), in certain circumstances a “legitimate expectation” of obtaining an asset may also enjoy the protection of Article 1 of Protocol No. 1 (…).
75. A legitimate expectation must be of a nature more concrete than a mere hope and be based on a legal provision or a legal act such as a judicial decision. (…)’
76. Bij het beoordelen of er sprake is van schending van het onderhavige artikel hanteert het EHRM een toetsingskader dat bestaat uit vijf vragen.48.Eerste vraag is of er sprake is van eigendom. Over de reikwijdte van het begrip eigendom heeft het EHRM in de door de steller van het middel genoemde uitspraak EHRM 13 maart 2012, Malik v. UK, nr. 23780/08 het volgende bepaald:
‘88. The Court reiterates at the outset that Article 1 of Protocol No. 1 applies only to a person’s existing possessions; it does not guarantee the right to acquire possessions (…).
89. The Court has previously considered that rights akin to property rights existed in cases concerning professional practices where by dint of their own work, the applicants concerned had built up a clientele. It explained that this clientele had, in many respects, the nature of a private right and constituted an asset and, hence, a possession within the meaning of the first sentence of Article 1 (…). In a case involving an alleged interference with an applicant’s medical practice, the Commission noted that the “vested interests” in the applicant’s medical practice could be regarded as “possessions” (…). In later cases, the Court explained that law practices and their clientele were entities of a certain worth that had in many respects the nature of a private right and thus constituted assets and therefore possessions within the meaning of the first sentence of Article 1 (…). The Court has also indicated that it did not matter whether the applicants acquired the possessions by taking advantage of a favourable position, or solely through their own activities. It found that when dealing with the protection of privileges accorded by law, Article 1 of Protocol No. 1 was applicable where such privileges led to a legitimate expectation of acquiring certain possessions (…).
(…)
93. The Court recalls that goodwill may be an element in the valuation of a professional practice or business engaged in commerce. Future income, on the other hand, is only a “possession” once it has been earned, or an enforceable claim to it exists (…). Where an applicant refers to the value of his business based upon the profits generated by the business, or the means of earning an income from the business, as “goodwill”, the Court has indicated that this reference is to be understood as a complaint in substance of loss of future income. The Court has previously found that this element of the complaint falls outside the scope of Article 1 of Protocol No. 1 (…)’49.
77. Uit deze uitspraak (en de daarin aangehaalde jurisprudentie) volgt dat het begrip ‘possessions’ als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM niet (de hoop op) toekomstig inkomen omvat.50.Daarop stuit de klacht in zoverre daarin op het onderhavige artikel een beroep wordt gedaan reeds af. Overigens wijs ik er nog op dat de verdachte door deze bijkomende straf de mogelijkheid tot het vergaren van bezittingen niet verliest; zo kan hij in loondienst treden of als ZZP-er aan de slag gaan. Uit de verklaring die hij tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd kan worden afgeleid dat hij dat ook heeft gedaan.
78. Bij dat alles komt dat in de vaststellingen en strafmotivering van het hof wel degelijk een beargumenteerd oordeel over de proportionaliteit van de opgelegde bijkomende straf besloten ligt. Het hof heeft (in zijn algemeenheid) overwogen dat het ‘de op te leggen straf (heeft) bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en daarbij gelet op de persoon van de verdachte.’ Daarnaast heeft het hof in het bijzonder in beschouwing genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van meerdere personen, dat hij bij aangevers het vertrouwen heeft gewekt dat hij de vorderingen voor hen zou innen, dat hij nadat de aangevers met hem in zee zijn gegaan hen steeds meer geld afhandig heeft gemaakt en dat hij niet heeft geschroomd de druk op de aangevers fors op te voeren. Het hof geeft daarvan een voorbeeld. Vervolgens geeft het hof aan dat de verdachte door zo te handelen schade heeft toegebracht aan het vertrouwen in het financiële verkeer en de financiële dienstverlening. De opgelegde bijkomende straf kan met die vaststelling in verband worden gebracht en de proportionaliteit daarvan wordt mede door deze vaststelling gestaafd.
79. Voorts heeft het hof overwogen dat het bij het bepalen van de op te leggen straf rekening heeft gehouden met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Het hof verwijst in dat kader naar de rechterlijke oriëntatiepunten van straftoemeting, waarin rekening wordt gehouden met het fraudebedrag. Daaraan koppelt het hof het oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Vervolgens overweegt het hof dat verdachte een gewaarschuwd mens was omdat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor oplichting en flessentrekkerij, en dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de eerdere veroordeling en zelfs in zijn proeftijd liep toen hij met zijn oplichtingspraktijken begon. Ook dat is een vaststelling die mede in verband kan worden gebracht met het opleggen van deze bijkomende straf en daarmee in verband te brengen aspecten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het eerder alleen opleggen van een voorwaardelijk strafdeel heeft verdachte kennelijk niet van de bewezenverklaarde strafbare feiten weerhouden.
80. Tenslotte heeft het hof overwogen dat de verdachte de feiten heeft gepleegd omdat hij in financiële moeilijkheden kwam vanwege een (gok)verslaving, dat hij ter terechtzitting heeft aangegeven dat de schulden nog bestaan en alleen maar verder zullen oplopen door de vorderingen van de benadeelde partijen. Het Hof acht daarom de kans niet onaannemelijk dat de verdachte wederom strafbare feiten zal plegen voor financieel gewin. Het legt om die reden een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op, met een proeftijd van twee jaren. Dat het hof daarna ‘aanleiding (ziet) verdachte, gedurende dezelfde periode als de proeftijd, het recht te ontzeggen het beroep van bestuurder of feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen’ kan met diezelfde vaststelling in verband worden gebracht. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk een sanctionering die langs twee wegen beoogt te voorkomen dat de verdachte zich weer aan strafbare feiten als de onderhavige schuldig zal maken passend (en proportioneel) geacht.
81. Al met al behoeft deze motiveringsklacht niet tot cassatie te leiden. Zoals eerder aangegeven is cassatie evenwel aangewezen omdat de opgelegde bijkomende straf een toereikende wettelijke grondslag ontbeert.
82. Het derde middel slaagt.
Ambtshalve en afronding
83. Ambtshalve maak ik nog enkele opmerkingen over de door het gerechtshof bepaalde duur van de ontzetting. Het gerechtshof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk, alsmede een ontzetting uit het recht tot uitoefening van een beroep voor de duur van twee jaren. Aldus is niet een ontzetting van rechten opgelegd die de duur van de opgelegde gevangenisstraf ten minste twee jaar te boven gaat (art. 31 Sr).
84. Eerder stipte ik al aan dat de formulering van art. 31 Sr niet goed aansluit bij de huidige stand van het sanctierecht. Bij de duur van de ontzetting dient rekening te worden gehouden met de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis, maar bij de tenuitvoerlegging van de ontzetting speelt geen rol of de vrijheidsstraf -deels- gelijktijdig ten uitvoer wordt gelegd. Ook met de mogelijkheid dat de vrijheidsstraf -deels- voorwaardelijk is opgelegd houdt de wet geen rekening. Met toepassing van art. 31 Sr naar de letter wordt, bij die stand van zaken, naar het mij voorkomt niet het resultaat bereikt dat de wetgever met de regeling van art. 31 Sr voor ogen stond. Een uitleg van art. 31 Sr die beter past bij de huidige stand van het sanctierecht komt erop neer dat de rechter bij het bepalen van ‘de duur van de hoofdstraf’ slechts kijkt naar het deel van de opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dat de veroordeelde op het moment van de uitspraak (nog) niet heeft uitgezeten. Eventuele vervroegde invrijheidstelling doet daarbij niet terzake. Bij het bepalen van de aan schending van art. 31 Sr te verbinden consequenties kan uitgangspunt zijn dat de verdachte geen belang heeft bij de klacht dat de duur van de ontzetting korter is dan deze – al dan niet in voormelde zin gelezen – bepaling toestaat.
85. Indien Uw Raad – met mij – van oordeel is dat de verdachte geen belang kan hebben bij een klacht inhoudend dat de duur van de ontzetting korter is dan de wet toestaat, is daarmee gegeven dat ambtshalve cassatie op deze grond eveneens achterwege kan blijven. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt merk ik het volgende op. Zoals eerder aangegeven is ambtshalve vernietiging (ook bij het huidige terughoudende gebruik van ambtshalve cassatie) in beginsel aangewezen indien ‘de opgelegde sanctie geen wettelijke grondslag heeft’.51.Vellinga heeft dit uitgangspunt met een selectie arresten van Uw Raad onderbouwd.52.Uit die arresten kan worden afgeleid dat het belang van de verdachte bij ambtshalve cassatie op deze grond een rol speelt. Illustratief is HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9704, waarin (toenmalig) A-G Silvis ambtshalve had opgemerkt dat het hof de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie niet had mogen vervangen door een werkstraf maar Uw Raad de bestreden beslissing in stand liet. Tegen deze achtergrond meen ik dat in de onderhavige zaak ambtshalve cassatie vanwege schending van art. 31 Sr achterwege kan blijven.53.
86. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt. Het bovenstaande in aanmerking genomen heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
87. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2020
Het hof heeft daarnaast het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 3 ten laste gelegde, vanwege – kort gezegd – verjaring van dat feit.
Het cassatieberoep ‘ter zake van feit 3’ is op 21 november 2019 partieel ingetrokken.
HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8977, NJ 1982/232 m.nt. Van Veen (Gevangenisvoedsel II). Zie meer recent HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1454, NJ 2019/466 m.nt. Jörg, met verwijzing naar HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984/300.
HR 29 april 1935, ECLI:NL:HR:1935:145, NJ 1936/50 m.nt. Pompe (Medemblikse schoolhoofd), HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8626 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Fokkens, randnummers 23-27 alsmede J.W. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 326 Sr, aant. 6 (actueel t/m 1 februari 2010).
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158; HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 beide m.nt. Keijzer onder NJ 2017/162.
In HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1805 was van een valse hoedanigheid sprake; in HR 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1177, NJ 1999/182 was van dergelijke specifieke omstandigheden geen sprake. Uw Raad wees ook op HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546, NJ 2015/146 en HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3144, NJ 2014/518, waarin verschillend geoordeeld werd over de vraag of van een ‘bonafide (internet) verkoper’ sprake was. Zie eerder reeds (de conclusie van A-G Fokkens voor) HR 10 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC1299, NJ 1998/497 (‘valse hoedanigheid van een persoon die tegen betaling in een restaurant een maaltijd en andere consumpties wilde gebruiken’).
Aanvankelijk stond deze bijkomende straf vermeld in het eerste lid onder 6o; sinds de inwerkingtreding van de Wet van 12 mei 1902, Stb. 61 is zij ondergebracht in het eerste lid onder 5o.
Zie daarover nader H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel 1, tweede druk, herzien door J.W. Smidt, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 353. De ontzetting werd gezien als ‘eene aanvulling der hoofdstraf’.
In deze regeling voor het geval van afzonderlijke oplegging is voorzien door de Wet van 23 april 1986, Stb. 206.
Zie voor den toelichting op deze keus Smidt, a.w., deel 1, p. 487.
Smidt, a.w., deel 1, p. 91: ‘Geen straffen brengen eerloosheid mede, doch de rechter is bevoegd (niet verpligt) om in de (zeer talrijke) gevallen, bij de wet bepaald, ontzetting van bepaalde rechten uit te spreken.’ Zie nader (de memorie van toelichting in) Smidt, a.w., deel 1, p. 157 e.v., alsmede een discussie met de Eerste Kamer (Smidt, a.w., deel 1, p. 160)
Smidt, a.w., deel 1, p. 92.
Smidt, a.w., deel 1, p. 348.
Smidt, a.w., deel 1, p. 532.
Smidt, a.w., deel 2, p. 33.
Smidt, a.w., deel 2, p. 272.
Smidt, a.w., deel 2, p. 485-486. Als voorbeelden zijn genoemd ‘artsen, artsenijbereiders, koetsiers’ resp. ‘apothekers, accoucheurs, bouwmeesters’. Een artsenijbereider is een apotheker cq. farmaceut, een accoucheur is een verloskundige.
Wet van 31 maart 1983, Stb. 153.
Vgl. Smidt, a.w., deel 1, p. 353: volgens de memorie van toelichting duurt de ontzetting ‘bij tijdelijke straffen voor zoo langen tijd als deze worden opgelegd met een minimum van twee jaren en een maximum van vijf jaren daarboven.’ Zie ook J.W. Fokkens, Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 8 bij art. 31 Sr (actueel t/m 1 juli 2000).
Smidt, a.w., deel 1, p. 353.
Inspiratie voor een regeling die beter bij het huidige sanctierecht aansluit kan worden gevonden in de regeling van de rijontzegging. De termijn van de rijontzegging wordt ‘verlengd met de tijd dat de veroordeelde gedurende de ontzegging rechtens zijn vrijheid is ontnomen’ (art. 180, zevende lid, WVW 1994). Daaronder valt ook de tijd gedurende welke de verdachte uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Zie P.H.S. van Rest, ‘Hoofdstuk 7. Sancties’, in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, 2e druk, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 333, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1996/97, 24 112, nr. 10. De formulering houdt volgens de toelichting op deze bepaling ‘ook rekening met andere vrijheidsontnemingen waarin de betrokkene tijdens een ontzegging mocht geraken en waardoor aan de ontzegging haar effect wordt ontnomen’.
Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, tweede druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 384-385.
Vgl. Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 313.
Met verwijzing naar F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde: een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 92-97; Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 314-318 alsmede de conclusie van A-G Spronken voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3061, randnummers 67 en 68.
HR 13 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC3258, NJ 1980/107.
Wet van 6 december 2001, Stb. 606.
Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking wettelijke strafmaxima). De bijkomende straf is ingevoerd als gevolg van een amendement van het Kamerlid Vos van GroenLinks dat met algemene stemmen is aangenomen, ondanks aanvankelijk verzet van Minister Donner. Zie Kamerstukken II 2003/04 e.v., 28 484, nr. 20, 34, 37 en 43; Handelingen II 1 juli 2004, p. 91-5898.
Wet van 12 juni 2009, Stb. 245.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 10 en 13.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 10. Verwezen wordt naar Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 19 bij art. 28. Zie thans aant. 19 bij art. 31 Sr (actueel t/m 1 juli 2000).
Handboek strafzaken, 56.1.6 De uitoefening van bepaalde beroepen (actueel t/m 1 februari 2017). Zie ook Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 387: ‘Het begrip ‘beroep’ verwijst naar een zekere duurzame betrekking die in het algemeen bezoldigd is’.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 14-15.
Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 12-13.
Thomas Fischer, Strafgesetzbuch mit Nebengesetzen, Becksche Kurz-Kommentare, 66. Auflage, 2019, aant. 12 en 12a.
Zie Chris van den Wyngaert, Steven Vandromme en Philip Traest, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Oud Turnhout/’s-Hertogenbosch: Gompel en Svacina 2019, 11e, herziene uitgave, p. 465-467. Recentelijk is bepaald dat zo een verbod in België voor zowel de natuurlijke als de rechtspersoon mogelijk is. Zie: Arrest van het Hof van Cassatie van België van 30 april 2019,P.18.1265.N, onder rov. 29-31; te vinden via (onder meer) https://www.juridat.be/.
Digitale versies van Strafwetboek en Drugswet zijn te vinden door de naam van de wet als zoekterm in te voeren.
KB nr. 22, 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelde en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te voeren (zoals nadien gewijzigd). Zie http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/change_lg.pl?language=nl&la=N&cn=1934102401&table_name=wet.
De verdachte zelf geeft aan dat hij [C] C.V. alleen heeft opgericht (bewijsmiddel 1). Aangever [aangever 3] heeft verklaard dat je via de site www. [C] .nl ‘gesprekken (kon) voeren met de medewerkers en dus ook met [verdachte] ’ (bewijsmiddel 8), maar van daadwerkelijke gesprekken met medewerkers blijkt niet. Verdachte heeft wel gebruik gemaakt van de hulp van ‘een vrouw genaamd [betrokkene 5] ’ (bewijsmiddel 13), maar duidt haar aan als ‘een kennis’ (en dus niet als werknemer).
Ik wijs er in dit verband nog op dat de argumentatie waarmee de wetgever de mogelijkheid van ontzetting uit het beroep bij bestuurders onder de aandacht bracht, ook strikt is toegesneden op rechtspersonen en bestuurders, niet op vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid en vennoten etc.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 98.
Vgl. het eerder genoemde HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7871, rov. 2.3.
De steller van het middel attendeert ook nog op het onderzoek van M. Malsch e.a., Strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt. Oplegging en naleving in de periode 1995-2008, Den Haag: WODC 2009, p. 36-37, waaruit blijkt dat (ongeveer) twee derde van de feitenrechters in de periode 1995-2008 de oplegging van de bijkomende straf tot ontzetting uit ambt of beroep in de daar onderzochte zaken expliciet motiveren. Ook dat brengt geen wijziging in de omvang van (wettelijke) motiveringsplichten.
Zie A.E.M. Leijten in: SDU commentaar EVRM, deel II, art. 1 Eerste Protocol, Den Haag: Sdu 2020, p. 539 en P. Leach, Taking a case to the European Court of Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 538-541.
De steller van het middel noemt ook EHRM 13 december 2016, S.C. Fiercolect Impex S.R.L. v. Roemenië, nr. 26429/07. Dit betreft een geval waarin een boete en een confiscation measure aan Fiercolect was opgelegd omdat het had gehandeld zonder geldige milieuvergunning. Het EHRM oordeelde dat ‘the confiscation of unlawfully obtained revenue as a sanction in addition to the fine was (…) not disproportionate’ (rov. 72). Dat het ontnemen van bezittingen via confiscatie een inmenging in eigendomsrechten is, wil evenwel niet zeggen dat een ontzetting uit rechten als waarvan hier sprake is dat ook is. Ook doet de steller van het middel nog een beroep op EHRM 17 mei 2016, Dzinic v. Kroatië, nr. 38359/13. Daarin was sprake van ‘seizure of property’.
A.E.M. Leijten, a.w., p. 524-525.
Van Dorst, a.w., p. 98.
W.H. Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissen in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 112.
Hetzelfde geldt naar het mij voorkomt voor een ‘verbeterde lezing’, waar ‘s hofs strafmotivering op zichzelf genomen wel aanleiding toe kan geven. Het hof heeft overwogen: ‘Voorts ziet het hof aanleiding verdachte, gedurende dezelfde periode als de proeftijd, het recht te ontzeggen het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen.’ Wat het hof bedoeld heeft, is derhalve wel duidelijk; bij die bedoeling past dat de ontzetting uit de uitoefening van het beroep voor de duur van twee jaren en negen maanden zou zijn opgelegd. Ik meen evenwel dat het aldus verbeterd lezen van de opgelegde straf, ten nadele van de verdachte, te ver voert.
Beroepschrift 17‑09‑2019
Cassatieschriftuur
Hoge Raad der Nederlanden
Betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv op 17 september 2019
zaaknummer: S 19/00523
parketnummer: 21/003354-18
inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Zwolle, van 30 januari 2019, draagt de volgende cassatiemiddelen voor.
Inleiding
1.
In de onderhavige strafzaak wordt verzoeker onder feit 1 vervolgd terzake de oplichting van zeven verschillende personen over de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 juni 2015. Deze oplichting heeft plaatsgevonden, zo acht het Hof bewezen, door de inzet van ‘het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels’.
2.
Bewezen is verklaard dat verzoeker aldus zeven, in de tenlastelegging bij naam genoemde, personen heeft bewogen tot afgifte van een totaalbedrag ter hoogte van € 87.040,11. Immers, zo acht het Hof bewezen:
‘verdachte heeft valselijk en listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
Zich voorgedaan als een bonafide incassobureau genaamd [C] en/of
- —
aangevers in verband daarmee medegedeeld (onder meer) de volgende werkzaamheden te hebben verricht:
- —
het trachten te innen van openstaande vorderingen van deze aangever(s) op derden en/of het opvoeren van onkosten die daaruit zijn voortgekomen,
- —
het inschakelen van een deurwaarder,
- —
het starten van (een) civiele vorderingsprocedure(s) bij de rechtbank,
- —
het cederen van (een) vordering(en) aan een financiële instelling genaamd [F] en/of
- —
in verband met deze niet verrichte werkzaamheden facturen opgesteld en verstuurd aan aangevers en/of aangever(s) vervolgens aangegeven dat hij het bedrag van de facturen niet heeft ontvangen en/of aangever(s) verzocht om (nogmaals) het bedrag over te maken.’
3.
Het Hof heeft verzoeker terzake voornoemde oplichting en overigens de onder feit 2 bewezenverldaarde valsheid in geschrifte, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens is verzoeker ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap. Tenslotte zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen.
Middel i
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 326 Sr en 350 en 415 Sv geschonden aangezien het Hof (impliciet cumulatief) bewezen heeft verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van oplichting doordat hij ‘(telkens) met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen’ de personen
- —
[aangever 1] en [aangever 2];
- —
[aangever 3] (namens [A] BV);
- —
[aangever 4] (namens [B]);
- —
[aangever 5] (namens [E]) en
- —
[aangever 7]
heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen, terwijl deze (impliciet cumulatieve) bewezenverklaringen, in het bijzonder wat betreft het oogmerk van verzoeker, niet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Toelichting
1.
In 's Hofs arrest wordt in de overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1, als standpunt van de verdediging (onder meer) vooropgesteld: ‘[d]e verdediging heeft in hoger beroep aangegeven dat de intentie van verdachte in beginsel goed was.’1.
2.
Het Hof heeft op dit standpunt terzake de intenties van verzoeker, gerespondeerd met de overweging dat ‘[u]it de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte in de uitvoering van een incassobureau de aangevers in deze zaak facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hit die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten.’2. (onderstreping JR)
3.
Echter, uit nadere bestudering van de bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker reeds ten tijde van het versturen van facturen aan [aangever 1] en [aangever 2], [aangever 3] (namens [A] BV), [aangever 4] (namens [B]), [aangever 5] (namens [E]) en [aangever 7] wist dat hij geen werkzaamheden had verricht of niet zou gaan verrichten.
‘Dat bij verzoeker sprake was van wetenschap dat hij geen werkzaamheden had verricht of zou gaan verrichten, blijkt uit de aanvulling van de bewijsmiddelen ex art. 365a juncto 415 Sv slechts ten aanzien van aangever [aangever 4]; namelijk door opneming van datgene dat verzoeker daarover zelf heeft verklaard).3.’
4.
Integendeel, zo volgt bijvoorbeeld (ten aanzien van aangever [aangever 1]) uit het zesde bewijsmiddel in de aanvulling ex art. 365a juncto 415 Sv dat verzoeker de opdracht van aangever [aangever 1] heeft aangenomen en daarbij ‘van plan [was] dat te gaan incasseren.’ Uit het zestiende bewijsmiddel volgt (ten aanzien van aangever [aangever 4]) voorts als verklaring van verzoeker op de vraag : ‘[w]aarom verstuur je dan toch die facturen?’: ‘uiteindelijk heb ik geen werkzaamheden verricht en is het geld verbruikt aan andere zakelijke doeleinden’ (onderstreping JR). Deze (onderdelen van de) verklaring van verzoeker heeft het Hof klaarblijkelijk zelfs redengevend geacht, terwijl daarmee ‘ernstig afbreuk (…) aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie’ zou kunnen worden gedaan en waarmee in elk geval sprake is van een situatie die strijdig is met de bewezenverklaring.4.
5.
Aan het voorgaande doet niet af dat met het vooraf factureren door verzoeker sprake was van het in rekening brengen van ‘voorschotten’5. bij de klanten, waarbij die voorschotten (direct) daarna en/of daarnaast gebruikt werden door verzoeker ‘om andere rekeningen te betalen, het gat weer te dichten’6. of dat zelfs gevraagd werd om ‘dubbele betalingen.’7. Immers, daarmee blijft op zichzelf de mogelijkheid open dat wel degelijk sprake was van een goede intentie van verzoeker, terwijl de omstandigheid dat iemand snel geld beschikbaar wil hebben of zelfs meer geld beschikbaar wil hebben, nog niet (zonder meer) redengevend is voor de omstandigheid dat iemand snel (en meer) wederrechtelijk geld beschikbaar wil hebben.
6.
Voor zover uit de bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker zich met het (blijven) factureren van voorschotten in elk geval op enig moment ‘heeft blootgesteld aan een geenszins denkbeeldige kans’ dat hij zijn (civielrechtelijke) verplichtingen niet meer zou kunnen waarmaken, stelt verzoeker zich aldus (thans in cassatie) op het standpunt dat daaruit nog niet, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer volgt dat hij heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.8. Het niet (kunnen) nakomen van de (civielrechtelijke) verplichtingen door verzoeker zoals dat uit de bewijsvoering volgt, was — met andere woorden — niet zonder meer een noodzakelijk, en dus door hem gewild, gevolg van zijn (primaire) handelwijze.9.
7.
Overigens is in 's Hofs bewijsvoering niet enig concreet moment vastgesteld waarop de intentie van verzoeker hoe dan ook is (of moet zijn) omgeslagen van een — hoogstens — ‘geenszins denkbeeldige kans’10. in een — minst genomen — noodzakelijkheidsbewustzijn. Een dergelijk moment kan evenmin worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering. Het vaststellen van dit ‘omslagpunt’ is evenwel rechtens relevant omdat dit in elk geval niet later kan zijn dan het moment waarop afgifte van het goed heeft plaatsgevonden.
8.
Nu dat ‘omslagpunt’ noch in algemene zin, noch per afzonderlijke transactie of factuur (zonder meer) uit 's Hofs bewijsvoering volgt, kan verzoeker niet (zonder meer) strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld ex art. 326 Sr voor zijn handelswijze ten aanzien van de onder dit middel genoemde personen. Dat geldt dus zelfs als — zoals gezegd — die handelswijze op zichzelf een verzoeker in civielrechtelijke zin toerekenbare tekortkoming oplevert.
9.
Desalniettemin heeft het Hof zonder nadere bewijsmotivering — bijvoorbeeld in de vorm van een schakelbewijsconstructie — en ‘slechts’ onder verwijzing naar (de aanvulling van) de bewijsmiddelen, impliciet cumulatief bewezen heeft verklaard dat verzoeker zich naast de oplichting van aangever [aangever 4], ook ten aanzien van de andere aangevers (telkens) schuldig heeft gemaakt aan oplichting, zonder dat het oogmerk van verzoeker om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen (in voldoende mate) is komen vast te staan. Mitsdien kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Belang bij cassatie
10.
Nota bene, voor zover geoordeeld zou moeten worden dat een ‘omslagpunt’ wel op enig, concreet moment kan worden vastgesteld op grond van 's Hofs bewijsvoering, meent verzoeker niettemin een belang bij cassatie te hebben. Bij de oplegging van een straf heeft het Hof immers acht geslagen op de totale omvang van het ‘fraudebedrag’ door verzoeker. Indien het ‘oogmerk’ van verzoeker op oplichting niet voor alle door hem opgestelde facturen bewezen kan worden verklaard, moet worden verondersteld dat dit navenant effect op de strafmaat sorteert, zozeer dat de totale omvang van het ‘fraudebedrag’ in een andere categorie valt van de rechterlijke oriëntatiepunten van straftoemeting waar het Hof aan refereert.
11.
Daarbij wijst ondergetekende op het feit dat reeds bij de eerste ‘voorschotten’ sprake van facturen van enkele duizenden euro's (per aangever).11. Verder verschaft de bewijsvoering van het Hof overigens onvoldoende duidelijkheid over de verschillende bedragen die betaald zijn aan verzoeker en over de moment waarop dat is gebeurd. Aldus kan bij het eventueel (deugdelijk) vaststellen van voornoemd ‘omslagpunt’, niet (met enige mate van zekerheid) worden gezegd dat verzoeker (dus) geen belang heeft bij cassatie, bijvoorbeeld onder verwijzing naar het alsdan vast te stellen ‘fraudebedrag’.
12.
Daarnaast zal die uitkomst van deze alsdan te maken rekensom over het ‘fraudebedrag’ van directe betekenis zijn voor de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Op zichzelf betwist verzoeker de civielrechtelijke grondslag daarvan niet en maakt het wat dat betreft geen (strafrechtelijk relevant) verschil of 's Hofs arrest in stand blijft of niet. Echter, de aan die, in de strafzaak tegen verzoeker toegewezen vorderingen is de strafrechtelijke maatregel ex art. 36f Sr gekoppeld en maakt dat verzoeker een belang heeft bij cassatie.
Middel ii
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 326 Sr en 350 en 415 Sv geschonden aangezien het Hof (impliciet cumulatief) bewezen heeft verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van oplichting ‘door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels’, terwijl deze bewezenverklaring, in het bijzonder wat betreft het bewijs van de oplichtingsmiddelen en meer in het bijzonder wat betreft het oplichtingsmiddel van de ‘valse hoedanigheid’,
- a.
niet steunt op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, waar het gaat om de (impliciet cumulatief) bewezenverklaarde oplichting van
- —
[aangever 1] en [aangever 2];
- —
[aangever 3] (namens [A] BV);
- —
[aangever 4] (namens [B]);
- —
[aangever 5] (namens [E]) en
- —
[aangever 7], en/of
- b.
onvoldoende, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Ad a: bewijsklacht
1.
Uit de aanvulling ex art. 365a juncto 415 Sv blijkt slechts ten aanzien van aangever [aangever 4] dat ten tijde van het sturen van facturen, bij verzoeker sprake is geweest van de wetenschap dat door hem geen werkzaamheden zijn verricht én ook niet zullen worden verricht. Ten aanzien van de overige aangevers volgt die wetenschap niet. Wat dat betreft verwijst ondergetekende naar de toelichting onder het eerste middel.
2.
Blijkens 's Hofs bewijsmotivering (onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 20 december 201612.) is het bestaan van voornoemde wetenschap evenwel cruciaal voor het bewijs en de (pseudo)kwalificatie van het bestanddeel van de valse hoedanigheid van verzoeker. Nu die ‘valse hoedanigheid’ als oplichtingsmiddel ten aanzien van alle aangevers bewezen is verklaard,13. terwijl deze bewezenverklaring ten aanzien van de in het middel bij naam genoemde aangevers niet zonder meer uit de bewijsvoering kan volgen, kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Ad b: motiveringsklacht
3.
Echter, evenzo moet vervolgens worden vastgesteld dat 's Hofs bewijsoverweging dat ‘[u]it de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte in de uitvoering van een incassobureau de aangevers in deze zaak facturen heeft gestuurd betreffende incassowerkzaamheden, wetende dat hij die werkzaamheden niet had verricht, noch zou gaan verrichten’14. niet zonder meer voldoende is voor het bewijs c.q. de (pseudo)kwalificatie van het bestanddeel ‘aannemen van een valse hoedanigheid’. Een nadere (feitelijke) vaststelling en/of een nadere bewijsoverweging is met name nodig in het licht van de rechtspraak van uw Raad, zoals hiervoor genoemd en aangehaald door het Hof in de vorm van het overzichtsarrest van 20 december 2016.
4.
Immers, met betrekking tot het aannemen van een ‘valse hoedanigheid’, in een op zichzelf bestaande civielrechtelijke relatie, was al eerder door uw Raad overwogen dat het oordeel dat ‘de enkele omstandigheid dat de verdachte via een website goederen te koop aanbood en bestellingen en betalingen van kopers accepteerde in het besef dat hij niet (langer) aan zijn leverings- of restitutieverplichtingen kon voldoen, niet kan worden aangemerkt als het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr van, in dit geval, een bonafide internetondernemer’ niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.15. Een ondernemer die in de problemen komt wat betreft de nakoming van een (nog te sluiten) overeenkomst, is in elk geval niet zonder meer strafrechtelijk aansprakelijk uit hoofde van het ‘aannemen van een valse hoedanigheid’ in de zin van art. 326 Sr.
5.
In het overzichtsarrest van uw Raad worden, met het oog op de omstandigheid dat ‘in de praktijk regelmatig vragen rijzen die verband houden met de precieze aard van deze oplichtingsmiddelen en de onderlinge samenhang van die middelen’, daarom nog enkele ‘uit eerdere rechtspraak voortvloeiende min of meer algemene aandachtspunten en beperkingen’ genoemd. Ten aanzien van het oplichtingsmiddel van de ‘valse hoedanigheid’ wordt overwogen:
‘Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.(…)
Een voorbeeld van het hanteren van een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin
de verdachte het in strijd met de waarheid voorstelde alsof hij ‘voor de meter kwam’ en daarbij zei dat voor het vervangen daarvan een eigen bijdrage moest worden betaald. Eveneens een valse hoedanigheid was aan de orde in het arrest waarin de verdachte zich in strijd met de waarheid voordeed als een belangstellende die voornemens was de hem voor een proefrit ter hand gestelde fiets terug te brengen en waarbij de werkwijze van de verdachte onder meer bestond uit het achterlaten van een (waardeloos) onderpand.
De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot het aannemen van een valse hoedanigheid slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.’
6.
Het oordeel dat sprake is van het aannemen van een ‘valse hoedanigheid’ in de zin van art. 326 Sr moet dus meer om het lijf hebben c.q. met meer redenen omkleed zijn dan de enkele vaststelling dat vooraf duidelijk is dat bepaalde (civielrechtelijk afdwingbare) beloftes niet (kunnen) worden nagekomen. Daarmee zou immers worden teruggekeerd bij het eerdere voorbeeld van de (al dan niet) bonafide internetondernemer. In die zaak was nou juist geen sprake van een ‘valse hoedanigheid’.
7.
De zaken die uw Raad in het overzichtsarrest aanhaalt en die wél tot de conclusie (kunnen) leiden dat sprake is van een ‘valse hoedanigheid’ kenmerken zich allen dan ook in een overweging dat ‘er meer is’ dan een vaststaande (civielrechtelijke) tekortkoming, want
- i.
ofwel is (bijvoorbeeld) sprake van een situatie waarin reeds van tevoren duidelijk is dat de voorgestelde hoedanigheid an sich nooit heeft bestaan (de verdachte die nooit daadwerkelijk ‘voor de meter kwam’)
- ii.
ofwel is (bijvoorbeeld) sprake van een situatie waarbij weliswaar niet is gebleken van de a priori onjuistheid van de hoedanigheid an sich, maar waarbij tevens sprake is van een specifieke gedraging die erop gericht is om de valse hoedanigheid te bewerkstelligen.
8.
In de zaak van verzoeker volgt uit 's Hofs bewijsvoering niet dat in elk geval geen sprake is van de eerste situatie, zoals hiervoor weergegeven onder i.16. Met de enkele bewijsoverweging dat verzoeker vooraf al wist dat hij geen werkzaamheden zou gaan verrichten, zonder dat daarbij ‘voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken’ betrokken zijn, kan echter evenmin worden gezegd dat gebleken is van een situatie onder ii. Het oplichtingsmiddel van de ‘valse hoedanigheid’ van verzoeker, is derhalve onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
9.
Voor het overige overweegt het Hof slechts dat verzoeker ‘zich telkens ook nog bediend van een of meer andere oplichtingsmiddelen.’17. Wat dat betreft zijn we thans in cassatie dus aangewezen op de aanvulling van de bewijsmiddelen. In die bewijsmiddelen zijn de verklaringen van aangevers opgenomen waaruit volgt dat zij — in de eigen woorden van ondergetekende — ná het versturen van de eerste factuur c.q. facturen door verzoeker aan het lijntje zijn gehouden met bedrieglijke uitlatingen. Het spreekt voor zich dat dit selecteren en waarderen van deze verklaringen aan de feitenrechter is voorbehouden en thans in cassatie van die selectie moet worden uitgegaan.
10.
Met deze bewijsvoering van het Hof is in de visie van verzoeker evenwel niet voldaan aan de eisen van de rechtspraak van uw Raad omtrent het bewijs van de oplichtingsmiddelen in de zin van art. 326. In die rechtspraak wordt immers tot uitdrukking gebracht ‘dat niet in alle gevallen waarin sprake is van bedrog, het handelen van de verdachte ook kan worden aangemerkt als oplichting.’18. Zo geldt dat ‘voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake moet zijn van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’.’19.
11.
Als de bewijsvoering van het Hof in dat licht wordt bezien, waaronder in het bijzonder de verklaringen van aangevers, moet in cassatie worden geconcludeerd dat niettemin een nadere motivering van het Hof nodig is om tot het bewijs c.q. de (pseudo)kwalificatie te komen van de andere oplichtingsmiddelen. Zonder die motivering, welke ontbreekt, wordt onvoldoende duidelijk waarom het tekortschietende handelen en (op enig moment) zelfs het bedrog en de leugens van verzoeker ook echt valt aan te merken als oplichting.
Slotopmerking en belang bij cassatie
12.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat het voorgaande niet maakt dat geen sprake is van een deugdelijke bewezenverklaring van de oplichtingsmiddelen ‘listige kunstgrepen’ en ‘samenweefsel van verdichtsels’ (ten aanzien van alle aangevers), meent verzoeker desalniettemin dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Zoals onder a weergegeven, heeft het Hof immers bewezenverklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting door ‘het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels’ (onderstreping JR). Echter, niet alle oplichtingsmiddelen kunnen telkens ten aanzien van alle aangevers bewezen kunnen worden verklaard.
13.
Het belang van verzoeker om onderscheid te maken tussen de verschillende oplichtingsmiddelen is bovendien gelegen in het volgende. Het aannemen van de valse hoedanigheid, betreft een oplichtingsmiddel dat door verzoeker al zou zijn ingezet bij het eerste contact met aangevers. De andere oplichtingsmiddelen kenmerken zich in het — al dan niet tegen beter weten in — volhouden van een eenmaal ontstane situatie van (civielrechtelijke) wanprestatie/ tekortkoming door verzoeker en de bedrieglijke verbloeming daarvan ten opzichte van aangevers. Het niet (meer) kunnen naleven van de gesloten overeenkomsten kwam overigens direct voort uit veranderde wetgeving voor incassobureaus en de persoonlijke situatie van verzoeker, zo is door verzoeker ter terechtzitting toegelicht.20.
14.
Het moment van de inzet van de oplichtingsmiddelen is dus verschillend. Dat is voor verzoeker in elk geval relevant voor de omvang van het fraudebedrag. Dat is daaropvolgend weer relevant voor de strafmaat en de nevenbeslissing ex art. 36f Sr, waarbij ondergetekende — kortheidshalve — verwijst naar de toelichting terzake het belang van verzoeker bij het eerste middel. Mitsdien kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel iii
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 28, 235 en 339 Sr en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geschonden, aangezien het Hof verzoeker heeft ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen voor de duur van twee jaren, terwijl deze beslissing — in strijd met de nationale wetgeving en het (internationale) Verdragsrecht — niet, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Terzake de oplegging van de straf ex art. 28 Sr heeft het Hof overwogen:
‘[v]oorts ziet het hof aanleiding verdachte, gedurende dezelfde periode als de proeftijd, het recht te ontzeggen het beroep van bestuurder of feitelijke leidinggevende van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen.’21.
2.
Hoewel het Hof de wetsbepalingen niet met zoveel woorden in zijn arrest heeft opgenomen,22. kan deze straf op zichzelf worden uitgesproken onder de verwijzing naar de volgende bepalingen, die — voor zover hier relevant — inhouden:
Artikel 28 lid 1 Wetboek van Strafrecht:
‘De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn (…) de uitoefening van bepaalde beroepen.’ en
Artikel 235 lid 1 Wertboek van Strafrecht:
‘Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.’
Artikel 339 lid 1 Wetboek van Strafrecht:
‘Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.’
3.
Voorts stelt verzoeker in cassatie voorop dat de wet zoals hiervoor aangehaald inderdaad de mogelijkheid kent om het zijn van ‘bestuurder’ aan te merken als het beroep, en niet ‘slechts’ te kijken naar de inhoud c.q. materiële zijde van het concrete beroep/ de concrete beroepsgroep (als ‘ambacht’). Daarover wordt in de wetsgeschiedenis overwogen:
‘De term beroep is ook voldoende ruim om personen die als bestuurders en commissarissen deel uit maken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken.
Binnen het kader van een rechtspersoon kunnen gewoonlijk tal van functies worden onderscheiden. Te denken valt aan accountants, financieel adviseurs, juristen en administratief en commercieel personeel. Niet zelden worden de functies, behorende tot het hogere kader van de rechtspersoon, ook wel aangeduid met het verzamelbegrip«bestuurders». Het gaat dan bijvoorbeeld om de beleidsbepalende en leidinggevende functies. Dit neemt niet weg dat ook deze zogenoemde bestuurders doorgaans ook een bepaalde functie bekleden, bijvoorbeeld die van chief executive officer (CEO), directeur of commissaris. De toepasselijkheid van artikel 28, eerste lid, onder 5o, Sr is daarmee gegeven.
(…)
Op de keper beschouwd kan de term «bestuurder» derhalve zowel worden gebruikt als verzamelbegrip voor een aantal (top)functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit, alsook gelden als benaming voor een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie maar desondanks aangemerkt kan worden als een vorm van beroepsuitoefening in de zin van artikel 28, eerste lid, onder 5o, Sr.’23.
4.
Over de wens om de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep met betrekking tot bestuurders te verruimen, wordt vervolgens overwogen:
‘Het is van groot belang dat bestuurders ingescherpt krijgen dat zij op rechtmatige wijze met hun verantwoordelijkheden om moeten gaan. Financieel-economische criminaliteit zorgt voor forse maatschappelijke schade en ondermijnt het noodzakelijk vertrouwen in het handelsverkeer. De verruiming van de mogelijkheid om als sanctie bij delicten in de financieel-economische sfeer een ontzetting uit het beroep op te kunnen leggen, is om die reden gewenst en zal de toepassing stimuleren. De ontzetting uit het beroep is een zware sanctie, maar kan in bepaalde gevallen passend en geboden zijn. De persoon die zijn beroep misbruikt door in de uitoefening van dat beroep te frauderen, moet onder omstandigheden door de rechter voor bepaalde duur uit dat beroep kunnen worden ontzet. Gelet op het ingrijpende karakter van de sanctie zal een ruimere toepassingsmogelijkheid ook de nodige afschrikwekkende werking bewerkstelligen.’24. (onderstreping JR)
5.
In het volledige wetgevingsproces is juist daarom herhaaldelijk aangegeven dat van de rechter maatwerk verwacht wordt. Zo is geschreven: ‘dat de huidige regeling de rechter voldoende mogelijkheden biedt tot op een evenwichtige en zorgvuldige wijze de duur van de ontzetting te bepalen’25. en ‘dat de rechter bij diens keuze voor het opleggen van een ingrijpende sanctie als de ontzetting uit het beroep factoren betrekken als de ernst van het strafbare feit, de aard van het beroep waarin het is begaan, de omvang van het misbruik van dat beroep en het risico voor herhaling voor het begaan van strafbare feiten in dat beroep.’26. En overigens is meer in algemene zin nog opgemerkt ‘dat ook het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (…) in het algemeen tot gevolg zal hebben dat de veroordeelde tijdens de duur van zijn vrijheidsbeneming in de uitoefening van zijn beroep is beperkt.’27.
6.
Over de vraag of met een ontzetting uit het beroep geen (ongerechtvaardigde) inbreuk wordt gemaakt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, wordt in de al aangehaalde nota overwogen: ‘[d]e ontzetting van het recht beperkt zich evenwel tot de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is begaan. De veroordeelde heeft derhalve de mogelijkheid om in een ander beroep inkomsten te verwerven’28.
7.
Wat dat Verdragsrecht betreft, merkt verzoeker nog het volgende op. Als een veroordeelde een straf wordt opgelegd die zo algemeen is dat hem (of haar) het zijn van bestuurder is verboden, ongeacht in welke bedrijfstak, wordt hem (of haar) daarmee de facto volledig de vrijheid ontnomen om een bedrijf te runnen, welke vrijheid eenieder in Nederland geniet. Zodoende is in elk geval sprake van inmenging die het economisch recht ex art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM raakt,29. dan wel kan raken.
8.
Inmenging in dat recht door de overheid is slechts dan gerechtvaardigd als tenminste sprake is van een op het individu toegesneden proportionaliteitstoets. Immers van de overheid — in dit geval: de rechter — wordt verwacht dat deze onderzoekt ‘whether the interference was justified, that is whether it was provided for by law, was in the general interest and was proportionate.’30. Daar voegt het EHRM als inhoudelijke overweging aan toe:
‘even if an interference has taken place subject to the conditions provided for by law and in the public interest, there must also be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measures applied by the State, including measures designed to control the use of the individual's property. That requirement is expressed by the notion of a ‘fair balance’ that must be struck between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights.’31. (onderstreping JR)
9.
Met inachtneming van het voorgaande meent verzoeker te kunnen afleiden dat bij de oplegging van de straf van de ontzetting uit het beroep de rechter is gehouden tot het geven van een motivering met een inhoudelijke (belangen)afweging. Dat geldt eens te meer indien de ontzetting uit het beroep gepaard gaat met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en het beroep dat van bestuurder betreft.
‘Het eerste geldt omdat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf sowieso ertoe leidt dat iemand de facto zijn beroep niet, althans niet ongecontroleerd kan uitoefenen. Het tweede geldt in het bijzonder vanwege het algemene karakter van het beroep tegenover het specifieke doel dat wordt voorgestaan — te weten: het bestraffen van concreet misbruik in een bepaalde ‘functie’ in (ogenschijnlijk) materiële zin; het ambacht c.q. het metier, naar de mate van de omvang van dat misbruik
Uit onderzoek lijkt overigens ook te volgen dat het merendeel van de (feiten)rechters dat zo opvat, althans dat in elk geval een nadere motivering wordt gegeven.32.’
10.
In de onderhavige zaak is dat niet gebeurd. Dit terwijl ter terechtzitting in hoger beroep namens verzoeker nota bene uitdrukkelijk is verzocht om
‘het beroepsverbod om als bestuurder of feitelijk leidinggevende een beroep uit te voeren, verzoek ik u te beperken tot een beroep in de financieel juridische dienstverlening, gedurende de proeftijd.’33.
11.
Met die beperking lijken op voorhand alle belangen in voldoende mate te zijn behartigd. De (alsdan) vastgestelde strafrechtelijke verwijten zijn door verzoeker gepleegd in de — al dan niet: valse — hoedanigheid van medewerker en bestuurder van een incassobureau. In die sector c.q. dat ambacht kan verzoeker gestraft worden én tevens het nevendoel van die straf bereikt worden dat meer in de aard van een maatregel is gelegen: bescherming van de samenleving.
12.
Dat verzoeker evenwel wordt toegestaan in andere bedrijfstakken werkzaamheden te verrichten (als ondernemer), stelt hem tegelijkertijd in staat om niet onevenredig in zijn vermogenspositie nu en in de toekomst te worden geraakt. Daar komt bovendien bij dat deze straf in verhouding is met de (asldan) ten uitvoer te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van verzoeker die hem überhaupt niet in staat stelt voor die termijn feitelijk als incassomedewerker op te treden.
13.
Nu een dergelijke (belangen)afweging ontbreekt, zelfs een (belangen)afweging ten nadele van verzoeker, kan 's Hofs arrest niet in stand blijven wat betreft de strafoplegging.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dan wel te verwijden naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Advocaat-gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑09‑2019
P. 3 van 's Hofs arrest.
Ibid, p. 4.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: 2009, p. 247.
Bewijsmiddel 6.
Bewijsmiddel 18.
Bewijsmiddel 20.
Vgl. HR 25 oktober 1983, ELCI:NL:HR:1983:AC8152, r.o. 6.2.
Vgl. HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8977, r.o. 6.
Zoals dat het geval zal zijn bij (vrijwel) elke vooraf gefactureerde civielrechtelijke overeenkomst.
Zie bijvoorbeeld de bewijsmiddelen 7, 14 en 16.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889.
D0or wegstreping van het woordje ‘of’ en door het laten staan van het woordje ‘en’.
Ibid, p. 4.
HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3546, r.o. 3.2.1.
Zie in het bijzonder het process-verbaal ter terechtzitting van 16 januari 2019, p. 2 over het incassobureau van verzoeker en 's Hofs arrest, p. 3: gebleken is dat het op zichzelf juist is dat verzoeker een incassobureau had.
's Hofs arrest, p. 4.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, r.o. 2.2.2.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200.
Zie het process-verbaal ter terechtzitting van 16 januari 2019, p. 2 en 's Hofs arrest, p. 3.
's Hofs arrest, p. 7.
Dit betreft evenwel een gebrek dat ongetwijfeld eenvoudig valt te herstellen, zonder dat verzoeker daarbij tekort wordt gedaan in een belang bij cassatie.
Kamerstukken II, 2007–2008, 31 386, nr. 3, p. 14–15.
Ibid, p. 16.
Ibid.
Ibid, p. 12.
Zie bv. EHRM 13 maart 2012, nr. 23780/08 (Malik vs. het Verenigd Koninkrijk), par. 90 en 91.
EHRM 13 december 2016, nr. 26429/07 (S.C. Fiercolect Impex S.R.L. vs. Roemenië), par. 55–57
EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Džinić vs. Kroatië), par. 67.
Zie het WODC-onderzoek: Strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt. Oplegging en naleving in de periode 1995–2008, M. Malsch, W.C. Alberts, J.W. de Keijser en J.F. Nijboer, oktober 2009, Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving.
Pleitnota in hoger beroep, p. 6.