Ik laat daarom vermelding van de feiten achterwege. Zie daarvoor het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 december 2015, rov. 3.1.
HR, 31-03-2017, nr. 16/01658
ECLI:NL:HR:2017:562
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/01658
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:562, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:5253, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:68, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:68, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:562, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2017
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
16/01658
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
mr. R.C.M. MICHIELSEN, in zijn hoedanigheid van curator van [betrokkene 1] handelend onder de naam van [A],kantoorhoudende te Uden,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 3540690\CV EXPL 14-9378 van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2015, 19 maart 2015 en 26 augustus 2015;
b. het arrest in de zaak HD 200.174.323/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 december 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiseres] mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 17 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 396,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 03‑02‑2017
Zaaknr: 16/01658
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 03 februari 2017
Conclusie inzake:
[eiseres]
Tegen
mr. R.C.M. Michielsen q.q.
Het gaat in deze zaak thans uitsluitend om beantwoording van de vraag of het hof eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar appel wegens overschrijding van de termijn1..
1. Procesverloop2.
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 21 oktober 2014 heeft verweerder in cassatie (hierna: de curator) [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, team kanton, locatie ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij primair betaling van een bedrag van € 8.570,88 gevorderd en subsidiair van een bedrag van € 8.421,27, te vermeerderen met rente en (na)kosten.
1.2 [eiseres] heeft bij conclusie van antwoord in conventie verweer gevoerd en voor het geval haar beroep op verrekening zou worden afgewezen, in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van € 7.707,56, te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
1.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 januari 2015 een comparitie van partijen gelast, die op 3 maart 2015 heeft plaatsgevonden. In het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal is aan het slot opgenomen “dat voorlopig vonnis is bepaald op 2 april 2015.”
1.4 Bij vonnis van 19 maart 2015 heeft de kantonrechter in conventie [eiseres] veroordeeld om aan de curator de somma van € 8.570,88 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 7.663,11 vanaf de verschillende vervaldata tot de dag van voldoening en in voorwaardelijke reconventie de vordering afgewezen.
1.5 In de aanhef van dit vonnis wordt op pagina 1 als uitspraakdatum vermeld:19 maart 2015. De slotzin van het vonnis op pagina 5 luidt als volgt:
“Aldus gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2015.”
1.6 [eiseres] is van dit vonnis bij exploot van 25 juni 2015 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
1.7 De gemachtigde van de curator heeft de kantonrechter bij brief van 23 juli 20153.om herstel verzocht van een kennelijke verschrijving in het vonnis van 19 maart 2015. Deze verschrijving betreft de datum van het vonnis.
Bij brief van 31 juli 2015 heeft de gemachtigde van [eiseres] zich tegen aanpassing van het vonnis verzet.
1.8 De kantonrechter heeft, voor zover thans van belang, bij vonnis van 26 augustus 2015 verstaan dat het “vonnis van 19 maart 2015 onder 4. DE BESLISSING, verbeterd, luidt:
(…)
Aldus gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2015.”
1.9 Bij rolbeslissing van 8 september 2015 heeft de rolraadsheer geconstateerd dat het exploot van dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht op 25 juni 2015, hetgeen binnen de termijn van drie maanden zou zijn gerekend vanaf 2 april 2015, maar buiten de termijn gerekend vanaf 19 maart 2015. De rolraadsheer heeft vervolgens overwogen (i) dat [eiseres] gelet daarop in de gelegenheid zal worden gesteld zich bij akte uit te laten over de datum waarop het vonnis daadwerkelijk is uitgesproken en - indien dit later is gebeurd - over de datum waarop de uitspraak aan haar bekend is gemaakt; (ii) dat [eiseres] daarbij een schriftelijke verklaring van de griffier van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant dient over te leggen, waaruit hiervan blijkt en (iii) dat de curator in de gelegenheid zal worden gesteld bij antwoordakte te reageren.
De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens voor dit doel verwezen naar de rol van 6 oktober 2015.
1.10 [eiseres] heeft daarop een akte met producties genomen en de curator heeft een antwoordakte genomen, eveneens met producties.
1.11 Het hof heeft [eiseres] bij arrest van 15 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.12 [eiseres] B.V. heeft tegen dit arrest tijdig4.beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de curator nog heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep, dat zeven onderdelen bevat, is gericht tegen de rov. 3.4.3-3.5. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“3.4.3. Van een apparaatsfout in de zin dat degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en dat de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt, is in het onderhavige geval geen sprake. Weliswaar is juist, zoals appellante stelt, dat het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 maart 2015 vermeldt dat de uitspraak voorlopig is bepaald op 2 april 2015, maar daar staat tegenover dat de griffier, in antwoord op een fax van geïntimeerde van 12 oktober 2015, heeft bericht dat het vonnis van 19 maart 2015 op dezelfde datum aan appellante per post is toegestuurd (productie 1 bij de antwoordakte van geïntimeerde). Wat hier verder van zij, appellante stelt zelf dat het vonnis aan haar is betekend op 15 april 2015. Op dat tijdstip had appellante nog twee maanden de tijd om in hoger beroep te gaan. Mr. Van den Boom kan op grond van zijn deskundigheid en kennis als advocaat zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van het feit dat een hoger beroep slechts kan worden ingesteld binnen drie maanden vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis.
3.4.4.
Niet gezegd kan worden dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 339 Rv tot gevolg zou hebben dat het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Appellante is in eerste aanleg verschenen en er heeft een reële gelegenheid tot beroep binnen de wettelijke beroepstermijn bestaan.
3.5.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzondere situatie, waarin een uitzondering gerechtvaardigd is op de gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding van de appeltermijn van drie maanden. Appellante is niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.5 de regel heeft miskend dat indien de rechter in een vonnis met zoveel woorden vermeldt dat het is uitgesproken op een openbare terechtzitting van een bepaalde datum (in dit geval: 2 april 2015), procespartijen ervan uit mogen gaan dat dit vonnis ook inderdaad op deze datum – en niet op een andere, eerdere datum – is uitgesproken en dat daarom, als het vonnis (naar achteraf blijkt) in werkelijkheid op een eerdere datum uitgesproken is op een openbare terechtzitting, dit eerdere uitspreken dan niet kan worden tegengeworpen aan een procespartij die tijdig heeft geappelleerd als het vonnis niet onjuist zou zijn geweest wat betreft die vermelding/explicatie omtrent de datum waarop het ter openbare terechtzitting is uitgesproken. Volgens het onderdeel klemt dit temeer indien de rechter ter comparitie te kennen heeft gegeven dat hij de uitspraak voorlopig heeft bepaald op een datum die nu juist dezelfde datum is als die waarvan in het vonnis/arrest met zoveel woorden resp. geëxpliciteerd is dat het op deze datum ter openbare terechtzitting is uitgesproken.
Volgens onderdeel 2 is het oordeel van het hof in rov. 3.4.3 onjuist omdat in dit geval wel sprake is van een apparaatsfout in die zin dat ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim in het vonnis de onjuiste, met zoveel woorden gedane vermelding staat dat het vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 april 2015 en dat niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom (de advocaat van) [eiseres] niet op deze mededeling zou hebben mogen afgaan, reeds (ook) omdat het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 maart 2015 nu juist vermeldt dat de uitspraak voorlopig op deze 2de april is bepaald, zodat er voor [eiseres] geen (voldoende) reden was tot twijfel. De omstandigheden, zoals in rov. 3.4.3 overwogen, dat [eiseres] na de betekening van het vonnis aan haar op 15 april 2015 nog twee maanden de tijd had om in hoger beroep te komen en dat haar advocaat op grond van zijn deskundigheid geacht wordt op de hoogte te zijn van de termijn van hoger beroep, laten volgens het onderdeel onverlet dat de initiële fout is gemaakt door de rechtbank, hetgeen voor het hof reden had moeten zijn om [eiseres] niet “zo meedogenloos niet-ontvankelijk te verklaren.”
Dit is, aldus de derde klacht van onderdeel 2, ook in strijd met art. 6 EVRM. Hetzelfde wordt betoogd in onderdeel 6.
Onderdeel 3 klaagt, zakelijk weergegeven, dat aan de beslissing hogere motiveringseisen dienen te worden gesteld.
Het hof heeft, aldus onderdeel 4, onvoldoende gerespondeerd op de stelling dat [eiseres] in eerste aanleg werd bijgestaan door een gemachtigde die niet dezelfde persoon is als de advocaat die hoger beroep heeft ingesteld. Volgens het onderdeel is de onderhavige zaak dan ook een ander geval dan is berecht door HR 24 april 2009, NJ 2009/206.
2.3
Ik bespreek deze onderdelen gezamenlijk. Zij komen in de kern neer op het betoog dat indien de rechter in een vonnis met zoveel woorden vermeldt dat het is uitgesproken op een openbare terechtzitting van een bepaalde datum, de eventuele onjuistheid van deze vermelde uitspraakdatum een apparaatsfout is die niet kan worden tegengeworpen aan de procespartij die van het vonnis in hoger beroep is gekomen op een tijdstip waarop dit wat betreft de vermelde uitspraakdatum tijdig is.
Juridisch kader beoordeling verschoonbaarheid termijnoverschrijding5.
2.4
Art. 339 Rv bepaalt dat de termijn van beroep drie maanden is, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis.
(i) Deze termijn is, evenals andere rechtsmiddeltermijnen, van openbare orde en moet door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt. Aan rechtsmiddeltermijnen dient dan ook strikt de hand te worden gehouden6..
(ii) Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt.
(a) Een dergelijke bijzondere omstandigheid is het geval dat degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt7.(de zogenoemde apparaatsfouten8.).(b) Een andere bijzondere omstandigheid waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar is, is het geval waarin een appellant die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd op tegenspraak te zijn gewezen (art. 140 lid 3 Rv) en aan wie de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, pas na het verstrijken van de appeltermijn van het vonnis op de hoogte is geraakt9..
(iii) Een uitzondering kan zowel in dagvaardings- als in verzoekschriftprocedures voorkomen10..
(iv) Niet verschoonbaar is een termijnoverschrijding indien tijdens de mondelinge behandeling waarbij partijen, voorzien van rechtsbijstand, aanwezig waren, door de voorzitter is medegedeeld dat op een bepaalde datum uitspraak zal worden gedaan, en dit ook daadwerkelijk gebeurt11..
(v) De (proces)advocaat moet op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht worden op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die verbonden zijn aan overschrijding daarvan12..
2.5
Het onderhavige geval heeft raakvlakken met de zaak die aan de orde was in HR 25 september 201513.. In die zaak kwam appellant bij exploot van 17 januari 2014 in hoger beroep van het vonnis van 4 december 2013. Dat was te laat, want de appeltermijn in pachtzaken bedraagt één maand na de dag van de uitspraak (art. 1019o lid 2 Rv). Appellant werd vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de tijdigheid van het hoger beroep en betoogde daarin dat hij er niet mee bekend was dat het vonnis op 4 december 2013 was gewezen, dat zijn gemachtigde er pas op 9 januari 2014 achter kwam dat de pachtkamer uitspraak had gedaan (de zaak stond op de rol van 8 januari 2014 voor het wijzen van vonnis) en dat hij als gevolg van een apparaatsfout, die hem niet kon worden toegerekend, niet de mogelijkheid heeft gehad om tijdig hoger beroep in te stellen.
De pachtkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden verklaarde appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, onder meer op de grond dat de gemachtigde van appellant (een juriste van DAS Rechtsbijstand) ter rolle had kunnen zien dat er uitspraak was gedaan op 4 december 2013.
2.6
Tussen partijen stond in cassatie vast dat de griffier van de rechtbank bij brief van 5 november 2013 desgevraagd aan de gemachtigde van appellant, DAS Rechtsbijstand, heeft bericht dat de zaak ter zitting van 8 januari 2014 voor vonnis stond, dat deze gemachtigde op 9 januari 2014 bij de griffie van de rechtbank heeft geïnformeerd of daags tevoren inderdaad vonnis was gewezen, dat haar toen is meegedeeld dat al op 4 december 2013 bij vervroeging uitspraak was gedaan, en dat deze gemachtigde geen advocaat was en daarom geen toegang had tot het elektronische roljournaal (rov. 3.4). De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat tegen de achtergrond van deze feiten ten onrechte door het hof is geoordeeld het op de weg lag van de gemachtigde van appellant om de appeltermijn te bewaken. Daarbij speelde ook een rol dat het elektronische roljournaal niet toegankelijk was voor de gemachtigde omdat deze geen advocaat is. Er bestond, gezien de brief van 5 november 2013 van de griffie, ook geen aanleiding om wekelijks te informeren of wellicht al vonnis was gewezen (rov. 3.5.2).
2.7
In genoemde uitspraak is de Hoge Raad veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de stellingen van appellant dat de griffie van de rechtbank zijn gemachtigde niet tijdig heeft gewaarschuwd dat bij vervroeging uitspraak zou worden gedaan, en dit vonnis ook niet terstond na uitspraak daarvan aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Hij oordeelde vervolgens dat in het licht van de vaststaande feiten dan sprake is geweest van een verzuim van de griffie van de rechtbank in vorenbedoelde zin ("apparaatsfout") (rov. 3.5.3).
2.8
In de onderhavige zaak zijn de raakvlakken met de hiervoor behandelde pachtzaak dat aanvankelijk een andere uitspraakdatum door het gerecht is genoemd en vervolgens op een kortere termijn daadwerkelijk uitspraak is gedaan en voorts dat [eiseres] werd vertegenwoordigd door een gemachtigde, niet zijnde een advocaat.
Er is echter ook een aantal belangrijke afwijkingen.
2.9
In de eerste plaats heeft de curator de brief van de rechtbank van 19 maart 2015 overgelegd waarin de uitspraak aan zijn advocaat werd toegestuurd14., alsmede de e-mail van de advocaat van de curator van 20 maart 2015 aan (onder meer) de gemachtigde van [eiseres], mr. B.J. Roodenburg, waarin de advocaat meedeelt dat hij het vonnis van 19 maart 2015 heeft ontvangen en in afschrift als bijlage aan zijn e-mail hecht15.. De curator heeft de rechtbank daarnaast gevraagd wanneer het vonnis aan [eiseres] is verstuurd, waarop de griffier heeft verklaard dat dit op 19 maart 2015 is gebeurd16..
Noch genoemde correspondentie noch de constatering in rov. 3.4.3 dat de griffier van de rechtbank Oost-Brabant heeft bericht dat het vonnis van 19 maart 2015 op dezelfde datum aan [eiseres] per post is toegestuurd, wordt in cassatie bestreden. Verondersteld kan dan ook worden dat [eiseres] reeds op of omstreeks 20 maart 2015 op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van het vonnis van de kantonrechter van 19 maart 2015.
In de zaak van HR 25 september 2015 was het vonnis niet terstond na uitspraak daarvan aan de gemachtigde toegestuurd.
2.10
Een tweede verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak van HR 25 september 2015 is dat het vonnis in de onderhavige zaak, zoals [eiseres] zelf heeft gesteld, op 15 april 2015 aan haar is betekend. Het hof overweegt m.i. terecht dat [eiseres] op dat moment nog twee maanden de tijd had om in hoger beroep te gaan. In de zaak van HR 25 september 2015 raakte de gemachtigde pas bekend met het vonnis nadat de appeltermijn was verstreken.
2.11
Op grond van het voorgaande meen ik dat in deze zaak geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Dat het vonnis van 19 maart 2015 eerst aan het slot vermeldde dat het op 2 april 2015 is uitgesproken, maakt dit niet anders17..
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 april 200918.volgt dat onder dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Indien op de dag van openbaarmaking een afschrift van de uitspraak aan de procesvertegenwoordiger van een partij wordt verzonden, is deze, aldus de Hoge Raad in genoemd arrest, ermee bekend dat het vonnis is uitgesproken en behoort het tot zijn taak ervoor zorg te dragen dat het rechtsmiddel binnen de daarvoor geldende termijn wordt ingesteld. Daarbij is niet van belang dat de procesadvocaat van [eiseres] in hoger beroep een ander was dan haar gemachtigde bij de kantonrechter. Dat is een omstandigheid die in haar risicosfeer ligt.
2.12
De stelling van [eiseres] dat de omstandigheid dat zij “het vonnis blijkbaar eerder ontvangen heeft, niet af[doet] aan de eis van artikel 28 Rv, artikel 230 Rv, artikel 121 GW, artikel 6 EVRM, artikel 4 en artikel 5 RO, en (…) er niet in [resulteert] dat de appeltermijn voor 2 april 2015, de datum dat het vonnis in het openbaar uitgesproken werd, een aanvang genomen heeft. (…)19.”, is derhalve onjuist20..
2.13
De onderdelen falen dan ook.
2.14
Onderdeel 5 klaagt dat de volgende oordelen van het hof onjuist of ontoereikend zijn gemotiveerd:
(i) dat bij vonnis van 26 augustus 2015 het vonnis waartegen [eiseres] heeft geappelleerd “verbeterd" zou zijn in die zin, dat ook in de afsluiting op de laatste pagina 19 maart 2015 is vermeld (rov. 3.1);
(ii) dat het bij herstelvonnis (26 augustus 2015) “gewijzigde” vonnis waarvan beroep zou bewijzen dat de uitspraak in het openbaar plaatsgevonden zou hebben op 19 maart 2015 (rov. 3.4.1); en
(iii) dat uitgegaan dient te worden van 19 maart 2015 als de uitspraakdatum (rov. 3.4.2).
Volgens het onderdeel “gaat het hier niet om een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent en was er voor [eiseres] niets ‘kennelijk fouts’ te ontwaren aan dit vonnis”, nu de datum van 2 april 2015 al in het proces-verbaal door de kantonrechter als voorlopige vonnisdatum was bepaald.
2.15
Het onderdeel kan hoe dan ook niet tot cassatie leiden. Ook los van het oordeel van het hof in rov. 3.4.1 dat het bij herstelvonnis gewijzigde vonnis waarvan beroep bewijst dat de uitspraak in het openbaar heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015, blijkt uit het voorgaande dat van verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Er is derhalve geen belang bij deze klacht, wat er verder van zij.
2.16
Onderdeel 7 bevat geen zelfstandige klachten en behoeft geen verdere behandeling.
2.17
Nu alle onderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2017
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2015, 19 maart 2015 en van 26 augustus 2015. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de rolbeslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 september 2015 en het arrest van 15 december 2015, rov. 2 en 3.1. In het A-dossier ontbreekt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2015. Het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2015 is in het A-dossier als productie 4 bij de akte uitlaten datum vonnis bijgevoegd. In het B-dossier ontbreekt de conclusie van antwoord in reconventie van 3 maart 2015.
Deze brief is in het A-dossier als productie 2 bijgevoegd bij de Akte uitlaten datum vonnis van 6 oktober 2015.
De cassatiedagvaarding is op 15 maart 2016 uitgebracht.
Zie mijn conclusie vóór HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, onder 2.5.
Zie laatstelijk HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, rov. 3.3.1; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, rov. 3.4.2; HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359, rov. 3.4 (zie voor het vervolg van deze zaak: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:189, RvdW 2015/226,rov. 3.1 t/m 3.3); en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
Zie HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, rov. 3.3.2. Zie in dit verband ook HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2 en HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.
Een apparaatsfout kan soms ook meebrengen dat overschrijding van een andere processuele termijn dan een rechtsmiddelentermijn gerechtvaardigd is. In dit verband kan worden gewezen op de omstandigheid dat het niet binnen de termijn indienen van de memorie van grieven het gevolg is van (i) niet correcte informatie in door het hof ter beschikking gestelde formulieren voor het doen van verzoeken tot uitstel (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418) (ii) niet correcte informatie in het roljournaal van het hof door een administratieve vergissing (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417) en (iii) het niet op de hoogte zijn van een peremptoirstelling en het laatste uitstel voor de memorie van grieven, terwijl het elektronisch roljournaal in desbetreffende periode niet toegankelijk is (HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202).
Zie HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.3 en mijn conclusie vóór dat arrest onder 2.18-2.20 met verdere verwijzing naar rechtspraak en literatuur. Zie ook HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1470, RvdW 2015/723, rov. 3.3-3.4.
Zo ook HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, rov. 3.5.1.
Zie voor een en ander HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2; HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, rov. 3.4 en HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, rov. 3.4.2.
Zie HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, rov. 3.4; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417, rov. 3.4.1 en HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389, rov. 3.3.1 t/m 3.5.3.
Zie bijlage 2 bij de brief van 23 juli 2015 waarin de curator de rechtbank verzoekt de datum in het vonnis te herstellen.
Zie de in de vorige noot genoemde brief, bijlage 3.
Zie de als productie 1 bij de antwoordakte van 20 oktober 2015 gevoegde fax van 12 oktober 2015.
Zie ook Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 28, aant. 2 onder a.
HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206, rov. 3.2.
Brief van 31 juli 2015 waarin de gemachtigde van [eiseres] zich tegen aanpassing van het vonnis verzet,p. 3.
Voor openbaarmaking is voldoende dat de uitspraak ter griffie aanwezig is en dat partijen en andere belanghebbenden inzage daarin en een afschrift ervan (kunnen) krijgen, zie Hugenholtz/Heemskerk, 2015, nr. 116, p. 146; Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 28, aant. 1 en Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/363.