Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1687.
HR, 26-11-2021, nr. 19/03737
ECLI:NL:HR:2021:1779, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
19/03737
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1779, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:432, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2021:432, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1779, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:HR:2020:1224, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:145
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1687
ECLI:NL:PHR:2020:145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1224
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2022/8 met annotatie van Evadgian, M., Rijswijk, M.C. van
Uitspraak 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Belang bij hoger beroep dat strekt tot bekrachtiging met verbetering van gronden? Gezag van gewijsde, art. 236 Rv. Uitleg van gedingstukken.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03737
Datum 26 november 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
1. [verweerster 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest in deze zaak ECLI:NL:HR:2020:1224 van 3 juli 2020.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door A.C. Tjepkema.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster 1] treedt in dit geding voor zichzelf op en, tezamen met [verweerder 2], namens [betrokkene 1].
(ii) [betrokkene 1] en [verweerster 1] (hierna gezamenlijk in enkelvoud aangeduid als [verweerster 1]) waren eigenaar van een perceel grond in [plaats]. In 2004 hebben zij het perceel verkocht aan [eiseres] met het oog op de bouw door [eiseres] van een appartementencomplex op het perceel en de verwerving door [verweerster 1] van een winkelruimte op de begane grond van het te realiseren appartementencomplex (hierna: de winkelruimte).
(iii) De tussen [eiseres] en [verweerster 1] gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een onderhandse akte van 30 juni 2004 die – voor zover van belang – het volgende inhoudt:
“1. [betrokkene 1] verkoopt het perceel (…) aan [eiseres].
2. De koopprijs van het perceel wordt vastgesteld op € 50.000,00 kosten koper (...)
3. [eiseres] ontwikkelt de locatie en verkoopt de appartementsrechten voor haar rekening en risico, met in acht name van hetgeen verderop is gesteld
4. De koopprijs van het perceel zal worden voldaan door het leveren aan [betrokkene 1] van een winkel en het bijbehorende appartementsrecht. Deze levering zal plaatsvinden na onherroepelijke bouwvergunning.
5. De waarde van het appartementsrecht van de winkel en de bouw van de winkel tezamen wordt vastgesteld op € 50.000,00 excl. BTW.
6. Deze laatstgenoemde waarde is voorwaardelijk. Hij geldt alleen als de volgende uitgangspunten stand houden en de volgende bedragen excl. BTW gehandhaafd kunnen worden:
a. Vertragingscompensatie € 20.000,00
b. Parkeerplaatscompensatie € 40.000,00
c. Makelaarskosten, verkoopboekjes en advertenties (…) € 9.000,00
d. Leges € 12.000,00
e. Aansluitkosten alle nutsvoorzieningen € 6.000,00
f. Opbrengst app. 1 v.o.n. € 182.000,00
g. Opbrengst app. 2 v.o.n. € 182.000,00
h. Opbrengst app. 3 v.o.n. € 182.000,00
i. Opbrengst app. 4 v.o.n. € 182.000,00
j. Opbrengst app. 5 v.o.n. € 257.000,00
k. Realisatie en oplevering in 2005
l. Fundering op staal is mogelijk
m. De winkel wordt in casco uitvoering opgeleverd conform aangehechte tekening d.d. 21 augustus 2003 (…) en eventuele wijzigingen daarop die voor het verkrijgen van een onherroepelijke bouwvergunning nodig zijn.
7. Als bovenstaande uitgangspunten geen stand houden en/of de genoemde bedragen niet gehandhaafd kunnen worden, zal het verschil, positief zowel als negatief, gedeeld worden door [betrokkene 1] voor 50% enerzijds en [eiseres] voor 50% anderzijds.
8. De uitgangspunten die uitsluitend voor risico van [betrokkene 1] komen zijn die, genoemd bij bovenstaande punten k, l, en m, (…).”
(iv) [verweerster 1] heeft het perceel op 15 maart 2005 aan [eiseres] geleverd.
(v) Het appartementencomplex was eind 2007 (nagenoeg) gereed. [eiseres] heeft de winkelruimte niet aan [verweerster 1] geleverd.
(vi) Vanaf 15 januari 2010 is de winkelruimte met instemming van [verweerster 1] door [eiseres] aan een derde verhuurd. De huurprijs bedroeg de eerste achttien maanden nihil en daarna € 1.487,50 inclusief btw per maand. Vanaf 2015 wordt de huurprijs jaarlijks geïndexeerd. Daaraan voorafgaand, in 2008, hebben partijen afgesproken dat de huuropbrengst van de winkelruimte na aftrek van de kosten van verhuur gelijkelijk tussen hen zal worden gedeeld.
2.2
[verweerders] vorderden in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [eiseres] tot levering van de winkelruimte en betaling van € 36.672,64 plus (de helft van) de huurpenningen die [eiseres] uit de verhuur van de winkelruimte heeft ontvangen.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [verweerster 1] in beginsel recht heeft op levering van de winkelruimte, maar dat toewijzing van die vordering afhangt van de vraag of [eiseres] een geldvordering heeft op [verweerster 1] waarop [eiseres] een retentierecht of opschortingsrecht kan baseren. De rechtbank heeft de in de overeenkomst onder 6, b, c, e, j, k en l genoemde verrekenposten beoordeeld en geconcludeerd dat [eiseres] per saldo een vordering heeft op [verweerster 1], ook indien rekening wordt gehouden met de helft van de netto-huuropbrengsten tot aan de datum van het vonnis, die aan [verweerster 1] toekomen op grond van de daarover tussen partijen in november 2008 gemaakte afspraken. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.4
[eiseres] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [verweerders] onder verbetering van gronden opnieuw zal afwijzen, met veroordeling van [verweerders] in de kosten van beide instanties. [verweerders] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en hun geldvordering vermeerderd tot € 76.539,80 te vermeerderen met € 567,04 voor iedere maand vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag van levering van de winkelruimte. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:1.
“3.5 [verweerders] heeft over het principaal appel aangevoerd dat [eiseres] daarin niet ontvankelijk verklaard dient te worden omdat [eiseres] geen andere beslissing voorstaat dan door de rechtbank gegeven. [eiseres] heeft hierover opgemerkt dat zij weliswaar dezelfde beslissing verlangt, afwijzing van de vorderingen van [verweerders] in conventie, maar dat zij er belang bij heeft dat de gronden waarop die beslissing stoelt worden aangevuld.
3.6
Het hof overweegt hierover het volgende. [eiseres] heeft in hoger beroep veroordeling van [verweerders] in de kosten van beide instanties gevorderd, terwijl in eerste aanleg (…) de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd, zodat er in zoverre sprake is van een andere beslissing die aan niet-ontvankelijkheid in de weg staat. Echter, tegen de beslissing om (…) de proceskosten te compenseren heeft [eiseres] geen grief aangevoerd en ook overigens heeft zij tegen die beslissing geen bezwaren kenbaar gemaakt. De grieven die [eiseres] wel heeft aangevoerd kunnen, wanneer zij zouden slagen, niet leiden tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven, zodat deze grieven geen bespreking behoeven. De omstandigheid dat in het vonnis oordelen staan die volgens [eiseres] niet juist zijn, maakt dit niet anders aangezien de beslissing op de vordering van [verweerders] in conventie bepalend is voor het belang van [eiseres] bij haar hoger beroep. Voor hetgeen [eiseres] voor ogen staat zou het instellen van een daartoe strekkende vordering in reconventie de aangewezen weg zijn geweest. (…)”
Nadat het hof de grieven van [verweerders] over de hoogte van diverse posten had verworpen, heeft het hof overwogen:
“3.17 Grief 5 van [verweerders], ten slotte, betreft de recapitulatie van de bedragen die partijen elkaar over en weer verschuldigd zijn. De rechtbank is ervan uitgegaan dat na vergelijking van die bedragen een saldo van € 13.431,76 + p.m. ten gunste van [eiseres] resteert en dat ook indien rekening wordt gehouden met huuropbrengsten tot aan de datum van het vonnis [eiseres] een vordering op [verweerders] overhoudt (…). (…).
[verweerders] stelt dat wanneer wordt uitgegaan van de bedragen die zij bij haar overige grieven heeft vermeld en van de huuropbrengst van de winkel tot en met 31 december 2017 een saldo van € 76.566,80 + p.m. ten gunste van [verweerders] resteert. Hierop heeft het tweede onderdeel van haar gewijzigde eis in hoger beroep betrekking.
3.18
[eiseres] heeft hier een berekening tegenover gesteld die uitkomt op een saldo van € 61.637,21 + p.m. Daarbij heeft [eiseres] gerekend met de helft van de huuropbrengsten en met onder meer doorlopende kosten en servicekosten. (…)
3.19
Het hof overweegt hierover het volgende. De recapitulatie die de basis vormt voor het tweede onderdeel van de vordering van [verweerders], en daarmee ook voor het eerste onderdeel ervan, gaat uit van het slagen van haar eerste drie grieven en van het aan haar toekomen van de volledige bruto huurprijs van de winkel. Geen van beide is het geval. De grieven zijn in het voorgaande verworpen en een grondslag voor de toewijzing aan [verweerders] van de volledige bruto huurprijs is door haar niet gegeven. Dit betekent dat deze recapitulatie niet de grondslag voor de toewijzing van haar vorderingen kan dienen, zodat ook grief 5 wordt verworpen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Met onderdeel 1 van het middel komt [eiseres] op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat de grieven van [eiseres] geen bespreking behoeven omdat deze, wanneer zij zouden slagen, niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven. Het hof heeft zijn taak als appelrechter miskend, omdat het aan de hand van de grieven van [eiseres] had moeten onderzoeken of een bekrachtiging van het vonnis onder verbetering van gronden geboden was. Het hof heeft voorts miskend dat [eiseres] er belang bij heeft, zoals zij met haar grieven beoogt, dat wordt vastgesteld dat per saldo de vordering van [eiseres] op [verweerster 1] hoger is dan de rechtbank heeft vastgesteld. Dat belang is erin gelegen dat [eiseres] zich met betrekking tot het recht op levering van de winkelruimte op een opschortingsrecht kan beroepen zolang haar vordering op [verweerster 1] niet is voldaan. Voorts heeft zij er belang bij dat voorkomen wordt dat gewijsde toekomt aan het vonnis van de rechtbank voor zover de rechtbank over de diverse verrekenposten in geschil in het nadeel van [eiseres] heeft beslist, aldus het onderdeel.
3.1.2
Zoals de rechtbank heeft vastgesteld is tussen partijen niet in geschil dat [verweerster 1] in beginsel recht heeft op levering van de winkelruimte. De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] op een opschortingsrecht gehonoreerd op grond van de vaststelling dat [eiseres] ten tijde van het wijzen van het vonnis, vanwege (a) de in de akte van 30 juni 2004 genoemde verrekenposten en (b) de te verrekenen huuropbrengst van de winkelruimte, per saldo een vordering heeft op [verweerster 1]. Afgezien van de proceskosten in eerste aanleg – waarop onderdeel 2 in het principale beroep betrekking heeft – is in cassatie niet bestreden de vaststelling van het hof dat de grieven van [eiseres], wanneer ze zouden slagen, niet leiden tot een andere beslissing over de vordering van [verweerders] dan de rechtbank heeft gegeven.
3.1.3
Het oordeel van het hof dat [eiseres] daarom geen belang heeft bij haar hoger beroep is juist. De afwijzing van de vorderingen van [verweerders] berust op de vaststelling van de rechtbank dat [eiseres] per saldo uit hoofde van de overeenkomst en met inachtneming van de te verrekenen huuropbrengst een opeisbare vordering op [verweerster 1] heeft en daarom haar verplichting tot levering van de winkelruimte mocht opschorten. De afwijzing van de vorderingen van [verweerster 1] berust niet mede op de verwerping door de rechtbank van stellingen van [eiseres] die ertoe strekken dat haar vordering op [verweerster 1] groter is dan de rechtbank heeft aangenomen. Dit betekent dat voor zover de rechtbank in het nadeel van [eiseres] heeft beslist over verrekenposten, die beslissingen, als dat vonnis in kracht van gewijsde gaat, in een ander geding tussen dezelfde partijen geen bindende kracht hebben (art. 236 lid 1 Rv.).2.
Ook in de duur van het opschortingsrecht was voor [eiseres] geen voldoende belang gelegen om in hoger beroep te gaan, nu zij geen ander dictum wenste dan de rechtbank heeft gegeven. Onderdeel 1 in het principaal beroep faalt daarom.
3.2.1
Onderdeel 2 acht onbegrijpelijk dat het hof (in rov. 3.6) heeft geoordeeld dat [eiseres] geen grief heeft aangevoerd tegen de compensatie van kosten in eerste aanleg, omdat [eiseres] in de conclusie van haar memorie van grieven veroordeling van [verweerders] in de kosten van beide instanties heeft gevorderd. Voorts heeft het hof miskend dat de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten geen stand kan houden bij het slagen van de (overige) grieven van [eiseres], aldus het onderdeel.
3.2.2
Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof dat [eiseres] geen (afzonderlijke) grief heeft aangevoerd tegen de compensatie van kosten in eerste aanleg berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en is niet onbegrijpelijk. Uit de verwerping van onderdeel 1 volgt voorts dat het hof terecht de grieven van [eiseres] onbehandeld heeft gelaten. Die grieven gaven dus evenmin aanleiding tot een nieuwe beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg.
3.3
Onderdeel 3 kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
Het middel in het incidentele beroep acht onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.17-3.19 dat [verweerders] zich op het standpunt stellen dat [verweerster 1] aanspraak heeft op de volledige bruto huurprijs van de winkelruimte. [verweerders] hebben steeds gesteld dat zij jegens [eiseres] aanspraak hebben op de helft van de netto huuropbrengsten van de winkelruimte, aldus het middel.
4.1.2
Het middel is gegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de helft van de netto huuropbrengsten aan [verweerders] toekomt omdat partijen dat in november 2008 hebben afgesproken (rov. 4.14.2-4.14.4). Geen van partijen heeft daartegen een grief gericht. De rechtbank heeft de helft van de netto huuropbrengst over de periode tot en met oktober 2015 berekend op € 25.659,46 en heeft geoordeeld dat ook indien rekening wordt gehouden met de helft van de huuropbrengst over de periode van 17 maanden nadien tot aan het vonnis, [eiseres] per saldo een vordering op [verweerster 1] heeft (rov. 4.14.7 en 4.17.2). In reactie op grief VIII in het hoger beroep van [eiseres] hebben [verweerders] (a) aangevoerd dat [verweerster 1] aanspraak heeft op de helft van de netto huuropbrengst van de winkelruimte, (b) dit bedrag over de periode tot en met december 2017 berekend op € 43.406,02 en (c) aangevoerd dat deze vordering met ingang van 1 januari 2018 oploopt met € 567,04 per maand, nog afgezien van de indexering van de huur. In de toelichting op hun grief 5 hebben [verweerders] als ‘huuropbrengst winkel tot en met 31-12-2017’ een bedrag genoemd van € 44.406,02 (de Hoge Raad leest € 43.406,02) en een PM-post van “€ 567,04 voor iedere maand vanaf 1-1-2018 terzake van de huuropbrengst”. Waar de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld dat de huurprijs op de datum van haar vonnis € 1.268,62 per maand exclusief BTW bedroeg (rov. 4.14.6), laten de gedingstukken geen aldus andere uitleg toe dan dat [verweerders] zich (ook) in hoger beroep op het standpunt hebben gesteld dat zij aanspraak hebben op de helft van de netto huuropbrengst. De vaststelling van het hof dat [verweerders] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd dat zij aanspraak hebben op de volledige bruto huurprijs van de winkelruimte is dan ook onbegrijpelijk.
4.2
Na cassatie en verwijzing kan beoordeeld worden of [eiseres], ter rechtvaardiging van het voortduren van haar opschorting, per saldo nog een vordering op [verweerster 1] heeft, met inachtneming van de (met het verstrijken van de tijd mogelijk verder opgelopen) aanspraak van [verweerster 1] op de helft van de netto huuropbrengst van de winkel. De devolutieve werking van het hoger beroep van [verweerders] brengt mee dat dan zo nodig de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de verrekenposten die in geschil zijn, opnieuw beoordeeld moeten worden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 407,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356 en HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740.
Conclusie 23‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Belang bij hoger beroep dat strekt tot bekrachtiging met verbetering van gronden? Gezag van gewijsde, art. 236 Rv. Uitleg van gedingstukken.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03737
Zitting 23 april 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiseres] B.V.,
eiseres tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
verweerders in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk [verweerders] .
1. Inleiding en samenvatting
In dit bouwgeschil zijn in cassatie alleen nog vragen van appelprocesrecht aan de orde. De belangrijkste vraag is of gedaagde in eerste aanleg in hoger beroep kan komen van een uitspraak waarbij de tegen hem ingestelde vorderingen integraal zijn afgewezen, ten einde in hoger beroep dezelfde beslissing te verkrijgen maar met verbetering van gronden. Ik stel voor die vraag ontkennend te beantwoorden.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2
[betrokkene 1] en zijn toenmalige echtgenote, [verweerster 1] , waren eigenaar van een perceel grond aan [a-straat 1-2] te [plaats] (hierna: het perceel).
2.3
[eiseres] houdt zich bezig met de ontwikkeling van bouwprojecten. [eiseres] zou op het perceel een appartementencomplex bouwen, met daarin op de begane grond een winkelruimte. De tussen partijen gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een onderhandse akte van 30 juni 2004.
2.4
Deze akte bevat – onder meer en voor zover relevant – het volgende:
“in aanmerking nemende:
• Dat [betrokkene 1] eigenaar is van de locatie [a-straat 1-2] te [plaats] (perceel kadastraal gem. [plaats] , sectie [A] , nummer [001] ) en
• Dat [betrokkene 1] die locatie wenst te verkopen aan [eiseres] voor herontwikkeling en
• Dat [betrokkene 1] na de realisatie een ruimte (verder te noemen: winkel) van ±112 m2 op de begane grond van het te ontwikkelen complex wil hebben en
• Dat dit tegen minimale bijbetaling dient te gebeuren en daartoe
• Dat [betrokkene 1] de verdere ontwikkelingsmogelijkheid van de locatie, waaronder het splitsen in appartementsrechten daarvan en het eigendom van die appartementsrechten, wil laten aan [eiseres] ,
Zijn het volgende overeengekomen:
1. [betrokkene 1] verkoopt het perceel (…) aan [eiseres] .
2. De koopprijs van het perceel wordt vastgesteld op € 50.000,00, kosten koper (...)
3. [eiseres] ontwikkelt de locatie en verkoopt de appartementsrechten voor haar rekening en risico, met in acht name van hetgeen verderop is gesteld
4. De koopprijs van het perceel zal worden voldaan door het leveren aan [betrokkene 1] van een winkel en het bijbehorende appartementsrecht. Deze levering zal plaatsvinden na onherroepelijke bouwvergunning.
5. De waarde van het appartementsrecht van de winkel en de bouw van de winkel tezamen wordt vastgesteld op € 50.000,00 excl. BTW.
6. Deze laatstgenoemde waarde is voorwaardelijk. Hij geldt alleen als de volgende uitgangspunten stand houden en de volgende bedragen excl. BTW gehandhaafd kunnen worden:
a. Vertragingscompensatie € 20.000,00
b. Parkeerplaatscompensatie € 40.000,00
c. Makelaarskosten, verkoopboekjes en advertenties, totaal € 9.000,00
d. Leges € 12.000,00
e. Aansluitkosten alle nutsvoorzieningen € 6.000,00
f. Opbrengst app. 1 v.o.n. € 182.000,00
g. Opbrengst app. 2 v.o.n. € 182.000,00
i. Opbrengst app. 3 v.o.n. € 182.000,00
j. Opbrengst app. 4 v.o.n. € 182.000,00
k. Opbrengst app. 5 v.o.n. € 257.000,00
l. Fundering op staal is mogelijk
m. De winkel wordt in casco uitvoering opgeleverd conform aangehechte tekening d.d. 21 augustus 2003 (…) en eventuele wijzigingen daarop die voor het verkrijgen van een onherroepelijke bouwvergunning nodig zijn.
7. Als bovenstaande uitgangspunten geen stand houden en/of de genoemde bedragen niet gehandhaafd kunnen worden, zal het verschil, positief zowel als negatief, gedeeld worden door [betrokkene 1] voor 50% enerzijds en [eiseres] voor 50% anderzijds. De uitgangspunten die uitsluitend voor risico van [betrokkene 1] komen zijn die, genoemd bij bovenstaande punten k, l, en m, (…).”
2.5
Het perceel is door [betrokkene 1] en [verweerster 1] (als verkopers) aan [eiseres] (als koopster) geleverd bij notariële akte van 15 maart 2005.
2.6
De akte van levering bevat onder de kop “KOOPPRIJS/KWIJTING” het volgende:
“De koopprijs bedraagt VIJFTIGDUIZEND EURO (€ 50.000,00), welk bedrag door koopster zal worden voldaan door levering van een appartementsrecht welke recht geeft op een winkel, gelegen op de begane grond van het te realiseren complex. Deze levering zal geschieden zodra het perceel is gesplitst in appartementsrechten, de feitelijke levering zal geschieden na oplevering van het complex.”
2.7
Het perceel is gesplitst in appartementsrechten op of omstreeks 18 mei 2006.
2.8
Met wederzijds goedvinden is levering van het appartementsrecht met betrekking tot de winkel uitgesteld tot het moment van feitelijke levering van de winkel. Het appartementencomplex was op 18 december 2007 (nagenoeg) gereed. Op die dag vond de oplevering plaats van vier van de vijf gebouwde appartementen.
2.9
[eiseres] heeft het appartementsrecht met betrekking tot de winkel niet aan [verweerders] geleverd.
2.10
Vanaf 15 januari 2010 is de winkel met schriftelijke instemming van [verweerster 1] door [eiseres] verhuurd. De huurprijs bedroeg de eerste achttien maanden nihil en daarna € 1.487,50 inclusief btw per maand. Vanaf het jaar 2015 wordt de huurprijs jaarlijks geïndexeerd.
2.11
Medio 2011 heeft [eiseres] aan [verweerders] een schriftelijk overzicht verstrekt van de posten die volgens [eiseres] uit hoofde van de overeenkomst van 30 juni 2004 nog tussen hen moesten worden verrekend alvorens [eiseres] de winkel zou leveren.
2.12
Op 8 oktober 2015 hebben [verweerders] conservatoir (leverings)beslag laten leggen op (het appartementsrecht met betrekking tot) de winkel.
3. Procesverloop
3.1
Bij dagvaarding van 21 oktober 2015 hebben [verweerders] de onderhavige procedure tegen [eiseres] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch, (hierna: de rechtbank). [verweerders] hebben gesteld dat het appartementsrecht op de winkel aan hen geleverd dient te worden op grond van de overeenkomst van 30 juni 2004 en de leveringsakte van 15 maart 2005. Daarnaast hebben [verweerders] gesteld dat verschillende posten die in de overeenkomst van 30 juni 2004 als uitgangspunten a. tot en met m. zijn vermeld, gunstiger zijn uitgevallen dan bij de begroting daarvan en dat zij aanspraak hebben op (de helft van) de huur voor de winkel. Op grond daarvan vorderden [verweerders] in eerste aanleg in conventie, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de veroordeling van [eiseres] tot (1) medewerking aan de levering van het appartementsrecht met betrekking tot de winkel en (2) betaling van € 36.672,46 plus de (de helft van) de huurpenningen.
3.2
[eiseres] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens haar zijn verschillende posten die in de overeenkomst van 30 juni 2004 als uitgangspunten a. tot en met m. zijn vermeld, juist minder gunstig uitgevallen dan begroot. Zolang zij een opeisbare vordering op [verweerders] heeft die niet is voldaan, acht [eiseres] zich niet gehouden tot medewerking aan de levering van het appartementsrecht. Verder dienen [verweerders] volgens [eiseres] bij te dragen in verschillende gemaakte kosten en zijn zij daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd.
3.3
Na comparitie van partijen heeft de rechtbank bij vonnis van 22 maart 2017 geoordeeld dat toewijzing van de vordering tot medewerking aan de levering van het appartementsrecht met betrekking tot de winkel afhangt van de vraag of [eiseres] een geldvordering op [verweerders] heeft, waar [eiseres] een retentierecht of opschortingsrecht op kan baseren. De rechtbank heeft daarom de door partijen over en weer gestelde vorderingen beoordeeld. Daarbij gaat het om de uitgangspunten uit de overeenkomst van 30 juni 2004 waarover verschil van mening bestaat (b., c., e., j., k. en l.). Ten aanzien van ieder van die geschilpunten heeft de rechtbank vastgesteld of [verweerders] een vordering hebben op [eiseres] of [eiseres] op [verweerders] .
3.4
De rechtbank is (na optellen en aftrekken) tot de conclusie gekomen dat er onder de streep een saldo van € 13.431,76 (peildatum 31 oktober 2015) overblijft ten gunste van [eiseres] . Ook indien rekening wordt gehouden met de netto huuropbrengsten van de winkel tussen 31 oktober 2015 en de datum van wijzen van het vonnis heeft [eiseres] een geldvordering op [verweerders] (rov. 4.17.2). De vorderingen van [verweerders] tot medewerking aan levering van het appartementsrecht en tot betaling van een geldsom zijn daarom niet toewijsbaar geoordeeld (rov. 4.17.3). De rechtbank heeft de proceskosten in conventie gecompenseerd.
3.5
Omdat de voorwaarde voor de reconventionele vordering van [eiseres] niet was vervuld, is deze vordering buiten behandeling gebleven.
3.6
[eiseres] is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Het hoger beroep ziet niet op de afwijzing van haar reconventionele vordering. [eiseres] heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat het hof het eindvonnis van de rechtbank
“… vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vordering(en) van [ [verweerders] ], onder verbetering van gronden, opnieuw af te wijzen, alsmede [ [verweerders] ] te veroordelen in de kosten van beide instanties (…).”
3.7
Het doel van het door [eiseres] ingestelde hoger beroep was erin gelegen dat het hof de vorderingen van [verweerders] opnieuw zou afwijzen, maar dan met toepassing van de uitgangspunten en de daarbij behorende bedragen, zoals door [eiseres] in eerste aanleg bepleit. Dat zou leiden tot een hogere vordering van [eiseres] op [verweerders] en dus tot een langere periode waarin de levering van het appartementsrecht op de winkel (dat in 2004 was overeengekomen) opgeschort kon blijven.
3.8
[verweerders] hebben aangevoerd dat [eiseres] in haar appel niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat [eiseres] geen andere beslissing voorstaat dan door de rechtbank gegeven. [eiseres] heeft hierover opgemerkt dat zij weliswaar dezelfde beslissing verlangt, maar dat zij er belang bij heeft dat de gronden waarop die beslissing stoelt worden aangevuld.
3.9
[verweerders] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij hebben onder meer gevorderd om [eiseres] te veroordelen mee te werken aan levering van genoemde onroerende zaak, en om [eiseres] te veroordelen aan [verweerders] te betalen een bedrag van € 76.593,80, te vermeerderen met een bedrag van € 567,04 voor iedere maand vanaf 1 januari 2018 tot aan de dag van levering.
3.10
Bij arrest van 7 mei 2019 heeft het hof de vorderingen in het principale appel afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“3.6 (…) [eiseres] heeft in hoger beroep veroordeling van [verweerders] in de kosten van beide instanties gevorderd, terwijl in eerste aanleg in conventie de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd, zodat er in zoverre sprake is van een andere beslissing die aan niet-ontvankelijkheid in de weg staat. Echter, tegen de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren heeft [eiseres] geen grief aangevoerd en ook overigens heeft zij tegen die beslissing geen bezwaren kenbaar gemaakt. De grieven die [eiseres] wel heeft aangevoerd kunnen, wanneer zij zouden slagen, niet leiden tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven, zodat deze grieven geen bespreking behoeven. De omstandigheid dat in het vonnis oordelen staan die volgens [eiseres] niet juist zijn, maakt dit niet anders aangezien de beslissing op de vordering van [verweerders] in conventie bepalend is voor het belang van [eiseres] bij haar hoger beroep. Voor hetgeen [eiseres] voor ogen staat zou het instellen van een daartoe strekkende vordering in reconventie de aangewezen weg zijn geweest. (…).”
3.11
Omtrent het incidentele appel van [verweerders] heeft het hof onder meer overwogen dat de recapitulatie die de basis vormt voor deze vorderingen en het betoog dat de volledige bruto huurprijs van de winkel aan [verweerders] toekomt, niet opgaan.
3.12
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en partijen over een weer in de proceskosten veroordeeld (rov. 3.20).
3.13
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof – tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheidverklaring van [verweerders] in hun incidenteel cassatieberoep wegens termijnoverschrijding ingediend. [verweerders] hebben een verweerschrift in het incident ingediend. Bij arrest van 3 juli 2020 heeft de Hoge Raad de incidentele vordering van [eiseres] afgewezen en daarmee het incidentele cassatieberoep van [verweerders] toegestaan.1.
3.14
Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] heeft gerepliceerd in het principale cassatieberoep en [verweerders] in het incidentele cassatieberoep. Partijen hebben afgezien van dupliek.
4. Bespreking van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel omvat vier onderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest en betoogt dat de door [eiseres] in appel aangevoerde grieven wél bespreking behoefden. Onderdeel 2 voert aan dat het hof had te oordelen over de beslissing van de rechtbank om in conventie de proceskosten te compenseren omdat [eiseres] tegen die beslissing had gegriefd. Onderdeel 3 klaagt dat [eiseres] niet had opgemerkt dat zij er belang bij heeft dat de gronden ‘aangevuld’ worden. Onderdeel 4 bevat een algemene voortbouwklacht.
Onderdeel 1
4.2
Het middel klaagt dat de oordelen in rov. 3.6 van het bestreden arrest onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn (subonderdeel 1.1). Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in vier subonderdelen.
4.3
Het middel voert aan dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend, met name door er aan voorbij te zien dat het gehouden was om op de voet van de door [eiseres] aangevoerde grieven te onderzoeken of een bekrachtiging van het vonnis onder verbetering van gronden geboden was. Daarom moest het hof oordelen over de juistheid van de motivering van de rechtbank, ook al maakte de juistheid van de afwijzingsbeslissing als zodanig geen deel uit van de rechtsstrijd in het door [eiseres] ingestelde appel. Het belang van een appellant bij verbetering van onjuistheden in een rechterlijke uitspraak is, althans in beginsel, gegeven. [verweerders] heeft in appel bovendien niet gesteld, laat staan toegelicht, dat [eiseres] bij de door haar in appel geëiste verbetering van gronden geen belang zou hebben (subonderdeel 1.2).
4.4
Het hof heeft met zijn oordelen in rov. 3.6 miskend dat een appellant voldoende belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep indien dit voor hem ‘enig nuttig effect’ teweeg brengt respectievelijk kan brengen, en/of niet toereikend gemotiveerd waarom een dergelijk nuttig effect ontbreekt. Bovendien heeft het hof niet toereikend gerespondeerd op essentiële stellingen van [eiseres] in haar memorie van antwoord in het incidentele appel (subonderdeel 1.3).
4.5
Het hof heeft bovendien miskend dat [eiseres] belang bij het hoger beroep en een beoordeling van [eiseres] grieven is dat gezag van gewijsde zal toekomen aan de beslissingen in rov. 4.17.1 van het vonnis die voorafgaan aan (en de grondslag vormen van) de beslissing dat een saldo resteert van (niet meer dan) € 13.431,76 + PM in het voordeel van [eiseres] . Daarmee is [eiseres] belang bij haar hoger beroep gegeven (subonderdeel 1.4).
4.6
Tot slot heeft het hof miskend dat het een procespartij vrij staat ervoor te kiezen om, in plaats van een eis in reconventie in te stellen, een verweer te voeren dat ertoe strekt dat zij het recht heeft om een door haar te verrichten prestatie op te schorten en de rechter dit verweer niet mag passeren op de grond dat het instellen van een eis tot reconventie de aangewezen weg zou zijn. Bovendien heeft het hof miskend dat, gegeven het feit dat [eiseres] een opschortingsverweer heeft gevoerd, zij er belang bij heeft dat in hoger beroep wordt vastgesteld dat zij méér te vorderen heeft van [verweerders] dan volgens de rechtbank het geval was (subonderdeel 1.5).
4.7
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Uit de inleiding van de procesinleiding volgt dat het ‘doelwit’ van de klachten is in hoger beroep dezelfde afwijzingsbeslissing te verkrijgen als in eerste aanleg, zij het met een verbetering van de gronden. Uit de repliek volgt dat het onderdeel er toe strekt te voorkomen dat in een eventueel nieuw geding tegen [verweerders] aan oordelen van de rechtbank die voor [eiseres] ongunstig zijn (zoals de overweging van de rechtbank dat zij op een van de uitgangspunten a. t/m m. geld verschuldigd is aan [verweerders] ) gezag van gewijsde zou toekomen.
4.8
Onder verwijzing naar het arrest van 18 december 2020 (IV-Groep/Zwitserleven)2.herinner ik eraan dat gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 Rv kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Het gezag van gewijsde kan er echter niet aan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.
4.9
Ik wijs erop dat het gezag van gewijsde is bedoeld om nieuwe geschillen tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp te vermijden. Een verruiming van de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen om te bereiken dat aan de oorspronkelijk gedaagde partij, die geen reconventionele vordering had ingesteld, het gezag van gewijsde niet kan worden tegengeworpen, acht ik in zijn algemeenheid niet noodzakelijk en ook niet wenselijk. Toestaan dat geschilpunten waarop de rechter na een voldragen partijdebat heeft beslist, door de in het gelijk gestelde partij in een tweede ronde aan de orde worden gesteld zou niet bijdragen aan finale geschilbeslechting.
4.10
In deze zaak geldt voorts het volgende. Indien [verweerders] een nieuwe vordering zouden instellen, dan kan aan hen in beginsel het gezag van gewijsde worden tegengeworpen. Hier is het echter [eiseres] die bevreesd is dat als zij een vordering zou instellen aangaande de bedragen die horen bij één of meer van de in 2.3 weergegeven ‘uitgangspunten’, aan haar het gezag van gewijsde kan worden tegengeworpen. Kennelijk zou het daarbij gaan om een vordering gebaseerd op het door [eiseres] in eerste aanleg aangevoerde verweer, voor zover dat door de rechtbank niet is gehonoreerd.
4.11
Het valt m.i. te betwijfelen of in het hypothetische geval dat [eiseres] een nieuwe vordering in zou stellen, haar het gezag van gewijsde van de voor haar negatieve beslissingen van de rechtbank kan worden tegengeworpen, nu die beslissingen het dictum van het vonnis van de rechtbank niet dragen.3.Het dictum houdt immers in dat de vorderingen van [verweerders] integraal worden afgewezen [eiseres] dus volledig in het gelijk is gesteld. Dragend voor die afwijzing is het door de rechtbank berekende saldo ‘onder de streep’ van ruim € 13.000 ten gunste van [eiseres] . Genoemd saldo is niet het gevolg van een beslissing op een reconventionele vordering van [eiseres] , maar van het deels niet honoreren van haar verweer in conventie. Had [eiseres] er voor gekozen een reconventionele geldvordering in te stellen, dan was die vordering gedeeltelijk afgewezen en had [eiseres] daartegen in zoverre hoger beroep kunnen instellen.
4.12
Ik merk op dat [eiseres] , die haar principale cassatieberoep niet nader heeft toegelicht (de namens haar ingediende schriftelijke toelichting ziet alleen op het incidentele beroep van [verweerders] ), haar klachten niet baseert op rechtspraak van de Hoge Raad of lagere rechtspraak. De procesinleiding in cassatie bevat uitsluitend enkele verwijzingen naar passages uit de vakliteratuur, die [eiseres] stellingen m.i. niet ondersteunen. Ik loop de door [eiseres] aangehaalde bronnen langs.
- In voetnoot 2 van de procesinleiding verwijst [eiseres] naar Snijders/Wendels (2009).4.In de betrokken passage uit dit handboek wordt r slechts gewezen op de mogelijkheid voor de appèlrechter om een bestreden uitspraak te bevestigen met verbetering van gronden. Dat die mogelijkheid bestaat is niet in geschil.
- In voetnoot 2 van de procesinleiding verwijst [eiseres] ook naar de Groene Serie (2012), waar staat dat de bekrachtiging van een uitspraak onder verbetering van gronden gezien kan worden als (partiële) vernietiging van de uitspraak.5.Deze zin staat in een passage waarin de auteurs onderzoeken hoe de appèlrechter (i) in het kader van de devolutieve werking moet omgaan met (ii) een in eerste aanleg onbehandelde stelling. Aan de devolutieve werking van het appel wordt toegekomen indien de appelrechter één of meer grieven gegrond oordeelt. Daarvan is hier geen sprake. Van een onbehandelde stelling is hier al evenmin sprake. Het verweer van [eiseres] is door de rechtbank behandeld en beoordeeld.
- Voetnoot 7 van de procesinleiding verwijst naar Van Rossem/Cleveringa (1972), waar wordt opgemerkt:6.
“Er is intussen geen enkele aanleiding te vorderen, dat des appellants belang een verandering van dictum moet meebrengen; zo zijn belang meebrengt, dat er bij behoud van dictum zeker hem bindende uitspraken uit de overwegingen verdwijnen, mag hem niet worden belet te trachten hiertoe door gebruik te maken van het middel van hoger beroep tegen het gewezen vonnis te geraken.”
Het is de vraag of dit citaat ook ziet op een geval als het onderhavige, waarin de vordering van eiser geheel is afgewezen en de partij die in hoger beroep komt volledig in het gelijk is gesteld.
- In voetnoot 9 van de procesinleiding verwijst [eiseres] naar Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, waarin bij de bespreking van het belangvereiste (art. 3:303 BW) wordt opgemerkt dat een partij die een rechtsmiddel aanwendt daarbij voldoende belang moet hebben “of anders gezegd, dat het appel voor die partij een nuttig effect teweegbrengt”.7.Hier had de behandeling van haar grieven voor [eiseres] . niet enig nuttig effect teweeg kunnen brengen nu de vorderingen van [verweerders] al waren afgewezen en afgewezen zouden blijven.
4.13
Dat [verweerders] bij memorie van antwoord niet hebben gesteld dat [eiseres] bij haar hoger beroep geen belang had doet niet ter zake, nu het belang bij het instellen van hoger beroep en de behandeling van de aangevoerde grieven een vraag van openbare orde is.8.De in subonderdeel 1.2 aangevoerde klacht dient daarom te falen.
4.14
Ik concludeer dat onderdeel 1 geen doel treft.
Onderdeel 2
4.15
Het middel klaagt dat het oordeel in rov. 3.6 dat [eiseres] tegen de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren geen grief aangevoerd zou hebben, onbegrijpelijk is. De memorie van grieven laat zich niet anders verstaan dan dat volgens [eiseres] de beslissing tot compensatie van de proceskosten in conventie onjuist is en, gezien [eiseres] grieven, geen stand kan houden, aldus de klacht.
4.16
In (principaal) hoger beroep heeft [eiseres] grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank over:
- de wettelijke (handels)rente (grieven I en II),
- de post parkeerplaatsen (grief III),
- de post aansluitkosten nutsvoorzieningen (grief IV),
- de post fundering op staal (grief V),
- de post (verkoop) penthouse (grieven VI en VII), en
- de verrekening zoals die uit de overeenkomst voortvloeide (grief VIII).
4.17
[eiseres] heeft geen grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank in conventie om de kosten te compenseren en heeft ook overigens tegen die beslissing geen bezwaren kenbaar gemaakt, zoals het hof in rov. 3.6 met juistheid heeft overwogen.
Onderdeel 3
4.18
Het middel klaagt dat indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat de conclusie van [eiseres] in de memorie van grieven niet zou strekken tot een bekrachtiging onder verbetering van gronden maar dat de gronden waarop de afwijzingsbeslissing berust moeten worden aangevuld, dit oordeel onbegrijpelijk is.
4.19
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit rov. 3.6 blijkt duidelijk dat het hof voor ogen stond dat de conclusie van [eiseres] ertoe strekte dat het vonnis zou worden bekrachtigd met verbetering van gronden, in die zin dat het eindsaldo ten gunste van [eiseres] hoger zou uitvallen dan het bedrag dat door de rechtbank is berekend.
Onderdeel 4
4.20
Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht die het lot deelt van de andere onderdelen.
5. Bespreking van het middel in het incidentele beroep
5.1
[verweerders] hebben in hun incidentele appel bestreden dat [eiseres] nog een vordering op hen had. Zij hebben gevorderd dat de oorspronkelijke eis tot levering van het appartementsrecht alsnog wordt toegewezen en daarnaast betaling van het nog door [eiseres] verschuldigde gevorderd (zie hiervoor, 3.9). [verweerders] hebben met name grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank over:
- de kosten die [eiseres] stelt te hebben gemaakt voor de parkeerplaats (grief 1),
- de verkoopprijs van het penthouse (grief 2),
- het bedrag van € 54.982,00 voor prijsinflatie (grief 3), en
- de door [verweerders] gegeven recapitulatie van de over en weer te vorderen bedragen (grief 5).
5.2
Het hof heeft deze grieven verworpen. Aangaande grief 5 heeft het hof overwogen:
“3.19 (…) De recapitulatie die de basis vormt voor het tweede onderdeel van de vordering van [verweerders] , en daarmee ook voor het eerste onderdeel ervan, gaat uit van het slagen van haar eerste drie grieven en van het aan haar toekomen van de volledige bruto huurprijs van de winkel. Geen van beide is het geval. De grieven zijn in het voorgaande verworpen en een grondslag voor de toewijzing aan [verweerders] van de volledige bruto huurprijs is door haar niet gegeven. Dit betekent dat deze recapitulatie niet de grondslag voor de toewijzing van haar vorderingen kan dienen, zodat ook grief 5 wordt verworpen.”
De in de vijfde grief gegeven recapitulatie kon dientengevolge niet dienen als grondslag voor de toewijzing van hun vorderingen (rov. 3.20; zie hiervoor, 3.11).
5.3
[verweerders] klagen in onderdeel 1 dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat partijen bij de berekening van de over en weer verschuldigde bedragen zouden zijn uitgegaan van een aanspraak op een volledige bruto huurprijs van de winkel. [verweerders] zouden namelijk zijn uitgegaan van de helft van de huurprijs. Het juiste PM-bedrag voor de huuropbrengst zou € 17.746,56 zijn, zodat – bij gelijk blijven van de overige door de rechtbank berekende bedragen – per 31 december 2017 een saldo van € 4.314,80 zou resteren ten gunste van [verweerders]. Het gevolg daarvan zou zijn dat [eiseres] zich niet langer kan beroepen op haar opschortingsrecht dan wel haar retentierecht, aldus het onderdeel.
5.4
[verweerders] hebben geen belang bij deze klacht. Immers, het slagen van grief 5 hing af van de dubbele voorwaarde dat (i) hun eerste drie grieven zouden slagen én (ii) aan [verweerders] de volledige bruto huurprijs van de winkel zou toekomen. [eiseres] heeft de overweging van het hof dat aan de eerste van deze twee voorwaarden niet is voldaan, in cassatie niet aangevochten.9.Dit oordeel kan zelfstandig de beslissing van het hof dragen dat grief 5 moet worden verworpen. Daarom treft de klacht geen doel.
5.5
Onderdelen 2 en 3 bevatten voortbouwklachten die het lot van onderdeel 1 delen.
5.6
Het middel in het incidentele cassatieberoep is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2021
HR 3 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1224, NJ 2020/282.
HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, RvdW 2021/75.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting namens [verweerders] , nrs. 15-17. Daarin wordt verwezen naar B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey in Cassatie (B.T.M. van der Wiel red.), nr. 198: “Indien in het dictum van een uitspraak een partij ten aanzien van het gevorderde of het verzochte geheel in het gelijk is gesteld, heeft die partij in beginsel geen belang bij cassatieberoep tegen negatieve beslissingen vervat in het lichaam van de uitspraak omdat deze het dictum niet dragen en aan die beslissingen dus geen gezag van gewijsde toekomt.” Hetzelfde heeft m.i. te gelden voor het belang bij het instellen van hoger beroep.
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009/264.
Van Rossem/Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering, 1972, aant. 6 op art. 332 (p. 841).
Asser Procesrecht, Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2018/180.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/181, en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2020:426, nr. 2.9, onder verwijzing naar B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/197, die op hun beurt verwijzen naar o.m. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (X/Dexia).
Zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep van [verweerders] , p. 4, eerste volle alinea, 1e volzin (vgl. ook de schriftelijke toelichting van [eiseres] , nr. 13.3).
Uitspraak 03‑07‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03737
Datum 3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES in het incident,
hierna: [eiseres],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in het incident,
hierna: [verweerders],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/01/308451/HA ZA 16-377 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2017;
het arrest in de zaak 200.218.743/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2019.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[eiseres] heeft een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerders] in hun incidenteel cassatieberoep wegens termijnoverschrijding ingediend.
[verweerders] hebben een verweerschrift in het incident ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerders] in het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] heeft op 7 augustus 2019 de procesinleiding bij de Hoge Raad ingediend.
(ii) Op de roldatum 13 september 2019 is tegen [verweerders] verstek verleend, en is de datum voor schriftelijke toelichting bepaald op 13 december 2019.
(iii) Op 15 november 2019 om 12.36 uur heeft de advocaat van [verweerders] het volgende bericht in het webportaal van de Hoge Raad geplaatst:
“Stelt zich voor partij [verweerder 1] en [verweerder 2]. Dient verweerschrift tot verwerping in. Stelt (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in. Vraagt een datum voor schriftelijke toelichting.”
(iv) Op de roldatum 22 november 2019 zijn de advocaatstelling voor [verweerders] en de indiening van het verweerschrift en het incidentele cassatieberoep vastgesteld. De datum voor verweerschrift in het incidentele cassatieberoep is bepaald op 13 december 2019.
(v) Op de roldatum 29 november 2019 heeft [eiseres] een incidentele conclusie genomen, die strekt tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding van [verweerders] in hun incidentele cassatieberoep. De datum voor het verweerschrift in het niet-ontvankelijkheidsincident is bepaald op 3 januari 2020. De schriftelijke toelichtingen in de hoofdzaak zijn aangehouden.
(vi) Op 3 januari 2020 hebben [verweerders] een verweerschrift in het incident ingediend.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het incidentele cassatieberoep
3.1
[eiseres] heeft aan haar vordering dat [verweerders] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun incidentele cassatieberoep ten grondslag gelegd dat dit beroep te laat is ingesteld, gelet op het bepaalde in art. 3.1.5.5. van het procesreglement van de Hoge Raad (hierna: het Procesreglement)1..
3.2
Art. 3.1.5.5. van het Procesreglement luidt als volgt:
“Het bericht dat een advocaat bij de Hoge Raad het tegen een verweerder verleende verstek op de voet van artikel 418a in verbinding met artikel 142 Rv wenst te zuiveren, wordt in het webportaal geplaatst uiterlijk op een vrijdag vóór 10.00 uur. Die vrijdag dient te zijn gelegen ten minste vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting of het pleidooi indien (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld. Zuivering van het verstek kan wegens strijd met een goede procesorde worden geweigerd, bijvoorbeeld indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord.”
3.3
In een vorderingsprocedure is uitgangspunt dat de verweerder tegen wie verstek is verleend, op grond van art. 418a Rv in verbinding met art. 142 Rv de bevoegdheid heeft om, zolang de einduitspraak nog niet is gedaan, alsnog in het geding te verschijnen, waardoor de gevolgen van het tegen hem verleende verstek vervallen, behalve ten aanzien van de daardoor veroorzaakte kosten. De eisen van een goede procesorde kunnen evenwel meebrengen dat van deze bevoegdheid tot zuivering van het verstek geen gebruik meer kan worden gemaakt.2.
De verweerder in cassatie die het verstek zuivert kan, als de stand van het geding dat nog toelaat,3.een verweerschrift indienen en daarbij, op de voet van art. 410 lid 1 Rv, incidenteel cassatieberoep instellen.
3.4.1
Anders dan uit de tweede zin van art. 3.1.5.5. van het Procesreglement lijkt te volgen, houdt deze niet een tijdstip in waarop het verstek uiterlijk kan worden gezuiverd. Deze zin moet, in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, zo worden begrepen dat daarin slechts het moment wordt genoemd waarop, bij zuivering van het verstek terwijl al een datum voor pleidooi of schriftelijke toelichting is bepaald, nog incidenteel beroep kan worden ingesteld.
3.4.2
De wet geeft niet de bevoegdheid bij procesreglement van de wet afwijkende eisen te stellen aan de termijn waarbinnen incidenteel cassatieberoep kan worden ingesteld.4.Het gaat in art. 3.1.5.5. van het Procesreglement dan ook niet om een fatale termijn voor het instellen van incidenteel cassatieberoep in geval van zuivering van het verstek die op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht moet worden genomen. Het in de bepaling genoemde tijdstip is slechts een belangrijke aanwijzing dat het in strijd met de goede procesorde is indien een (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep na dat tijdstip wordt ingesteld.5.Indien de termijn niet in acht is genomen, kan op grond van de omstandigheden van het geval worden geoordeeld dat het instellen van het incidentele cassatieberoep desondanks niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
3.5
In deze zaak was de datum voor schriftelijke toelichting bepaald op 13 december 2019. De advocaat van [verweerders] heeft het bericht dat het verstek wordt gezuiverd en incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld in het webportaal van de Hoge Raad geplaatst op 15 november 2019 om 12:36 uur, en dus niet vóór het tijdstip dat volgt uit art. 3.1.5.5. van het Procesreglement, te weten op die datum vóór 10:00 uur. Hierdoor kwam het incidentele cassatieberoep pas op de roldatum 22 november 2019 aan de orde. [eiseres] heeft echter niet gesteld dat zij door deze gang van zaken in enig procedureel belang is geschaad. Ook overigens is daarvan niet gebleken. Daar komt nog bij dat [eiseres], volgens haar eigen stelling, door een notificatie-email reeds op 15 november 2019 op de hoogte is gesteld van het hiervoor genoemde bericht van de advocaat van [verweerders] [eiseres] had vanaf dat moment, dus vier weken voorafgaand aan de voor schriftelijke toelichting bepaalde roldatum, via het webportaal van de Hoge Raad inzage in het verweerschrift, houdende incidenteel cassatieberoep. Het na het in art. 3.1.5.5. van het Procesreglement voorgeschreven tijdstip instellen van het incidentele cassatieberoep is, in de omstandigheden van dit geval, dan ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in het incident zal worden afgewezen. [verweerders] zijn ontvankelijk in hun incidentele cassatieberoep. [eiseres] zal een nieuwe termijn worden gegeven voor het indienen van een verweerschrift in het incidentele cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- wijst de vordering in het incident af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris;
- verwijst de zaak naar de rol van 7 augustus 2020 voor verweerschrift in het incidentele cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 3 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑07‑2020
Stcrt. 2017, nr. 5928.
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, rov. 2.3.2 en HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4709, rov. 4.1.2.
Vgl. HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, rov. 2.3.2.
Vgl. HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752, rov. 3.4
Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, rov. 3.3.1-3.3.2.
Conclusie 14‑02‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03737
Zitting 14 februari 2020
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]),
eiseres in het incident,
advocaat: J.H.M. van Swaaij
tegen
[verweerder] (hierna: [verweerder]),
verweerder in het incident,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven
In dit incident tot niet-ontvankelijkverklaring moet worden beslist of een incidenteel cassatieberoep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is.
1. Feiten
Er kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
(i) Op 7 augustus 2019 heeft [eiseres] cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 7 mei 2019, zaaknummer 200.218.743/01.
(ii) Op 13 september 2019 is tegen [verweerder] verstek verleend; de datum voor schriftelijke toelichting bepaald op 13 december 2019.
(iii) Op 15 november 2019, om 12.36 uur, heeft mr. Van den Steenhoven namens [verweerder] het volgende bericht in het webportaal van de Hoge Raad geplaatst: “Stelt zich voor partij [verweerder] . Dient verweerschrift tot verwerping in. Stelt (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in. Vraagt een datum voor schriftelijke toelichting.”
(iv) Op 22 november 2019 werd de advocaatstelling vastgesteld;1.de datum voor verweerschrift in het incidenteel beroep werd bepaald op 13 december 2019.
(v) Op 29 november 2019 heeft [eiseres] een incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers in hun incidenteel cassatieberoep wegens termijnoverschrijding genomen.2.
(vi) Op 29 november 2019 werd de datum voor het verweerschrift in het niet-ontvankelijkheidsincident bepaald op 3 januari 2020. De schriftelijke toelichtingen werden tot nader orde aangehouden.
(vii) Op 3 januari 2020 heeft [verweerder] een verweerschrift in het incident ingediend.
2. Juridisch kader
2.1
De relevante bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zijn de hiernavolgende.
Art. 142 Rv (zuivering verstek):
“De gedaagde tegen wie verstek is verleend, heeft, zolang het eindvonnis nog niet is gewezen, de bevoegdheid om alsnog in het geding te verschijnen, of om alsnog het griffierecht te voldoen, waardoor de gevolgen van het tegen hem verleende verstek vervallen, behalve ten aanzien van de daardoor veroorzaakte kosten.”
Art. 142 Rv staat in de zevende afdeling (verstek) van de tweede titel van boek 1 van Rv en is op grond van art. 418a Rv van toepassing op de procedure in cassatie:
“Voor zover uit deze titel niet anders voortvloeit, zijn van de tweede titel de artikelen 87 tot en met 92, de artikelen 111 tot en met 122, artikel 125, de zevende tot en met de negende afdeling, alsmede de elfde tot en met de dertiende afdeling van overeenkomstige toepassing.”
Art. 410 Rv bepaalt dat een incidenteel cassatieberoep alleen bij conclusie van antwoord kan worden ingesteld:
“1. De verweerder, die in cassatie wil komen, doet dit, op straffe van verval van het recht daartoe, bij verweerschrift, dat alsdan een omschrijving behelst van de middelen waarop het beroep steunt.
(…)”
De wet koppelt het instellen van (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep dus in de tijd aan het indienen van een verweerschrift in het principaal cassatieberoep.
2.2
Het Procesreglement van de Hoge Raad (hierna: Procesreglement) van 26 januari 20173.bevat in hoofdstuk 3 (Civiele Zaken), paragraaf 3.1 (Vorderingszaken), onder meer de volgende bepalingen (mijn onderstrepingen):
“3.1.3 Algemene aspecten van de zaaksbehandeling
(…)
3.1.3.4 Berichten en documenten die strekken tot het verrichten van een proceshandeling op een vrijdag zoals vermeld in hoofdstuk 1 van dit reglement, worden in het webportaal geplaatst bij voorkeur op de voorafgaande werkdag vóór 15.00 uur, doch uiterlijk op de desbetreffende vrijdag vóór 10.00 uur.”
“3.1.5 Niet verschijnen van een of meer verweerders
(…)
3.1.5.5 Het bericht dat een advocaat bij de Hoge Raad het tegen een verweerder verleende verstek op de voet van artikel 418a in verbinding met artikel 142 Rv wenst te zuiveren, wordt in het webportaal geplaatst uiterlijk op een vrijdag vóór 10.00 uur. Die vrijdag dient te zijn gelegen ten minste vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting of het pleidooi indien (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld. Zuivering van het verstek kan wegens strijd met een goede procesorde worden geweigerd, bijvoorbeeld indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord.”
2.3
Het gaat hier om art. 3.1.5.5, tweede zin: indien verweerder (voorwaardelijk) incidenteel beroep wil instellen, moet hij dat doen ten laatste vóór 10.00 uur op de vrijdag die is gelegen vier weken voor de datum vóór schriftelijke toelichting.
3. Achtergrond van art. 3.1.5.5 Procesreglement
3.1
Het vroegere Rolreglement van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden4.bevatte niet een bepaling als art. 3.1.5.5 van het Procesreglement. Op basis van bij het parket aanwezige documentatie over de totstandkoming van het Procesreglement kan ik over de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling het volgende opmerken.
3.2
Hoofdstuk 3 van de conceptversie d.d. 8 november 2016 is extern geconsulteerd. In die versie luidde art. 3.1.5.5 als volgt:
“3.1.5.5 Het bericht dat een advocaat bij de Hoge Raad het tegen een verweerder verleende verstek op de voet van artikel 418a in verbinding met artikel 142 Rv wenst te zuiveren, wordt in het webportaal geplaatst uiterlijk op een vrijdag vóór 10.00 uur, gelegen vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting of het pleidooi. Zuivering van het verstek kan wegens strijd met een goede procesorde worden geweigerd indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord.”
Aldus geformuleerd geldt een termijn van vier weken voor de datum van schriftelijke toelichting voor de zuivering van het verzuim, ook als niet tevens (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld. De mogelijkheid om het verstek te zuiveren wordt aldus in de tijd begrensd op een wijze waarvan men zich kan afvragen of die verenigbaar is met het bepaalde in art. 142 Rv.
3.3
In een nieuwe conceptversie d.d. 1 december 2016 is art. 3.1.5.5 aangepast: aan het slot van de tweede zin is verduidelijkt dat genoemde termijn van vier weken enkel van toepassing is wanneer het zuiveren van het verzuim gepaard gaat met het instellen van (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep. Hieronder staat de aangepaste tekst, met cursief weergegeven de wijzigingen ten opzichte van de conceptversie van 8 november 2016:
“3.1.5.5 Het bericht dat een advocaat bij de Hoge Raad het tegen een verweerder verleende verstek op de voet van artikel 418a in verbinding met artikel 142 Rv wenst te zuiveren, wordt in het webportaal geplaatst uiterlijk op een vrijdag vóór 10.00 uur. Die vrijdag dient te zijn gelegen vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting of het pleidooi indien (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld. Zuivering van het verstek kan wegens strijd met een goede procesorde worden geweigerd, bijvoorbeeld indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord.”
3.4
De definitieve versie van dit artikel, zoals thans nog geldend, wijkt hier nauwelijks van af:
“3.1.5.5 Het bericht dat een advocaat bij de Hoge Raad het tegen een verweerder verleende verstek op de voet van artikel 418a in verbinding met artikel 142 Rv wenst te zuiveren, wordt in het webportaal geplaatst uiterlijk op een vrijdag vóór 10.00 uur. Die vrijdag dient te zijn gelegen ten minste vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting of het pleidooi indien (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld. Zuivering van het verstek kan wegens strijd met een goede procesorde worden geweigerd, bijvoorbeeld indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord.”
3.5
Uit navraag binnen het parket is mij gebleken dat met deze bepaling de formalisering werd beoogd van een bestaande praktijk volgens welke een incidenteel cassatieberoep werd geacht tijdig te zijn ingediend als het incidentele middel ten minste vier weken voor de datum van schriftelijke toelichting aan de cassatieadvocaat van eiser in het principaal beroep was toegezonden.
3.6
Genoemde praktijk is kennelijk ontstaan na het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2001 ([.../...]).5.[…] , eiser in het principaal cassatieberoep, had in die zaak aangevoerd dat […] in haar incidenteel cassatieberoep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, omdat de wijze waarop dit beroep was ingediend in strijd met de eisen van goede procesorde zou zijn. […] had namelijk gewacht tot de datum waarop de schriftelijke toelichting was bepaald om alsnog te verschijnen, voor antwoord te dienen én incidenteel cassatieberoep in te stellen. Aan de conclusie van A-G Huydecoper (onder 9) valt te ontlenen dat de cassatieadvocaat van […] al enkele weken daarvóór bij brief aan de cassatieadvocaat van […] had aangekondigd dat zij incidenteel beroep zou instellen, en daarbij het cassatiemiddel in het incidentele beroep had meegestuurd. De Hoge Raad zag in deze gang van zaken geen strijd met de eisen van een goede procesorde:
“4.1.2 (…). Dit beroep op niet-ontvankelijkheid gaat niet op. Nu art. 89a Rv. [thans art. 142 Rv; A-G] in cassatie onverkort van toepassing is, moet van de mogelijkheid tot zuivering van het verstek worden uitgegaan, ook al levert zulks in een aantal gevallen een vertraging van de procedure in cassatie op en ook al zijn daaraan voor de wederpartij wellicht nog andere processuele bezwaren verbonden. Van strijd met een goede procesorde kan eerst dan sprake zijn, indien met de zuivering van verstek nodeloos en met het doel het evenwicht in de procedure in cassatie te verstoren is gewacht. Voor de beoordeling of hiervan sprake is zal onder meer van belang zijn of de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting, door de zuivering van het verstek, met het oog op het verkrijgen van een voorsprong in de cassatieprocedure, wordt verstoord. Door […] zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat van strijd met een goede procesorde als zo-even bedoeld sprake is.”
3.7
In Veegens wordt hierover opgemerkt:6.
“De niet verschenen verweerder kan het verstek ook bij gelegenheid van de voor pleidooi of schriftelijke toelichting bepaalde roldatum zuiveren, (…) alsnog voor antwoord concluderen en incidenteel beroep instellen. De bij die gelegenheid voor te dragen middelen behoren de advocaat van de oorspronkelijke eiser zo tijdig tevoren te worden toegezonden, dat deze laatste in zijn verweer niet onnodig wordt bemoeilijkt.”
Aan het slot van dit citaat wordt verwezen (in voetnoot 22) naar het arrest [.../...], met de volgende toevoeging: “Men hantere in de praktijk daartoe een termijn van ten minste vier weken.”
3.8
Zie ik het goed, dan is met art. 3.1.5.5, tweede zin, Procesreglement bedoeld om, (specifiek) voor vorderingsprocedures, een bestaande praktijk te codificeren. Die praktijk hield kennelijk in dat de partij tegen wie verstek was verleend en die dat verstek wilde zuiveren in combinatie met het instellen van incidenteel cassatieberoep, de wederpartij daar ten minste vier weken voor de datum van schriftelijke toelichting van in kennis stelde, onder toezending van het middel in het incidenteel beroep. Voor die situatie is dus een specifieke termijn opgenomen. Voor het overige kan de zuivering van het verstek worden getoetst aan de eisen van een goede procesorde. Daartoe codificeert de derde zin van art. 3.1.5.5 de gronden waarop volgens het arrest [.../...] strijd met de goede procesorde kan worden gebaseerd (“indien met die zuivering nodeloos is gewacht en door de zuivering van het verstek de gelijktijdigheid van het geven van een schriftelijke toelichting wordt verstoord”).
3.9
Van der Wiel en Stolp merken het volgende op:7.
“Heeft verweerder in cassatie in een vorderings- of dagvaardingsprocedure verstek laten gaan, dan zal hij dit verstek kunnen zuiveren en vervolgens alsnog bij verweerschrift of conclusie van antwoord incidenteel beroep kunnen instellen.
Voor de vraag of bij het alsnog instellen van incidenteel beroep sprake is van strijd met een goede procesorde, is van belang of de gewone gang van zaken wordt verstoord met het oog op of met als gevolg het verkrijgen van een voorsprong in de cassatieprocedure. Voor de vorderingsprocedure geldt volgens art. 3.1.5.5 Procesreglement HR dat het incidentele cassatieberoep tijdig is ingesteld als verweerder hiertoe ten minste vier weken vóór de (reeds bepaalde) datum voor schriftelijke toelichting is overgegaan.”
Deze auteurs bevestigen dat voor vorderingszaken thans een specifieke bepaling geldt op grond waarvan het instellen van incidenteel beroep ten minste vier weken voor de schriftelijke toelichting tijdig is.
3.10
Moet daar nu uit worden afgeleid dat een nadien ingesteld incidenteel cassatieberoep niet tijdig is? Dát is de voornaamste vraag die in deze zaak moet worden beantwoord.
4. Standpunt partijen
4.1
[eiseres] betoogt dat de termijn van vier weken in art. 3.1.5.5, tweede zin, Procesreglement een fatale termijn is. Volgens haar doet niet ter zake of zij door de termijnoverschrijding in haar rechten van verdediging is geschaad.
4.2
[verweerder] betoogt dat genoemde termijn geen fatale termijn is omdat steeds moet worden onderzocht of sprake is van strijd met de goede procesorde. Daarvan is hier geen sprake, niet alleen omdat de termijnoverschrijding zeer gering is (2 uur en 36 minuten) maar ook omdat de termijn voor schriftelijke toelichting, die was gesteld op 13 december 2019, voor onbepaalde tijd is opgeschort.
4.3
[verweerder] heeft zich niet beroepen op een apparaatsfout, een technische storing of op andere bijzondere omstandigheden die kunnen meebrengen dat de overschrijding verschoonbaar zou zijn. [verweerder] heeft evenmin gesteld dat het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep vóór vrijdag 15 november 2019, 10.00 uur, aan mr. Van Swaaij was gestuurd.
5. Beoordeling
5.1
Ik kom nu toe aan de in 3.10 gestelde vraag. Het antwoord daarop is m.i. dat de voor het instellen van incidenteel cassatieberoep geldende termijn van vier weken voor de datum van schriftelijke toelichting bindend en fataal is. Ik licht dat als volgt toe.
5.2
De tekst van de tweede zin van art. 3.1.5.5 Procesreglement is ondubbelzinnig: “Die vrijdag dient te zijn gelegen vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting (…).” Deze imperatieve formulering wijst erop dat de termijn verplichtend is en niet slechts als aanwijzing is bedoeld.8.Het imperatieve karakter van de deadline van vrijdag, 10.00 uur, volgt overigens in zijn algemeenheid al uit art. 3.1.3.4 Procesreglement (geciteerd in 2.2).
5.3
De structuur van art. 3.1.5.5 wijst evenzeer in die richting. Ten aanzien van het zuiveren van het verstek bevat de derde zin een weigeringsgrond, te weten strijd met een goede procesorde. De tweede zin bevat voor het instellen van incidenteel cassatieberoep een termijn van vier weken. Er is zodoende conceptueel een ‘knip’ aangebracht tussen het zuiveren van het verstek en het instellen van incidenteel beroep. Een vóór afloop van de vierwekentermijn ingesteld incidenteel beroep is tijdig en daarom niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. De zuivering van het verstek, wat een prealabele voorwaarde is voor het instellen van incidenteel cassatieberoep, kan dan evenmin in strijd met de goede procesorde zijn. De weigeringsgrond bedoeld in de derde zin van art. 3.1.5.5 Procesreglement kan worden toegepast in zaken waarin het verstek wordt gezuiverd maar niet tevens incidenteel cassatieberoep is ingesteld.9.
5.4
De ontstaansgeschiedenis van art. 3.1.5.5 sterkt mij in mijn oordeel dat wij hier te maken hebben met een fatale termijn. Beoogd werd een bestaande praktijk te codificeren, die is ontstaan na het arrest [.../...] uit 2001 (zie hiervoor, onder 3) en inhield dat ten minste vier weken voor de schriftelijke toelichting de zuivering van het verstek werd aangekondigd en het incidenteel cassatieberoep werd toegestuurd aan de cassatieadvocaat van de wederpartij.
5.5
Ik wijs er in zijn algemeenheid nog op dat aan rechtsmiddelentermijnen strikt de hand dient te worden gehouden.10.Dergelijke termijnen hebben geen zin als een overschrijding, hoe gering ook, door de vingers zou moeten worden gezien, tenzij de overschrijding op grond van bijzondere omstandigheden verschoonbaar is.
5.6
Ik realiseer mij dat waar het voorheen op de weg van eiser in het principaal beroep lag om aan te tonen dat een ingesteld incidenteel beroep in strijd was met de eisen van de goede procesorde, het in het geval van overschrijding van de vierwekentermijn de eiser in het incidenteel beroep is die bijzondere omstandigheden moet aanvoeren ter rechtvaardiging van de overschrijding. Ik acht dit niet onredelijk. Bedacht zij dat gelijktijdig met de invoering van het Procesreglement het digitaal procederen in vorderingszaken van start is gegaan. Dat was een belangrijke reden voor de herziening van het voorheen geldende rolreglement. Advocaten bij de Hoge Raad kunnen via het webportaal lopende zaken observeren.11.Zij kunnen zien wanneer een zaak voor schriftelijke toelichting staat en zij kunnen dus ook gemakkelijk nagaan wat de uiterste roldatum is waarop zij (voorwaardelijk) incidenteel beroep kunnen instellen.
6. Tot slot
6.1
De vraag kan nog rijzen of een procesreglement, dat niet is vastgesteld op grond van een bij of krachtens de wet toegekende bevoegdheid, (i) termijnen mag bevatten (ii) waarvan overschrijding tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Ad (i): bevoegdheid
6.2
Het lijdt geen twijfel dat een procesreglement van een gerechtelijke instantie termijnen kan bevatten. Termijnen dragen bij aan het doel van ieder procesreglement, namelijk het bevorderen dat de procedure ordelijk, eerlijk en voortvarend verloopt.
6.3
Een vervolgvraag is of een procesreglement een rechtsmiddelentermijn kan bevatten. M.i. is er geen rechtsregel die zich daar, in zijn algemeenheid, tegen verzet. Een belangrijke voorwaarde is echter dat een dergelijke termijn niet indruist tegen enige wettelijke bepaling.12.
6.4
Art. 3.1.5.5, tweede zin, Procesreglement is m.i. niet in strijd met art. 142 Rv. Deze wettelijke bepaling staat er niet aan in de weg dat zuivering van het verstek geweigerd wordt als de eisen van een goede procesorde dat vergen. Die mogelijkheid is nu, voor de civiele kamer van de Hoge Raad, uitdrukkelijk vastgelegd in de derde zin van art. 3.1.5.5. De Hoge Raad kan de niet verschenen verweerder het wettelijk recht ontzeggen om het verstek te zuiveren tot aan het eindarrest als de goede procesorde dat vergt. De tweede zin van art. 3.1.5.5 geeft een concrete uitdrukking aan de eisen van een goede procesorde in het specifieke geval waarin een deugdelijk opgeroepen partij, tegen wie verstek is verleend, alsnog verschijnt én incidenteel cassatieberoep wil instellen. De termijn van vier weken heeft als nevengevolg dat het recht om het verzuim te zuiveren in de tijd wordt begrensd, aangezien het instellen van incidenteel beroep alleen mogelijk is als verweerder in het principaal beroep verschijnt en dus het verstek zuivert. Deze beperking verschilt echter principieel niet van een beslissing op grond van de derde zin, waarbij zuivering van het verstek wordt geweigerd.
Ad (ii): sanctie
6.5
Vaststaat dat een overschrijding van een wettelijke rechtsmiddelentermijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring, zo nodig ambtshalve.13.
6.6
Geldt dat nu ook bij overschrijding van een niet in de wet maar in een procesreglement opgenomen rechtsmiddelentermijn? Ik wijs erop dat de Hoge Raad in 2005 heeft geoordeeld dat de wet niet de bevoegdheid geeft om bij rolreglement te bepalen dat niet-ontvankelijkheid volgt.14.Anders dan het reglement dat in die zaak aan de orde was (het Bijzonder rekestreglement), vermeldt art. 3.1.5.5 Procesreglement niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid.
6.7
Dat neemt niet weg dat op overschrijding van een termijn een sanctie dient te staan omdat het stellen van een termijn anders zinledig is. Bij overschrijding van een rechtsmiddelentermijn, zoals neergelegd in art. 3.1.5.5, tweede zin, Procesreglement, is niet-ontvankelijkverklaring de logische sanctie. Of de Hoge Raad daartoe ambtshalve kan beslissen laat ik hier in het midden, nu [eiseres] zich uitdrukkelijk op de termijnoverschrijding heeft beroepen.
7. Slotsom
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2020
Omdat het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep niet vóór vrijdag 15 november 2019, 10.00 uur, was ingediend kwam de zaak op de volgende rol van 22 november te staan.
Dit processtuk is op 28 november 2019 in het webportaal van de Hoge Raad geplaatst.
Staatscourant 2017, nr. 5928 van 31 januari 2017 (nadien gewijzigd, maar niet op voor deze zaak relevante onderdelen).
Zie laatstelijk de versie van 28 maart 2012, Staatscourant 2012, nr. 10676 van 4 juni 2012.
HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4709, NJ 2001/653 (.../...).
Cassatie (BPP nr. 20), 2019/266.
Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, JBPr 2011/16, m.nt. K. Teuben. In die zaak waren binnen de in het Landelijk Procesreglement gestelde termijn van vier dagen voor de pleitzitting nadere stukken ingediend, maar oordeelde het hof dat dit toch te laat want in strijd met de goede procesorde was. De Hoge Raad duidt de termijn van vier dagen voor de pleitzitting als een ‘aanwijzing’ (rov. 3.3.1), waarvan op grond van de goede procesorde kan worden afgeweken ten nadele van de partij die deze termijn in acht had genomen.
Overigens moet bij zuivering in een laat stadium de procedure worden aanvaard in de stand waarin die zich bevindt. Zie HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, NJ 2017/256, JBPr 2017/50, m.nt. W.H. van Hemel, rov. 2.3.2. Dat gegeven kan de noodzaak om de weigeringsgrond toe te passen verkleinen.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:562, RvdW 2017/426, onder 4.2, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
Art. 3.1.5.4 Procesreglement.
De Hoge Raad heeft dit met zo veel woorden uitgemaakt met betrekking tot het recht op pleidooi. Zie HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7676 (.../...), NJ 2003/567, JBPr 2003/58, m.nt. K. Teuben.
Vgl. HR 25 mei 1984. ECLI:NL:HR:1984:AG4817, NJ 1984/598.
HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752, NJ 2005/481, rov. 3.4, m.nt. W.D.H. Asser, en JBPr 2005/20, m.nt. K. Teuben (rov. 3.4). Het ging in die zaak om het niet tijdig overleggen, van een authentiek afschrift van stukken, waaronder de bestreden uitspraak.
Beroepschrift 12‑09‑2019
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 7 augustus 2019 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | donderdag 12 september 2019, ten laatste |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt op de vrijdagen die genoemd worden in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur de zaken die vermeld zijn op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken.
De hierna te vermelden verweerders in cassatie kunnen in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]) |
Gevestigd te: | [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN NIJMEGEN |
Verweerders in cassatie
Namen |
|
Woonplaats verweerder sub 1. | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Woonplaats verweerder sub 2 | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie | mr. C.A.M.J. de Wit |
Kantooradres advocaat: | Vlas en Graan 148 5461 KL Veghel |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum arrest: | 7 mei 2019 |
Zaaknummer: | 200.218.743/01 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest van 7 mei 2019 (hierna: het arrest) vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Doelwit
Onderdeel 1 bestrijdt 's hofs beslissing in rov. 3.6 om in het door [eiseres] ingestelde principaal hoger beroep tegen het op 22 maart 2017 door de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis (hierna: het vonnis) niet de grieven inhoudelijk te behandelen (hof: ‘zodat deze grieven geen bespreking behoeven. ’). Weliswaar beoogde [eiseres], die in eerste aanleg in conventie als gedaagde verweer voerde tegen hetgeen geëist werd (dus: door [verweerders] c.s.), met dit hoger beroep niet om een andere beslissing te verkrijgen dan de door de rechtbank in conventie genomen beslissing tot integrale afwijzing1. van hetgeen [verweerders] c.s. geëist hebben (hierna: de afwijzingsbeslissing), maar [eiseres] wenste een verbetering van gronden2. waarop de afwijzingsbeslissing berust. Het hof baseerde zijn ‘niet inhoudelijk behandelen’-beslissing onder meer hierop, dat ‘de beslissing op de vordering van [verweerders] c.s. in conventie bepalend’ zou zijn voor het belang van [eiseres] bij haar hoger beroep en dat voor dit belang niet relevant zou zijn of de rechtbank tot oordelen resp. eindbeslissingen gekomen is die volgens [eiseres] onjuist zijn.
Onderdeel 2 bestrijdt 's hofs oordeel in deze rov. 3.6 dat [eiseres] tegen de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren geen grief aangevoerd zou hebben en overigens geen bezwaren kenbaar gemaakt zou hebben.
Eerste aanleg
Bij hetgeen in eerste aanleg door [verweerders] c.s. in conventie geëist is, gaat het onder meer om een eis tot veroordeling van [eiseres] tot levering aan [verweerder 1] en haar gewezen echtgenoot (hierna gezamenlijk: [verweerder 1] c.s.) van een appartementsrecht te Veghel, bij welk appartementsrecht het, kort gezegd, gaat om een winkel.3. Deze eis is — kort gezegd — gebaseerd op tussen [eiseres] en [verweerder 1] c.s. gemaakte afspraken die vastgelegd zijn in de in rov. 3.1 bij d) en e) vermelde onderhandse akte van 30 juni 2004.
De afwijzingsbeslissing berust, althans voor zover zij de tot een veroordeling tot levering strekkende eis betreft, op (in essentie resp. vooral) zowel het onder het kopje ‘4.17 Resumerend en concluderend ten aanzien van de wederzijds aangevoerde geldvorderingen’ gegeven oordeel dat uit ‘het voorgaande’ volgt dat [verweerder 1] c.s. en [eiseres] over en weer van elkaar te vorderen als direct daarop aansluitend in de tabel weergegeven is (rov. 4.17.1), als de oordelen
- —
dat indien de ‘hierboven’ (in rov. 4.17.1) door de rechtbank ‘bijeengezette vorderingen’ van [verweerder 1] c.s. en [eiseres] ‘tot en met datum 31 oktober 2015 met elkaar worden vergeleken’, een saldo resteert ten bedrage van € 13.431,76 + P.M. ‘in het voordeel van [eiseres]’ (rov. 4.17.2);
- —
dat [verweerder 1] c.s. echter recht hebben op de helft van de netto-huuropbrengst van de winkel, zodat hetgeen zij van [eiseres] te vorderen hebben met tijdsverloop nog toeneemt, en dat op de datum van het wijzen van het vonnis er rekening mee gehouden moet worden dat er sinds 1 november 2015 alweer bijna zeventien maanden aan huuropbrengsten gerealiseerd zijn, zodat [eiseres] na verrekening nog een vordering op [verweerder 1] c.s. overhoudt, ook indien rekening zou worden gehouden met de netto-huuropbrengsten tussen 1 november 2015 en ‘heden’ (rov. 4.17.2);
- —
dat [verweerders] c.s. niet betwist hebben dat [eiseres] zich op opschorting van haar leveringsverplichting kan beroepen, indien blijkt dat [eiseres] een vordering op [verweerder 1] c.s. heeft (rov. 4.17.3, 2de volzin); en
- —
dat nu vaststaat dat [eiseres] een geldvordering op [verweerder 1] c.s. heeft, daarmee vaststaat dat [eiseres] niet veroordeeld kan worden om mee te werken aan levering van de winkel voordat haar vordering betaald is (rov. 4.37.3, 1e volzin).
Voor de eindbeslissingen waarop de concluderende ‘bijeengezette vorderingen’-oordelen (rov. 4.17.1) berusten, zij kortheidshalve verwezen naar het vonnis.
De rechtbank oordeelt in rov. 4.19 van het vonnis (‘4.19 Proceskosten’)
- i.
dat [verweerders] c.s. eisen dat [eiseres] in conventie in de proceskosten veroordeeld wordt;
- ii.
dat beide partijen echter op enkele punten in het ongelijk gesteld zijn;
- iii.
dat [verweerders] c.s. vorderen dat [eiseres] in de proceskosten veroordeeld wordt; en
- iv.
dat de Rechtbank daarom de proceskosten zal compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het dictum van het vonnis strekt mede ertoe als zo-even vermeld bij iv.
Hoger beroep
[eiseres] heeft onder aanvoering van acht grieven hoger beroep ingesteld. De inzet van de grieven is dat het in het vonnis (rov. 4.17.2) vermelde saldo dat zou resteren indien de (‘hierboven’ in rov. 4.17.1) ‘bijeengezette vorderingen’ van [verweerder 1] c.s. en [eiseres] ‘tot en met datum 31 oktober 2015 met elkaar worden vergeleken’hoger is dan het volgens de rechtbank met dit saldo gemoeide bedrag van € 13.431,76 + P.M. (rov. 4.17.2).
Zo keert grief I zich tegen het oordeel in rov. 4.16 (rov. 4.16.3) van het vonnis dat, om de reden dat de litigieuze overeenkomst van 30 juni 2004 geen handelsovereenkomst zou zijn, [eiseres] geen recht zou hebben op de wettelijke handelsrente.
Zo ook bestrijdt grief II het oordeel in rov. 4.16 (rov. 4.1.6.4) dat, om de reden dat [verweerder 1] c.s. niet in verzuim zouden zijn, überhaupt niet aan wettelijke rente toegekomen zou worden.
Zo voorts attaqueert grief III zowel hetgeen in het vonnis wordt geoordeeld onder ‘4.6. Parkeerplaatscompensatie € 40.000,00’ (rovv. 4.6.1 t/m 4.6.8). De slotsom van deze grief is dat onder deze noemer [eiseres] een bedrag van € 8.630,32 van [verweerder 1] c.s. te vorderen heeft.
Grief IV klaagt dat de rechtbank in rovv, 4.9.4 t/m 4.9.5 van het vonnis wat betreft door [eiseres] gemaakte kosten ten onrechte slechts rekening gehouden heeft met één van de vijf CAI-aansluitingen en dat [eiseres] een bedrag van € 1.330 te vorderen heeft van [verweerder 1] c.s., terwijl de rechtbank uitkwam op een lager bedrag, nl. € 1.109,62 (rov. 4.9.5).
Grief V vitieert hetgeen in het vonnis onder ‘4.12. Fundering op staal is mogelijk’ (rovv. 4.12.1 t/m 4.12.8) geoordeeld is, waaronder de conclusie dat weliswaar vaststaat dat [verweerder 1] c.s. iets aan [eiseres] verschuldigd is uit hoofde van ‘uitgangspunt I’, maar dat de omvang van het verschuldigde bedrag niet vastgesteld zou kunnen worden ((rov. 4.32.8). De slotsom van deze grief is dat [eiseres] een bedrag van € 23.233,98 te vorderen heeft van [verweerder 1] c.s.
Grief VI keert zich tegen hetgeen in het vonnis onder ‘4.13. Kosten in verband met eigenaarschap penthouse’ geoordeeld is in rovv. 4.13.4 en 4.13.5. De slotsom van deze grief is dat de conclusie van de rechtbank onjuist is dat er geen rechtsgrond zou zijn voor vergoeding van de helft van de kosten van [eiseres] die [eiseres] (na aftrek van de huuropbrengsten van het penthouse) aan het penthouse stelt te hebben gehad.
Grief VII bestrijdt het oordeel in rov. 4.10.4 van het vonnis dat de transactie met het penthouse te gelden heeft als ‘echte verkoop’. De slotsom van deze grief is dat [eiseres] uit hoofde van ‘uitgangspunt j’ een bedrag van € 6.000 te vorderen heeft van [verweerder 1] c.s.
Grief VIII ten slotte klaagt in rov. 4.17 (rov. 4.17.2) van het vonnis ten onrechte geoordeeld is dat de vordering van [verweerder 1] c.s. op [eiseres] met tijdsverloop nog zou toenemen.
Van [eiseres'] memorie van grieven luidt de conclusie (hierna: MvG-conclusie) als volgt (onderstreping toegevoegd):
‘{…} dat Uw hof het eindvonnis {…} op 22 maart 2017 {…} gewezen tussen appellante als gedaagde en geïntimeerden als eisers, vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vordering(en) van thans geïntimeerden, onder verbetering van gronden, opnieuw af te wijzen, alsmede geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties {…}’.
[verweerders] c.s. hebben incidenteel geappelleerd onder aanvoering van vijf grieven.
In het principaal appèl heeft het hof de grieven (dus) niet inhoudelijk behandeld. In het incidenteel appèl heeft het hof alle grieven verworpen. Het hof heeft bij het arrest het vonnis bekrachtigd zowel in het principaal appèl, als in het incidenteel appèl.
Na wat betreft het principaal appèl in rov. 3.5 geëxpliciteerd te hebben
- (i)
dat [verweerders] c.s. daarover aangevoerd4. hebben dat [eiseres] daarin niet ontvankelijk verklaard zou dienen te worden om de reden dat [eiseres] geen andere beslissing voorstaat dan door de rechtbank gegeven (dus: de afwijzingsbeslissing); en
- (ii)
dat [eiseres] hierover opgemerkt5. heeft dat zij weliswaar dezelfde beslissing verlangt, afwijzing van de vorderingen van [verweerders] c.s. in conventie, maar dat zij er belang bij heeft dat de gronden waarop die beslissing stoelt ‘aangevuld’6. worden,
oordeelt het hof ‘hierover het volgende’ in rov. 3.6:
‘[eiseres] heeft in hoger beroep veroordeling van [verweerders] c.s. in de kosten van beide instanties gevorderd, terwijl in eerste aanleg in conventie de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd, zodat er in zoverre sprake is van een andere beslissing die aan niet- ontvankelijkheid in de weg staat. Echter, tegen de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren heeft [eiseres] geen grief aangevoerd en ook overigens heeft zij tegen die beslissing geen bezwaren kenbaar gemaakt. De grieven die [eiseres] wel heeft aangevoerd kunnen, wanneer zij zouden slagen, niet leiden tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven, zodat deze grieven geen bespreking behoeven. De omstandigheid dat in het vonnis oordelen staan die volgens [eiseres] niet juist zijn, maakt dit niet anders aangezien de beslissing op de vordering van [verweerders] c.s. in conventie bepalend is voor het belang van [eiseres] bij haar hoger beroep. Voor hetgeen [eiseres] voor ogen staat zou het instellen van een daartoe strekkende vordering in reconventie de aangewezen weg zijn geweest.’
Klachten
1. De door [eiseres] aangevoerde grieven behoeven wèl bespreking (rov. 3.6)
1.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs oordelen in rov. 3.6
- a.
dat, om de reden dat (‘zodat’) de grieven die [eiseres] wèl aangevoerd heeft niet tot een andere beslissing kunnen leiden dan de afwijzingsbeslissing, deze grieven geen bespreking zouden behoeven;
- b.
dat de omstandigheid dat in het vonnis oordelen staan die volgens [eiseres] niet juist zijn, dit niet anders zou maken, om de reden dat de beslissing op de vordering van [verweerders] c.s. in conventie (dus: de afwijzingsbeslissing) bepalend zou zijn voor het belang van [eiseres] bij haar hoger beroep; en
- c.
dat voor hetgeen [eiseres] voor ogen staat het instellen van een daartoe strekkende vordering in reconventie de aangewezen weg geweest zou zijn.
Deze kemklacht wordt hierna (subonderdelen 1.2 t/m 1.5) uitgewerkt en toegelicht.
1.2
Het hof heeft zijn taak als appèlrechter miskend. Het heeft er met name aan voorbijgezien dat het, gezien de MvG-conclusie, gehouden was om op de voet van [eiseres'] grieven te onderzoeken of een bekrachtiging van het vonnis onder verbetering van gronden geboden was, nu [eiseres] zich als appellante weliswaar kon vinden in de afwijzingsbeslissing, maar blijkens haar grieven en de MvG-conclusie niet in de motivering van de afwijzingsbeslissing, de gronden waarop deze beslissing berust. Omdat [eiseres] in appèl geëist heeft dat de tegen haar in eerste aanleg ingestelde eis van [verweerders] c.s. onder verbetering van gronden opnieuw afgewezen wordt, moest het hof aan de hand van [eiseres'] grieven oordelen over de juistheid van de motivering van de rechtbank, niettegenstaande dat de juistheid van de afwijzingsbeslissing als zodanig geen deel uitmaakte van de rechtsstrijd in het door [eiseres] ingestelde principale appèl.
Immers, het belang van een appellant bij verbetering van onjuistheden in een rechterlijke uitspraak is, althans in beginsel, gegeven,7. terwijl [verweerders] c.s. niet gesteld hebben dat [eiseres] bij de door haar verlangde verbetering van gronden als zodanig geen belang zou hebben indien de afwijzingsbeslissing ongewijzigd blijft. Hetgeen [verweerders] c.s. onder het kopje aangevoerd hebben (onder het kopje ‘Ontvankelijkheid’ in MvA/inc.MvG-§§ 1 t/m 5), houdt namelijk voor zover hier relevant niets meer of anders in, dan wat het hof te dezen expliciteert in rov. 3.5 (dus: dat [eiseres] in hun principaal appèl niet ontvankelijk verklaard zou dienen te worden om de reden dat [eiseres] geen andere beslissing voorstaat dan door de rechtbank gegeven8.). Dat [eiseres] met de door haar in appèl geëiste verbetering van gronden geen belang zou hebben indien de afwijzingsbeslissing ongewijzigd zou blijven is, door [verweerders] c.s. derhalve niet gesteld, laat staan toegelicht.
Derhalve heeft het hof met zijn in subonderdeel 1.1 vermelde oordelen, in het bijzonder die bij letters a en b, van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en/of deze oordelen niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.3
Daar komt nog bij dat het hof met deze oordelen, in het bijzonder het in subonderdeel 1.1 bij letter b vermelde oordeel, (a) miskend heeft dat een appellant voldoende belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep indien dit voor deze appellant enig nuttig effect9. teweeg brengt resp. kan brengen en/of (b) ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd heeft hetzij waarom [eiseres'] hoger beroep voor [eiseres] geen nuttig effect teweeg zou brengen of kunnen brengen, hetzij waarom, ondanks dit nuttige of mogelijk nuttige effect voor [eiseres], zij (toch) geen voldoende belang bij haar hoger beroep zou hebben.
Immers, zoals hiervóór vermeld is onder het kopje ‘Inleiding’, is de inzet van [eiseres'] grieven nu juist dat het in het vonnis (rov. 4.17.2) vermelde saldo dat resteert indien de door de rechtbank (in rov. 4.17.1) ‘bijeengezette vorderingen’ van [verweerder 1] c.s. en [eiseres] ‘tot en met datum 31 oktober 2015 met elkaar worden vergeleken’ hoger is dan het bedrag van € 13.431,76 + P.M. dat volgens de rechtbank met dit saldo gemoeid zou zijn (rov. 4.17.2), terwijl in het vonnis (rov. 4.17.3) geoordeeld is dat, nu vaststaat dat [eiseres] een geldvordering op [verweerder 1] c.s. heeft, [eiseres] wegens haar opschortingsrecht niet veroordeeld kan worden om mee te werken aan levering van de winkel voordat haar vordering betaald is. [eiseres] heeft er daarom onmiskenbaar belang bij dat in het door haar ingestelde hoger beroep door de appèlrechter conform een of meer van [eiseres'] grieven met verbetering van gronden geoordeeld wordt dat dat ‘saldo’-bedrag hoger is dan het volgens de rechtbank zou zijn.
Bovendien heeft het hof ten onrechte niet of niet toereikend gerespondeerd op [eiseres'] essentiële stellingen in MvA.inc.appèl-§ 26
- 1.
dat [eiseres] er belang bij heeft dat door het hof vastgesteld wordt dat hetgeen [eiseres] van [verweerder 1] c.s. te vorderen heeft substantieel hoger is dan het volgens de rechtbank zou zijn;
- 2.
dat [eiseres] juist daarom onder verbetering van gronden wederom een afwijzing wenst van hetgeen door [verweerders] c.s. in conventie geëist is; en
- 3.
dat [eiseres'] belang is dat zij pas aan [verweerder 1] c.s. hoeft te leveren (niet reeds indien en zodra [verweerders] c.s. aan [eiseres] niet langer verschuldigd zijn hetgeen zij volgens de rechtbank aan [eiseres] verschuldigd zijn, maar) indien en zodra [verweerders] c.s. aan [eiseres] niet langer verschuldigd zijn hetgeen zij volgens het hof onder verbetering van gronden op de voet van een of meer van [eiseres'] grieven aan [eiseres] verschuldigd zijn, waarmee wat betreft [eiseres'] grieven een hoger bedrag gemoeid is dan het bedrag waar het om gaat bij hetgeen [verweerder 1] c.s. volgens dc rechtbank aan [eiseres] verschuldigd zouden zijn.10.
Derhalve heeft het hof met de door dit subonderdeel bestreden oordelen van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en/of het deze oordelen niet naar behoren gemotiveerd.
1.4
Het hof heeft bovendien miskend dat [eiseres'] belang bij haar hoger beroep en een beoordeling van [eiseres'] grieven is dat geen gezag van gewijsde (art. 236 Rv) zal toekomen aan
- (1)
de beslissingen in het vonnis waarop de rechtbank in rov. 4.17.1 doelt met ‘het voorgaande ’;
- (2)
het op deze beslissingen berustende oordeel in deze rov. 4.17.1 dat [verweerder 1] c.s en [eiseres] over en weer van elkaar te vorderen als aansluitend in de in deze rov. 4.17.1 weergegeven is; en
- (3)
het oordeel in rov. 4.17.2 van het vonnis dat indien de ‘hierboven bijeengezette vorderingen t/m datum 31 oktober 2015 met elkaar vergeleken worden’, een saldo zou resteren ten bedrage van (slechts) € 13.431,76 + P.M. in het voordeel van [eiseres].
Immers, het gaat bij die beslissingen en dat oordeel onmiskenbaar om beslissingen die in de zin van art. 236 Rv de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Teneinde de gegrondheid van een opschortingsverweer te beoordelen moet de rechter tenslotte beoordelen of een opeisbare tegenvordering bestaat en in voorkomend geval welke omvang deze tegenvordering (bij benadering) heeft.11. Nu het vonnis zich niet anders laat verstaan, dan dat de rechtbank, teneinde de gegrondheid van [eiseres'] opschortingsverweer te beoordelen, tot een beoordeling gekomen is of [eiseres] per saldo een opeisbare tegenvordering heeft op [verweerder 1] c.s. en welke omvang deze tegenvordering heeft, komt aan de in het kader van deze beoordeling gegeven oordelen en beslissingen van de rechtbank gezag van gewijsde toe, zodat [eiseres'] belang bij haar hoger beroep gegeven is en haar grieven wèl bespreking behoeven.
Derhalve geven de in subonderdeel 1.1 vermelde oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn zij ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd.
1.5
Het hof heeft met deze oordelen, in het bijzonder het in subonderdeel 1.1 bij letter c vermelde oordeel, miskend dat het een procespartij vrijstaat om ervoor te kiezen om, in plaats van een eis in reconventie in te stellen, een verweer te voeren dat ertoe strekt dat zij het recht heeft om een door haar te verrichten prestatie op te schorten en dat de rechter dit opschortingsverweer niet mag passeren om de reden dat naar het oordeel van de rechter voor hetgeen appellant voor ogen staat, het instellen van een daartoe strekkende eis in reconventie de aangewezen weg geweest zou zijn.
Bovendien miskent het hof dat [eiseres], gegeven het processuele feit dàt zij een opschortingsverweer gevoerd heeft, er belang bij heeft dat in hoger beroep door het hof vastgesteld wordt dat zij méér van [verweerder 1] c.s. te vorderen heeft dan zij volgens de rechtbank van hen te vorderen zou hebben.
Derhalve heeft het hof met deze oordelen van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en/of heeft het deze oordelen ten onrechte niet of niet toereikend gemotiveerd.
Indien het hof tot het oordeel gekomen is dat de rechter aan een beroep van gedaagde/verweerder op opschorting voorbij zou mogen gaan om de reden dat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen is en de vordering van eiser overigens voor toewijzing vatbaar is, zoals bij een verweer dat strekt tot verrekening, heeft het miskend dat een soortgelijke regel als neergelegd in (‘verrekenings’-)art. 6:136 BW niet geldt voor een opschortingsverweer.
2. Het hof had wèl te oordelen over de beslissing tot proceskostencompensatie in conventie (rov. 3.6)
2.1
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat [eiseres] tegen de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren geen grief aangevoerd zou hebben en overigens geen bezwaren kenbaar gemaakt zou hebben.
Immers, de MvG-conclusie laat zich niet anders verstaan,12. dan dat [eiseres] met haar hoger beroep beoogde niet alleen dat het hof onder verbetering van gronden zou komen tot eenzelfde beslissing als de afwijzingsbeslissing en [verweerders] c.s. zou ‘veroordelen in de kosten van beide instanties’, maar ook dat [eiseres] griefde resp. bezwaar maakte tegen het door de rechtbank compenseren van de proceskosten in conventie.13.
2.2
Met het door subonderdeel 2.1 bestreden oordeel geeft het hof bovendien van een onjuiste rechtsopvatting blijk.
Immers, het hof heeft miskend dat de voor vernietiging aangevoerde gronden door de appellant niet uitdrukkelijk aangeduid behoeven te worden als (al dan niet genummerde) ‘grief’, zolang die gronden maar behoorlijk naar voren gebracht zijn, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij.
Indien het hof tot het oordeel gekomen is dat [eiseres] niet behoorlijk naar voren gebracht zou hebben dat en waarom zij het niet eens was met de beslissing om in conventie de proceskosten te compenseren, is dit oordeel onbegrijpelijk, reeds gezien de MvG-conclusie (en gezien MvA.inc.appèl-§ 26). De MvG-conclusie laat zich ten slotte niet anders verstaan, dan dat [eiseres] zich op het standpunt stelt dat de beslissing tot compensatie van de proceskosten in conventie onjuist is en, gezien [eiseres'] grieven, geen stand kan houden.
2.3
Het hof heeft miskend dat [eiseres] met haar grieven tevens de oordelen in ‘proceskosten’-rov. 4.19 van het vonnis bestreden heeft of geacht moet worden dit te hebben gedaan, nu uit het slagen van, althans een deel van, de grieven volgt of kan volgen dat deze oordelen onjuist zijn en de appèlrechter nu eenmaal ambtshalve toepassing dient te geven aan de in art. 237 Rv (dat ex art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is) neergelegde regel dat de partij die in het ongelijk gesteld wordt, in de kosten veroordeeld wordt, zodat bij het slagen van [eiseres'] grieven, althans een deel daarvan, de beslissing tot compensatie van de proceskosten in conventie zonder meer aan de orde diende te komen.
3. [eiseres] heeft niet opgemerkt dat zij er belang bij heeft dat de gronden ‘aangevuld’ worden (rov. 3.5)
Indien het hof, bijvoorbeeld in rov. 3.5, tot het oordeel gekomen is dat de MvG-conclusie niet zou strekken tot een bekrachtiging onder verbetering van gronden van de afwijzingsbeslissing en dat [eiseres] (uitsluitend) opgemerkt zou hebben (dat zij weliswaar dezelfde beslissing verlangt, maar) dat zij er belang bij heeft dat de gronden waarop die beslissing stoelt ‘aangevuld’ worden, is dit oordeel onbegrijpelijk, gezien zowel de MvG-conclusie, als MvA.inc.appèl-§ 26.
4. Algemene voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 t/m. 3 klagen, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het arrest a quo voortbouwt op hetgeen waarover beide onderdelen klagen.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2019
Dictum van het vonnis, onder het kopje ‘in conventie’: ‘5.1: wijst de vorderingen af’.
Een bekrachtiging met verbetering van gronden is volgens H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, bewerkt door H.J. Snijders, 2009/264, blz. 245, aangewezen, indien de appèlrechter zich weliswaar kan vinden in het dictum van de bestreden uitspraak, maar niet in de motivering van dit dictum. E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 13 (slot), wijzen erop dat de bekrachtiging onder verbetering van gronden gezien kan worden als (partiële) vernietiging van de uitspraak.
[eiseres'] reconventionele eis is ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank een veroordelend vonnis zou toewijzen en dit uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren, wat de rechtbank niet gedaan heeft, zodat deze voorwaarde niet vervuld is.
Klaarblijkelijk doelt het hof op MvA/inc.Mvg-§§ 1 t/m 6.
Het hof doelt klaarblijkelijk op MvA.inc.appèl-§ 26, waarover meer in subonderdeel 1.3.
Omdat de MvG-conclusie zich niet anders laat verstaan, dan dat [eiseres] onder verbetering van gronden een bekrachtiging wenst van de afwijzingsbeslissing, wordt dit ‘aangevuld’-oordeel zekerheidshalve als onbegrijpelijk bestreden, namelijk door onderdeel 3.
Zo leest men bij Van Rossem/Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering 1972, aant. 6 op art. 332 (blz. 841): ‘Er is intussen geen enkele aanleiding te vorderen, dat des appellants belang een verandering van dictum moet meebrengen; zo zijn belang meebrengt, dat er bij behoud van dictum zeker hem bindende uitspraken uit de overwegingen verdwijnen, mag hem niet worden belet te trachten hiertoe door gebruik te maken van het middel van hoger beroep tegen het gewezen vonnis te geraken.’
[verweerders] c.s. hebben daarbij gewezen op de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (MvA/inc.MvG-§ 5).
In MvA.inc.appèl-§ 26 stelt [eiseres] in reactie op de in MvA.inc.appèl-§ 25 vermelde, door [verweerders] c.s. gestelde niet-ontvankelijkheid (witregels weggelaten, geen herredactie toegepast):‘Hetgeen [verweerders] stelt is onjuist.[eiseres] wijst erop dat zij blijkens [de Ínhoud van] haar MvG en haar Akte tot herstel van uitgangspunt II.3 precies heeft aangegeven welke in prima gedane uitspraken van de rechtbank vernietigd dienen te worden, in hoeverre dat dient te geschieden, en welke beslissingen [eiseres] ter zake daarvan van Uw hof verlangt.Het belang van [eiseres] is evident; haar aanspraak [tot financiële afrekening/verrekentng, betaling] op [verweerders] is dusdanig [veel] hoger dan door de rechtbank overwogen [en vastgesteld] in haar vonnis. Dat afrekenbare, verrekenbare financiële belang kwalificeert naar aard en omvang als rechtens voldoende om de rechtsvordering van [eiseres] en/of de verweren van [eiseres] tegen de eis [in prima, en in incidenteel appel] van [verweerders] te rechtvaardigen. Daartegen zijn de grieven van [eiseres] gericht.Daarom heeft [eiseres] blijkens het petitum in haar MvG geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis in prima, en, opnieuw rechtdoende, de vordering(en) van [verweerders], onder verbetering van gronden [onderstreping procesadvocaat], opnieuw af te wijzen. Gelijk [meermalen] door [eiseres] aangegeven, zal zij eerst tot levering van het winkelappartementsrecht en aflevering van het Winkelappartement overgaan zodra [betrokkene 1] heeft betaald hetgeen zij uit hoofde van de Overeenkomst d.d. 30 juni 2004 aan [eiseres] verschuldigd is.[verweerders] heeft [gelet op de Inhoud van de MvA/G] gebruik gemaakt van haar recht om zich tegen de grieven van [eiseres] te verdedigen. Uit de MvA/G van [verweerders] blijkt dat [verweerders] begrijpt waartegen [eiseres] heeft gegriefd, niettegenstaande het feit dat [verweerders] niet correct althans half dan wel gedenatureerd stellingen van [eiseres] heeft verwoord. {…}’.
Hierbij komt nog hetgeen [eiseres] (in reactie op het door [verweerders] c.s. gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer) gesteld heeft in MvA.inc.appèl-§ 26.
Aan het gegeven dàt de MvG-zich niet anders laat verstaan, dan als vermeld in de tweede alinea van dit subonderdeel, doet als zodanig niet af dat [eiseres] niet onderkend lijkt te hebben dat de vraag welke partij in de zin van art. 237 Rv in het ongelijk gesteld is, beantwoord moet worden door middel van een vergelijking van het dictum van het vonnis met het petitum van de inleidende dagvaarding of zoals de eis nadien vermeerderd is en dat de overwegingen die aan het dictum ten grondslag liggen voor de proceskostenveroordeling irrelevant zijn (Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125). Immers, voor de beantwoording van de vraag of een procespartij met een bepaalde passage in een memorie van grieven tegen een oordeel/beslissing een grief aangevoerd heeft resp. een bezwaar kenbaar gemaakt heeft, is niet van belang of deze partij blijkens die passage van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan is, nu als grieven aangemerkt dienen te worden alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Ook indien met een grond ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (bijvoorbeeld voor zover het om compensatie van proceskosten gaat) van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan wordt, gaat het derhalve om een grief.