Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het in cassatie bestreden arrest, rov. 2.1-2.3. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 05-06-2015, nr. 14/02561
ECLI:NL:HR:2015:1470
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2015
- Zaaknummer
14/02561
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1470, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:187, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:187, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1470, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2015/61 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
TvPP 2015, afl. 4, p. 115
JBPr 2015/61 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
Uitspraak 05‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Veroordeling bij verstek bij vonnis op tegenspraak, art. 140 lid 3 Rv. Termijn waarbinnen de veroordeelde met het vonnis bekend is geraakt (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894). Verschoonbare termijnoverschrijding hoger beroep.
Partij(en)
5 juni 2015
Eerste Kamer
14/02561
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 81141 HA ZA 06-999 van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2007;
b. het arrest in de zaak 200.138.640 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 januari 2014 en terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft [eiser] en twee anderen gedagvaard en onder meer hun hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van een bedrag van € 100.000,--.
(ii) Tegen [eiser] is verstek verleend. De twee andere gedaagden zijn verschenen en hebben verweer gevoerd.
(iii) Bij eindvonnis van 17 oktober 2007 heeft de rechtbank onder meer de vordering jegens [eiser] toegewezen.
3.2
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Nu tussen alle partijen in conventie in eerste aanleg één vonnis is gewezen, wordt, gelet op art. 140 lid 3 Rv, het tussen [verweerder] en [eiser] gewezen vonnis beschouwd als een vonnis op tegenspraak. Dit betekent dat voor de niet-verschenen gedaagde [eiser] niet het rechtsmiddel van verzet, maar hoger beroep openstaat. (rov. 3.2)
De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 339 lid 1 Rv drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis. Dit brengt mee dat de termijn om hoger beroep in te stellen voor [eiser] is verstreken op 17 januari 2008. [eiser] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn eerst bij dagvaarding van 19 juni 2013 ingestelde hoger beroep. (rov. 3.3)
3.3
De onderdelen 2.1, 2.2 en 2.4 klagen dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de gedaagde a) bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd als een vonnis op tegenspraak, b) pas na het verstrijken van de appeltermijn op de hoogte is geraakt van het vonnis, en c) binnen veertien dagen na kennisneming van het vonnis hoger beroep instelt, zich erop moet kunnen beroepen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens de onderdelen heeft het hof art. 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu het [eiser] niet in de gelegenheid heeft gesteld om uiteen te zetten dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De onderdelen voeren in dit verband het volgende aan:
(i) [eiser] heeft de inleidende dagvaarding destijds niet ontvangen en was niet op de hoogte van het vonnis van 17 oktober 2007.
(ii) Op 17 juni 2013 is [eiser] door de Sociale Verzekeringsbank ervan op de hoogte gesteld dat een deurwaarder namens [verweerder] beslag had gelegd op zijn AOW-uitkering.
(iii) Op 18 juni 2013 heeft de door [eiser] daarop ingeschakelde advocaat een afschrift van de deurwaarder ontvangen van het aan het beslag ten grondslag liggende vonnis van 17 oktober 2007.
(iv) De advocaat van [eiser] heeft op 19 juni 2013 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
3.4
In een geval als bedoeld in art. 140 lid 3 Rv, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn, moet niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een termijn van veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – nadat het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt (vgl. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.2-3.4.3). Gelet hierop klaagt [eiser] terecht dat het hof hem, alvorens de niet-ontvankelijkheid uit te spreken, in de gelegenheid had moeten stellen zich daarover uit te laten. Indien komt vast te staan dat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan [eiser] is betekend, leiden de hiervoor in 3.3 onder (ii-iv) vermelde omstandigheden ertoe dat [eiser] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld.
3.5
Onderdeel 2.3 behoeft geen behandeling.
3.6
Nu [verweerder] de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 495,95 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 juni 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Veroordeling bij verstek bij vonnis op tegenspraak, art. 140 lid 3 Rv. Termijn waarbinnen de veroordeelde met het vonnis bekend is geraakt (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894). Verschoonbare termijnoverschrijding hoger beroep.
Zaaknr. 14/02561
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 maart 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerder]
In deze zaak is de vraag aan de orde of eiser tot cassatie, die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd als op tegenspraak te zijn gewezen en daarvan pas na het verstrijken van de appeltermijn in hoger beroep is gekomen, terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep.
1. Procesverloop1.
1.1 Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) heeft eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) tezamen met twee anderen gedagvaard voor de rechtbank Almelo. De twee andere gedaagden zijn in die procedure verschenen en hebben verweer gevoerd. [eiser] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
1.2 De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 17 oktober 2007 in conventie een zestal beslissingen genomen, waaronder de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, veroordeling van [eiser] tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 100.000,-.
1.3 [eiser] heeft [verweerder] bij exploot van 19 juni 2013 aangezegd van dit eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [verweerder] voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, tegen de roldatum van 17 december 2013.
1.4 [eiser] heeft de zaak op de rol van 17 december 2013 aangebracht. [verweerder] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
1.5 Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier, ter beoordeling van de ontvankelijkheid van [eiser] in het hoger beroep. Op de rol van 14 januari 2014 heeft [verweerder] het tegen hem verleende verstek gezuiverd. Vervolgens heeft het hof opnieuw arrest bepaald op het griffiedossier.
1.6 Het hof heeft [eiser] bij arrest van 28 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.7 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
[eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht3..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat onder 1.1-1.6 een omschrijving van de kern van de zaak en het procesverloop bevat, bestaat uit vier onderdelen (2.1-2.4). Deze zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.3-3.5 en de beslissing onder 4 om [eiser] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. In genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof als volgt geoordeeld:
“3.3 De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge artikel 339 lid 1 Rv drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis. Dit betekent dat de termijn om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 17 oktober 2007 voor [eiser] op 17 januari 2008 is verstreken. [eiser] kan dan ook niet in zijn eerst bij dagvaarding van 19 juni 2013 ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
3.4
Het is het hof ambtshalve bekend dat tegen het bestreden vonnis van 17 oktober 2007 bij exploot van 10 januari 2008 hoger beroep is ingesteld door [verweerder]. In die procedure (bekend onder nummer 200.005.109) is [eiser], evenals de andere geïntimeerden, niet verschenen en daarin is op 18 december 2012 eindarrest gewezen. Voor zover [eiser] bedoeld mocht hebben tegen dat verstekarrest in verzet te komen, kan hem dat niet baten. Het exploot van 19 juni 2013 kan niet anders worden uitgelegd dan als een appeldagvaarding waarmee hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 17 oktober 2007. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van conversie van het rechtsmiddel hoger beroep in het rechtsmiddel verzet.
3.5.
De slotsom is dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep en dat hij als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het hoger beroep dient te dragen.”
2.2
De onderdelen 1, 2 en 4 klagen – samengevat en zakelijk weergegeven – dat een appellant die (i) bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd op tegenspraak te zijn gewezen, (ii) pas na het verstrijken van de appeltermijn van dat vonnis op de hoogte is geraakt, en (iii) vervolgens binnen veertien dagen na kennisname van dat vonnis appel instelt, in aanmerking behoort te komen voor een verschoonbare termijnoverschrijding en in ieder geval in de gelegenheid behoort te worden gesteld om een beroep daarop te doen. Nu het hof arrest heeft gewezen op de lege appeldagvaarding en [eiser] niet in de gelegenheid heeft gesteld om een memorie van grieven te nemen of anderszins uit de doeken te doen waarom de uitzondering van verschoonbare termijnoverschrijding in zijn geval van toepassing was, heeft het hof, aldus nog steeds de onderdelen, art. 6 EVRM geschonden, alsmede het beginsel van hoor en wederhoor en de goede procesorde, althans zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.3
De Hoge Raad heeft op 3 oktober 20144.uitspraak gedaan in een geval dat gelijkenis vertoont met het onderhavige geval. De Hoge Raad overwoog:
“3.4.1 Als een eiser meer dan één gedaagde heeft gedagvaard en ten minste één van de gedaagden in het geding verschijnt, wordt tegen de niet verschenen gedaagden verstek verleend en wordt voortgeprocedeerd (art. 140 lid 1 Rv). Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j, Rv).
Deze regeling strekt ertoe dat in alle gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van een zelfde rechtsbetrekking worden gewezen (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290).
3.4.2
De gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat volgens art. 140 lid 3 Rv een vonnis op tegenspraak is, heeft slechts het rechtsmiddel van hoger beroep. Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddelentermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
3.4.3
De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.
3.4.4
Het vonnis is op 21 maart 2011 aan [betrokkene] in persoon betekend. Hij heeft op 18 april 2011 het appelexploot doen uitbrengen. De zojuist bedoelde termijn van veertien dagen is dus overschreden. Aangezien evenwel eerst door het onderhavige arrest duidelijk wordt welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige, behoort in dit geval te worden geoordeeld dat het hoger beroep aldus tijdig is ingesteld.”
2.4
Met dit arrest heeft de Hoge Raad aanvaard dat een uitzondering kan worden aangenomen op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden in gevallen waarin een uitspraak is gewezen dat overeenkomstig art. 140 lid 3 Rv als vonnis op tegenspraak moet worden beschouwd, de niet verschenen gedaagde pas na het verstrijken van de beroepstermijn op de hoogte raakt van de (inhoud van de) uitspraak en hij hoger beroep instelt binnen veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.
2.5
De appeltermijn is in het onderhavige geval aangevangen op 18 oktober 2007, de dag nadat het eindvonnis is gewezen, en verstreek derhalve op 17 januari 2007. De appeldagvaarding is pas op 19 juni 2013 (bijna vijf en een half jaar later) uitgebracht, zodat dit in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring leidt.
Het cassatiemiddel voert ter rechtvaardiging van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (onder meer) de volgende omstandigheden aan5.:
(i) De inleidende dagvaarding is niet (rechtsgeldig) aan [eiser] betekend en hij heeft deze in elk geval destijds niet ontvangen.
(ii) [eiser] is niet bekend met het vonnis van 17 oktober 2007 en evenmin op de hoogte van de (inhoud van de) appelprocedure.
(iii) [eiser] is van 1 november 2006 tot eind 2012 failliet geweest en hoewel [verweerder] een – door [eiser] betwiste – vordering ter verificatie bij de curator heeft ingediend, heeft [verweerder] in dat verband geen beroep gedaan op het vonnis van 17 oktober 2007 en ook tijdens de verificatievergadering van 13 november 2008 is een (appel)procedure niet aan de orde geweest.
(iv) [eiser] is op 17 juni 2013 telefonisch via de Sociale verzekeringsbank op de hoogte geraakt van het feit dat een deurwaarder namens [verweerder] beslag had gelegd op zijn AOW uitkering.
(v) Op 18 juni 2013 heeft de door [eiser] daarop ingeschakelde advocaat van de deurwaarder een afschrift van het aan dat beslag ten grondslag liggende vonnis van 17 oktober 2007 verkregen.
(vi) Op 19 juni 2013 heeft de advocaat van [eiser] een appeldagvaarding doen uitgaan tegen 17 december 2013, tegen welke datum de zaak ook is aangebracht.
2.6
Ervan uitgaande dat het vonnis van 17 oktober 2007 nimmer in persoon aan [eiser] is betekend en het vonnis op 18 juni 20136.aan hem bekend is geworden, leiden de onder 2.5 genoemde omstandigheden, indien juist, er m.i. toe dat [eiser] ontvankelijk is in zijn hoger beroep nu het is ingesteld binnen veertien dagen nadat hij met het vonnis van 17 oktober 2007 bekend is geraakt7.. Het hof heeft over deze omstandigheden evenwel niets vastgesteld en – anders dan in het geval dat aan de orde was in het arrest van 3 oktober 2014 – partijen ook niet in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De onderdelen zijn derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
2.7
Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven. Aangezien het hof zich inhoudelijk nog niet over de zaak heeft uitgelaten, kan terugwijzing plaatsvinden.
2.8
Onderdeel 3 dat klaagt dat het hof buiten het partijdebat is getreden door in rechtsoverweging 3.4 een ambtshalve aan hem bekend feit aan het niet-ontvankelijkheidsoordeel ten grondslag te leggen, waarmee die beslissing tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is, behoeft gezien het voorgaande geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 januari 2014 en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
De cassatiedagvaarding is op 28 april 2014 uitgebracht.
Het overgelegde procesdossier bevat uitsluitend het eindvonnis van de rechtbank, de appeldagvaarding, het bestreden arrest en de processtukken in cassatie. Uit rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest blijkt dat de rechtbank Almelo op 18 april 2007 en 11 juli 2007 een tussenvonnis heeft gewezen. Deze ontbreken in het overgelegde procesdossier.
Cassatiedagvaarding onder 1.1-1.4 en voetnoot 5, en de s.t. van mr. Alt, nr. 2.1-2.8.
Gesteld wordt dat de advocaat van [eiser] op 18 juni 2013 de beschikking heeft gekregen over een afschrift van het vonnis. Het cassatiemiddel vermeldt niet expliciet op welk tijdstip [eiser] zelf kennis heeft verkregen van het vonnis van 17 oktober 2007, maar dat is kennelijk diezelfde dag gebeurd, zie ook de cassatiedagvaarding onder 2.4, i.h.b. voetnoot 7.
Als met het cassatiemiddel ervan wordt uitgegaan dat [eiser] niet op de hoogte is van (de inhoud van) het eindarrest van 18 december 2012 (vgl. hiervoor 2.5 onder (ii)) en dit arrest ook nog niet ten uitvoer is gelegd (vgl. art. 143 lid 3 Rv), staat dit arrest ook niet aan die ontvankelijkheid in de weg.