Zie rov. 2 en 3.1-3.9 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3271, JAR 2014/30, Prg. 2014/60. Zie ook het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, van 25 oktober 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BY3226, onder ‘De feiten’.
HR, 13-02-2015, nr. 14/00721
ECLI:NL:HR:2015:304, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2015
- Zaaknummer
14/00721
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:304, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3271, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2199, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2199, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:304, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2014
- Vindplaatsen
AR 2015/233
NJ 2015/463 met annotatie van E. Verhulp
JBPr 2015/32 met annotatie van mr. J.G.A. Linssen
JAR 2015/74 met annotatie van mr. N.T. Dempsey
AR-Updates.nl 2015-0153
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0153
JAR 2015/74 met annotatie van mr. N.T. Dempsey
Uitspraak 13‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wettelijke rente over wettelijke verhoging toewijsbaar nadat bij eerdere uitspraak op de voet van art. 7:625 BW lid 1 BW de wettelijke verhoging zonder rente is toegewezen? Misbruik van procesrecht, afstand van recht, rechtsverwerking? Matigingsbevoegdheid rechter; mogelijkheid om verhoging toe te wijzen onder voorwaarde dat werknemer niet alsnog aanspraak maakt op vergoeding wettelijke rente over periode tot aan beslissing over de verhoging.
Partij(en)
13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/00721
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DATAWELL B.V.,gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Datawell.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 561989\CV EXPL 12-7939 van de kantonrechter te Haarlem van 25 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.121.491/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Datawell heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Datawell mede door mr. F.M. Dekker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 4 december 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is tussen 1973 en 2004 in loondienst van Datawell geweest. De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 30 juni 2004 op verzoek van Datawell ontbonden.
(ii) Op vordering van [eiser] is Datawell bij vonnis van 22 juni 2005 onder meer veroordeeld tot betaling aan [eiser] van achterstallig loon (€ 33.495,-- bruto) en uitkering van niet opgenomen vakantiedagen (€ 9.039,24 bruto), telkens vermeerderd met de wettelijke rente en met de maximale wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging. Dat vonnis is door het hof bekrachtigd bij arrest van 18 november 2008. Daartegen is geen cassatieberoep ingesteld.
(iii) Nadat Datawell aan [eiser] op basis van voormeld vonnis betalingen had verricht, waaronder een bedrag van € 21.267,12 wegens wettelijke verhogingen, heeft [eiser] in maart 2009 aan Datawell verzocht over dit bedrag wettelijke rente te betalen. Aan dat verzoek heeft Datawell niet voldaan.
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] dat Datawell wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van de toegekende wettelijke verhogingen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
De veroordeling van Datawell tot betaling van wettelijke rente in het vonnis van 22 juni 2005 laat zich niet anders lezen dan dat deze uitsluitend betrekking heeft op de veroordelingen tot betaling van € 33.495,-- bruto en € 9.039,34 bruto, en niet ook op de wettelijke verhoging over die bedragen. [eiser] heeft in die procedure ook slechts vergoeding van wettelijke rente over die bedragen gevorderd. In eerste aanleg en in hoger beroep zijn de vorderingen in deze zin verstaan en toewijsbaar geacht. (rov. 3.11)
Nu de rentevordering niet was begrepen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 22 juni 2005, moet zij worden aangemerkt als een nieuwe vordering. De toewijzing van een nieuwe vordering tot toekenning van wettelijke rente over een bij een eerder vonnis toegekende wettelijke verhoging, verdraagt zich niet met de bevoegdheid van de rechter tot matiging van de wettelijke verhoging in art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW. Die bevoegdheid heeft mede de strekking te voorkomen dat een onredelijke cumulatie ontstaat van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente die de werkgever volgens art. 6:119 BW in beginsel wegens vertraging in de betaling is verschuldigd. (rov. 3.12)
Deze strekking brengt mee dat de rechter bij de uitoefening van de bevoegdheid tot matiging rekening moet kunnen houden met een eventuele aanspraak van de werknemer op vergoeding van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging. In het onderhavige geval was dat niet mogelijk. Het gezamenlijke beloop van de destijds gevorderde wettelijke verhoging en de thans gevorderde rente is aanzienlijk hoger dan de maximale wettelijke verhoging van 50% over de toegewezen loonsom en vergoeding wegens niet opgenomen vakantiedagen. Het voorgaande brengt mee dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering en dat de vordering dus ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. (rov. 3.13)
3.3
De klachten van het middel houden naar de kern genomen in dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, door te overwegen dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering ter zake van de wettelijke rente over de eerder toegewezen wettelijke verhoging.
3.4.1
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Art. 7:625 lid 1 BW geeft een werknemer onder bepaalde voorwaarden aanspraak op verhoging van het loon wegens vertraging in de loonbetaling. De rechter kan deze verhoging beperken tot een bedrag dat hem in de omstandigheden van het geval billijk voorkomt.
3.4.3
Een vordering tot betaling van de verhoging kan worden gecombineerd met een vordering tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag van de verhoging.De verhoging is bedoeld als een prikkel voor werkgevers om het loon tijdig te betalen. De wettelijke rente daarover is bedoeld als een vergoeding van de schade die de werknemer lijdt doordat hij de wettelijke verhoging waarop hij recht heeft, niet tijdig ontvangt.De matigingsbevoegdheid van art. 7:625 lid 1 BW biedt voldoende mogelijkheid om een onredelijke cumulatie van de verhoging met de wettelijke rente te voorkomen. (Vgl. HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207)
3.4.4
Een vordering tot vergoeding van wettelijke rente behoeft niet noodzakelijkerwijze tegelijk te worden ingesteld met de vordering tot betaling van de hoofdsom. Dat is niet anders indien het betreft rente over een verhoging uit hoofde van art. 7:625 BW. Vordert een werknemer de wettelijke rente over de verhoging in een afzonderlijke procedure, nadat de verhoging geheel of ten dele is toegewezen in een eerdere procedure waarin geen wettelijke rente over de verhoging was gevorderd, dan kan de rechter in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komen dat sprake is van misbruik van procesrecht, maar daarbij past de rechter terughoudendheid (vgl. HR 6 april 2012, rov. 5.1, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233). Ook het aannemen van afstand van recht of rechtsverwerking is in een zodanig geval denkbaar.
3.4.5
Opmerking verdient nog het volgende. Indien de wettelijke rente wordt gevorderd nadat de verhoging reeds is toegewezen, ontbreekt de hiervoor in 3.4.3 aangeduide mogelijkheid om door matiging een onredelijke cumulatie van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente te voorkomen. De matigingsbevoegdheid van art. 7:625 lid 1 BW biedt echter voldoende mogelijkheid om een verhoging in voorkomend geval slechts toe te wijzen onder de voorwaarde dat de werknemer niet alsnog aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de periode tot aan de beslissing over de verhoging.
3.5
Gezien het voorgaande is, anders dan het bestreden oordeel tot uitgangspunt neemt, niet op voorhand uitgesloten dat wettelijke rente alsnog wordt gevorderd nadat bij rechterlijke uitspraak op de voet van art. 7:625 lid 1 BW een verhoging is toegewezen.De hierop gerichte klachten slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Datawell in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
Conclusie 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wettelijke rente over wettelijke verhoging toewijsbaar nadat bij eerdere uitspraak op de voet van art. 7:625 BW lid 1 BW de wettelijke verhoging zonder rente is toegewezen? Misbruik van procesrecht, afstand van recht, rechtsverwerking? Matigingsbevoegdheid rechter; mogelijkheid om verhoging toe te wijzen onder voorwaarde dat werknemer niet alsnog aanspraak maakt op vergoeding wettelijke rente over periode tot aan beslissing over de verhoging.
14/00721
Mr. P. Vlas
Zitting, 21 november 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Datawell B.V.
Deze zaak betreft de vraag of het een (ex-)werknemer vrijstaat om in een latere procedure wettelijke rente te vorderen over de in een eerdere procedure gevorderde en toegekende wettelijke verhoging krachtens art. 7:625 BW, of dat een dergelijke vordering inzake de wettelijke rente, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de latere procedure, in de eerdere procedure had moeten worden ingesteld.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 [eiser] is vanaf 1 december 1973 tot 1 augustus 2004 in loondienst van Datawell geweest. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van laatstgenoemde datum door de kantonrechter te Haarlem bij beschikking van 30 juni 2004 ontbonden op verzoek van Datawell en onder toekenning van een vergoeding van € 190.000,- bruto aan [eiser].
1.2 Bij dagvaarding van 18 januari 2005 heeft [eiser] van Datawell betaling gevorderd van achterstallig loon ten belope van € 33.495,- bruto en tot uitkering van niet-opgenomen vakantiedagen ten belope van € 9.039,24 bruto, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede met de verhoging bedoeld in art. 7:625 BW tot het in deze bepaling genoemde maximum van 50% van het verschuldigde.
1.3 Bij vonnis van 22 juni 2005 heeft de kantonrechter te Haarlem bovengenoemde vorderingen toegewezen. De hierop betrekking hebbende beslissing in het vonnis luidt:
‘De kantonrechter:
veroordeelt Datawell om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de somma van € 33.495,- bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de diverse vervaldata, zijnde de data waarop [eiser] vanaf 1 oktober 2002 maandelijks zijn (onjuiste) salaris ontving, alsmede te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging,
(…),
veroordeelt Datawell om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de somma van € 9.039,24 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2004, alsmede te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging,
(…)
wijst af het meer of anders gevorderd.’
1.4 Bij arrest van 18 november 2008 heeft het hof Amsterdam – in het door Datawell ingestelde principale beroep – bovengenoemd vonnis bekrachtigd. Tegen het arrest van het hof is geen beroep in cassatie ingesteld.
1.5 De toegekende wettelijke verhoging over de door [eiser] gevorderde en door de kantonrechter toegewezen bedragen beloopt in totaal € 21.267,12. Datawell heeft dit bedrag – naast de toegewezen hoofdsommen en de wettelijke rente daarover – aan [eiser] betaald.
1.6 Bij e-mail van 4 maart 2009 heeft [eiser] aan Datawell gevraagd hem de wettelijke rente te betalen over de toegekende wettelijke verhoging. Nadat Datawell aan dit verzoek niet heeft voldaan, heeft [eiser] bij dagvaarding van 7 juni 2012 gevorderd dat Datawell wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de toegekende wettelijke verhoging.
1.7 Bij vonnis van 25 oktober 2012 heeft de kantonrechter te Haarlem de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat uit het petitum in de dagvaarding in de eerdere rolprocedure – de procedure die door [eiser] aanhangig is gemaakt bij dagvaarding van 18 januari 2005 – blijkt dat destijds geen wettelijke rente over de wettelijke verhoging is gevorderd en derhalve ook niet door de kantonrechter in het vonnis van 22 juni 2005 is toegewezen.
1.8 [eiser] is van het vonnis van 25 oktober 2012 in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 8 oktober 2013 heeft het hof Amsterdam het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2005 slechts vergoeding van wettelijke rente over de gevorderde hoofdsommen was gevorderd en geen wettelijke rente over de gevorderde wettelijke verhoging (rov. 3.11). Nu deze rentevordering niet was begrepen in de eerdere bij vonnis van 22 juni 2015 toegewezen vorderingen, moet deze vordering worden aangemerkt als een nieuwe vordering, maar verdraagt toewijzing daarvan zich niet met de bevoegdheid van de rechter tot matiging van de bedoelde wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW (rov. 3.12). Volgens het hof is [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering, omdat de onderhavige rentevordering niet in een afzonderlijk geding aan de orde kan worden gesteld, nadat zij eerder niet samen met de vordering tot toekenning van de wettelijke verhoging aanhangig is gemaakt (rov. 3.13).
1.9 [eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Datawell heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [eiser] nog is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.10-3.13 van het bestreden arrest en bestaat uit één onderdeel. Na een inleiding (onder 2 t/m 7) voert het middel (onder 8 t/m 17) tien klachten aan.
2.2
Het middel klaagt, in de kern genomen, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onvoldoende begrijpelijke motivering door te overwegen dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering ter zake van de wettelijke rente over de in een eerdere procedure gevorderde en toegekende wettelijke verhoging op grond van art. 7:625 BW, omdat hij deze vordering – in het licht van de bevoegdheid van de kantonrechter tot matiging van de wettelijke verhoging – niet tezamen heeft gevorderd met de wettelijke verhoging in die eerdere procedure.
2.3
Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in beginsel mogelijk is om naast de wettelijke verhoging krachtens art. 7:625 BW tevens aanspraak te maken op de wettelijke rente krachtens art. 6:119 BW. De in art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW opgenomen bevoegdheid van de rechter tot matiging van de aanspraak op wettelijke verhoging tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen, biedt in die situatie de mogelijkheid om een onredelijke cumulatie van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente die de werkgever op grond van art. 6:119 BW wegens de vertraging in de betaling in beginsel verschuldigd is, te voorkomen.
2.4
In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1979, waarin is overwogen:
‘Onderdeel IV bevat de stelling, dat de Rb. niet naast de in art. 1638q [thans art. 7:625 BW; A-G] bedoelde wettelijke verhoging van de loonsom wegens niet-tijdige uitbetaling van het loon ook nog de in art. 1286 [thans art. 6:119 BW; A-G] bedoelde wettelijke interessen had mogen toewijzen. Hierbij wordt echter uit het oog verloren, dat de in art. 1638q geregelde ‘verhoging’, mede blijkens de wijze waarop deze moet worden berekend, niet zozeer bedoeld is als een vorm van vergoeding van door de werknemer als een gevolg van de vertraagde uitbetaling geleden schade, maar veeleer als een prikkel voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen. Daarbij past de sterke ‘verhoging’ over de vierde tot en met de achtste dag, de bepaling dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde bedrag zal te boven gaan en de bevoegdheid van de rechter om de verhoging te matigen. Daartegenover zijn de in art. 1286 geregelde wettelijke interessen bedoeld als een vergoeding van de schade die de schuldeiser lijdt doordat hij de geldsom waarop hij recht heeft niet tijdig ontvangt. Voor deze schadevergoeding geldt niet dat zij door de rechter gematigd kan worden, noch dat zij niet meer kan bedragen dan de helft van de vordering. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat art. 1638q aan een toekenning van wettelijke interessen krachtens art. 1286, als in het onderhavige geval geschied, in de weg staat. De in art. 1638q aan de rechter toegekende matigingsbevoegdheid biedt voldoende mogelijkheid om een onredelijke cumulatie van de in dat artikel bedoelde verhoging met de in art. 1286 geregelde moratoire interessen te voorkomen’.2.
2.5
Het hof heeft dit uitgangspunt niet miskend. In rov. 3.12 en 3.13 van het bestreden arrest ligt besloten het oordeel van het hof dat het in beginsel mogelijk is om naast de wettelijke verhoging krachtens art. 7:625 BW tevens aanspraak te maken op de wettelijke rente over die wettelijke verhoging op grond van art. 6:119 BW.
2.6
Het hof heeft in rov. 3.13 geoordeeld dat de rechter die voor de vraag staat of en zo ja, in hoeverre, hij van zijn bevoegdheid tot matiging van de wettelijke verhoging gebruik zal maken, rekening moet kunnen houden – als daarbij in ogenschouw te nemen omstandigheid – met een eventuele aanspraak van de werknemer op vergoeding van wettelijke rente over die verhoging. Dit met het oog op het voorkomen van onredelijke cumulatie van de wettelijke verhoging met de wettelijke rente.3.Dat oordeel geeft – gelet op hetgeen hierboven is opgemerkt – geen blijk van miskenning van de toe te passen regels. Daaraan doet niet af dat het in het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 januari 1979 ging om een vordering tot betaling van wettelijke rente over het te laat betaalde loon (naast de vordering tot wettelijke verhoging) en niet om een vordering tot betaling van wettelijke rente over de wettelijke verhoging. Het komt mij voor dat de ratio van de beslissing van de Hoge Raad in het arrest van 1979 evenzeer heeft te gelden voor de vordering in de onderhavige procedure.
2.7
Vervolgens heeft het hof in rov. 3.13 geoordeeld dat toewijzing van een rentevordering in een afzonderlijk geding, nadat zij eerder niet samen met de vordering tot toekenning van de wettelijke verhoging was ingesteld, zich niet verdraagt met de door de rechter te maken afweging omtrent het gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Daartoe heeft het hof overwogen dat de rechter in de eerdere procedure, waarin (slechts) aanspraak is gemaakt op de wettelijke verhoging, bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre hij van zijn matigingsbevoegdheid gebruik zal maken, dan immers geen rekening heeft kunnen houden met de omstandigheid dat de werknemer naast de door hem gevorderde wettelijke verhoging, tevens aanspraak maakt op vergoeding van de wettelijke rente daarover.
2.8
Dit oordeel van het hof geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Aan de ratio van de matigingsbevoegdheid van de rechter op grond van art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW wordt immers geweld gedaan wanneer een werknemer eerst in een procedure aanspraak zou kunnen maken op (slechts) de wettelijke verhoging zonder dat de rechter daarbij rekening kan houden met mogelijk onredelijke cumulatie met wettelijke rente over die verhoging, en de werknemer vervolgens in een separate procedure nog (aanvullend) aanspraak zou kunnen maken op de wettelijke rente over de reeds toegewezen wettelijke verhoging. Teneinde een dergelijke onredelijke cumulatie te voorkomen en de rechter ook effectief in de gelegenheid te stellen de wettelijke verhoging te beperken, dienen deze vorderingen naar mijn mening derhalve gelijktijdig in dezelfde procedure te worden ingesteld, op straffe van verval van het recht om in een latere procedure alsnog aanspraak te maken op de wettelijke rente over de toegewezen wettelijke verhoging.
2.9
Ook vanuit het oogpunt van proceseconomie is een concentratie van de vordering inzake de wettelijke verhoging en de vordering inzake de wettelijke rente over die verhoging wenselijk. Hierbij zijn, zeker in een arbeidsgeschil, de procespartijen gebaat. Zij verkrijgen een snelle en volledige beslechting van hun geschil. De concentratie van de genoemde vorderingen voorkomt ook tegenstrijdige uitspraken, doordat verschillende delen van het geschil aan verschillende rechters worden voorgelegd. De vorderingen met betrekking tot wettelijke verhoging en wettelijke rente over die verhoging zijn bovendien zodanig met elkaar verweven, dat deze moeilijk afzonderlijk van elkaar kunnen worden beoordeeld. Voor zover dat laatste al mogelijk zou zijn, gelet op het bepaalde omtrent het gezag van gewijsde in art. 236 Rv.
2.10
Tegen deze achtergrond meen ik dat alle klachten van het middel falen. Ten overvloede ga ik kort op de verschillende klachten van het middel in.
2.11
De klacht (onder 8) betoogt dat het hof heeft miskend dat in geval van toerekenbaar tekortschieten voor vergoeding in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met dat tekortschieten dat zij de tekortschietende partij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, kan worden toegerekend. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Noch de vraag naar toerekenbaarheid van de schade, noch die naar de omvang daarvan, vormde immers onderwerp van de onderhavige procedure.
2.12
De klacht (onder 9) betoogt dat het hof heeft miskend dat schade ter zake van de vertraging in de betaling van een geldsom is gefixeerd op de wettelijke rente. Ook deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat in rov. 3.12 en 3.13 van het bestreden arrest besloten ligt dat deze schade is gefixeerd op de wettelijke rente.
2.13
De klacht (onder 10) dat het hof zou hebben miskend dat de vordering ter zake van de wettelijke rente niet een ‘nieuwe vordering’ is, nu deze vordering reeds sinds de te late loonbetaling uit de jaren 2002 tot en met 2004 bestond, gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft met de kwalificatie ‘nieuwe vordering’ niet bedoeld dat de door [eiser] in de onderhavige procedure ingestelde vordering eerst op een later tijdstip zou zijn ontstaan (een nieuw vorderingsrecht), maar slechts dat deze niet was ingesteld in de eerder tussen partijen gevoerde procedure, en deze in zoverre in de onderhavige procedure voor het eerst als beslispunt aan de rechter is voorgelegd (een nieuwe rechtsvordering).4.
2.14
De klacht (onder 11) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat, kort weergegeven, geen verplichting bestaat om samenhangende vorderingen in één procedure in te stellen. Een oordeel van een dergelijke algemene strekking valt in de overwegingen van het hof niet te lezen. Voor zover wordt betoogd dat geen plicht bestaat om een vordering tot betaling van wettelijke rente over de wettelijke verhoging in te stellen in dezelfde procedure als die tot betaling van de wettelijke verhoging zelf, faalt de klacht op grond van hetgeen ik hierboven onder 2.6-2.9 heb uiteengezet.
2.15
Het middel (onder 11, slotzin) klaagt dat het hof heeft miskend dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid alleen dan kan volgen wanneer de gedaagde respectievelijk de rechter niet al eerder rekening kon houden met de mogelijkheid van een op een later moment in te stellen vordering tot het betalen van wettelijke rente over de wettelijke verhoging. Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Op grond van het bepaalde in art. 23 en 24 Rv hebben partijen de vrijheid zelf de omvang van het geding te bepalen. Daarmee verhoudt zich niet dat de rechter zou anticiperen op een niet ingestelde, maar mogelijkerwijs op een later moment wel in te stellen vordering. De rechter zou daarmee ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden. De wederpartij behoeft zich bovendien niet te verweren tegen een vordering die niet tegen haar is ingesteld.
2.16
Voor zover het middel (onder 11, voorlaatste zin) klaagt dat het hof heeft miskend dat het in een latere procedure alsnog aanspraak maken op wettelijke rente over een in een eerdere procedure toegewezen wettelijke verhoging geen misbruik van bevoegdheid oplevert, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel niet op misbruik van bevoegdheid gebaseerd maar op de strekking van de matigingsbevoegdheid van art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW.
2.17
De klacht (onder 12) dat het hof het bepaalde in art. 236 Rv omtrent het gezag van gewijsde heeft miskend, mist eveneens feitelijke grondslag. Uit rov. 3.11-3.13 blijkt immers dat het hof zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van de eerder tussen partijen gevoerde procedure omtrent de wettelijke verhoging en heeft vastgesteld dat in die eerdere procedure juist geen beslissing is genomen omtrent wettelijke rente over die verhoging (omdat daartoe geen vordering was ingesteld).
2.18
Voor zover het middel (onder 13) klaagt dat het hof heeft miskend dat de wettelijke verhoging veeleer is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen, gaat het middel uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft in rov. 3.12 geoordeeld dat de in art. 7:625 lid 1, laatste volzin, BW bedoelde bevoegdheid de rechter de mogelijkheid geeft om de in de wet voorziene mogelijkheid tot wettelijke verhoging te beperken tot een zodanig bedrag als de rechter met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen. In dat oordeel van het hof ligt besloten dat de wettelijke verhoging is bedoeld als sanctie en niet zozeer als schadevergoeding.
2.19
De klacht (onder 14) dat het hof heeft miskend dat voor afstand van recht enkel stilzitten onvoldoende is, faalt. De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Voor zover wordt geklaagd (onder 15) dat het hof niet ambtshalve rechtsregels heeft aangevuld, faalt het omdat het middel niet duidelijk maakt op welke rechtsregels het daarbij doelt. De klacht onder 16 betreft een voortbouwende klacht en faalt mitsdien.
2.20
De klacht (onder 17) betoogt dat het hof niet is ingegaan op de in de inleiding van de cassatiedagvaarding geciteerde (essentiële) stellingen van [eiser]. Het middel voldoet niet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. en volgens vaste rechtspraak5.aan een cassatiemiddel worden gesteld, nu het slechts in algemene zin verwijst naar grote delen van de processtukken in feitelijke instanties.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2014
HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207, m.nt. P.A. Stein. Zie ook Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/nr.110.
Zie ook de noot van P.A. Stein onder het in de vorige noot genoemde arrest, die erop wijst dat de wettelijke verhoging van het loon niet op de wettelijke rente in mindering kan worden gebracht, maar dat de rechter de wettelijke verhoging kan beperken om een onredelijke cumulatie van wettelijke verhoging met wettelijke rente tegen te gaan.
Zie omtrent het onderscheid tussen de begrippen ‘vorderingsrecht’ en ‘rechtsvordering’ o.m. H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 4.
Zie o.m. HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828, RvdW 2013/719, rov. 3.1; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1; HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, rov. 3.4.1.
Beroepschrift 02‑01‑2014
Heden, de [tweede januari] tweeduizendveertien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Koninginnegracht 105, ten kantore van de advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
[Heb ik, Cornelis Hendrik Jan WIJERS, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Haarlem en kantoorhoudende aldaar aan het Spaarne nr. 72;]
AANGEZEGD AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DATAWELL B.V., gevestigd te Haarlem, in hoger beroep domicilie gekozen hebbende te Haarlem aan het Frans Halsplein 4, ten kantore van de advocaat mr. J.A. Heeren, aldaar aan dat adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M. Windt, aldaar werkzaam]
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het op 8 oktober 2013 tussen mijn requirant en gerequireerde gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200-121.491/01 en voorts:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een
afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevende (7e) februari … tweeduizendveertien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant, hierna: ‘[requirant]’, te horen eis doen tegen gerequireerde, hierna: Datawell, en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest1..
Middel 1: Wettelijke rente over de wettelijke verhoging in geval van te late betaling van het overeengekomen loon
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 3.10 tot en met 3.13 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen c.q. beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat [requirant] niet ontvankelijk is in zijn vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging, nu hij de wettelijke rente hierover niet tezamen vordert resp. gevorderd heeft met de wettelijke verhoging, in het licht van de bevoegdheid van de Kantonrechter tot matiging van de wettelijke verhoging.
Inleiding
2)
De onderhavige procedure is een vervolgprocedure tussen werkgever en werknemer naar aanleiding van te late betaling van een deel van het salaris. Wettelijke rente over de wettelijke verhoging was niet in de procedure tot doorbetaling van salaris meegenomen, en is bij separate dagvaarding ingesteld, toen niet vrijwillig betaald werd.
3)
Voor zover in cassatie van belang heeft [requirant] in eerste aanleg naar voren gebracht bij dagvaarding:
- ‘1.
[requirant] is op [datum 1] 1973 bij Datawell in dienst getreden, laatstelijk in de functie van (Hoofd) verkoper, zulks tegen een salaris, incl. vakantiegeld, van € 76.588,- bruto per jaar.
- 2.
Het dienstverband tussen partijen is beëindigd per [datum 2] 2004 als gevolg van de ontbindingsbeschikking van uw rechtbank, sector kanton, van 30 juni 2004.
- 3.
Over de afwikkeling van het dienstverband zijn tussen partijen destijds problemen gerezen, welke hebben geleid tot een procedure tussen partijen.
- 4.
In de onderhavige kwestie gaat het (nog) om het navolgende.
- 5.
Als productie 1 gaat hierbij de dagvaarding, waarmede [requirant] destijds Datawell in het geding heeft betrokken. Deze dagvaarding heeft geleid tot de uitspraak van 22 juni 2005, die hierbij gaat als productie 2. In deze laatste uitspraak werd Datawell o.a. veroordeeld aan [requirant] te voldoen het bedrag van € 33.495,- bruto aan loon, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging, en het bedrag van € 9.039,24 bruto aan vakantie-uren, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging. De uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2005 is daarna bekrachtigd door het Gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 18 november 2008, waarvan een kopie hierbij gaat als productie 3.
- 6.
[requirant] stelt zich te dezen op het standpunt dat Datawell de wettelijke rente niet alleen verschuldigd is over het verschuldigde loon en de vakantie-uren maar tevens wettelijke rente verschuldigd is over de wettelijke verhoging. Anders gezegd meent [requirant] dat Datawell wettelijke rente verschuldigd is over het loon en de vakantie-uren inclusief de wettelijke verhoging.
- 7.
[…] Datawell miskent echter in ieder geval dat de (toegekende) wettelijke verhoging een verplichting voor haar behelst om deze (tijdig) te voldoen en dat niet (tijdige) betaling ertoe leidt dat daarover wettelijke rente wordt verschuldigd ongeacht of dit als zodanig in een vonnis is vermeld, in casu in het vonnis van 22 juni 2005. Oftewel is Datawell de wettelijke rente over de toegekende wettelijke verhoging in elk geval verschuldigd. Aldus weigert Datawell ondanks verschillende verzoeken resp. sommaties ten onrechte aan [requirant] te voldoen de wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
- 8.
Tussen partijen staat vast dat Datawell aan wettelijke verhoging aan [requirant] verschuldigd was een bedrag van in totaal € 21.267,12. Over dat bedrag is Datawell naar mening van [requirant] voor wat betreft het onjuiste salaris de wettelijke rente verschuldigd vanaf zes maanden na de diverse vervaldata, zijnde de data waarop [requirant] vanaf 1 oktober 2002 maandelijks zijn (onjuiste) salaris ontving, en voor wat betreft de niet opgebruikte vakantie-uren vanaf 15 augustus 2004, althans 15 februari 2005. In dit verband wordt voor de goede orde herhaald dat het Gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 18 november 2008 het vonnis van 22 juni 2005 heeft bekrachtigd.
- 9.
[requirant] vordert zodoende veroordeling van Datawell tot vergoeding van de wettelijke rente over de somma van € 21.267,12, zoals hierboven nader aangegeven, steeds tot de dag der algehele voldoening. Tevens maakt [requirant] aanspraak op een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ex art. 6:96 BW lid 2 sub b en c BW. [requirant] heeft immers als gevolg van de weigerachtigheid van Datawell rechtsbijstand moeten inroepen. [requirant] stelt met nadruk dat de in deze aangelegenheid gemaakte buitengerechtelijke kosten betrekking hebben op werkzaamheden die niet kunnen worden beschouwd als werkzaamheden ter voorbereiding van de onderhavige procedure, maar die rechtstreeks verband houden met pogingen van de gemachtigde van [requirant] de kwestie in der minne te regelen. De kosten daarvan komen voor rekening van Datawell, die deze heeft veroorzaakt. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 750,- exclusief BTW.’
4)
En bij conclusie van repliek:
- ‘1.
[…]Waar het om gaat is of Datawell wettelijke rente over de wettelijke verhoging verschuldigd is. Naar mening van [requirant] is Datawell wettelijke rente over de wettelijke verhoging verschuldigd. […]
- 3.
[requirant] heeft niet gesteld dat de rechter onjuist heeft gehandeld, zoals Datawell aanvoert onder 8. Datawell miskent andermaal dat enkel de vraag aan de orde is of zij wettelijke rente verschuldigd is over de (toegekende) wettelijke verhoging, zoals [requirant] stelt en Datawell betwist.
- 4.
Datawell betwist niet dat het [requirant] vrij staat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging in te vorderen, behalve dat zij meent dat [requirant] niet-ontvankelijk is dan wel dat de vordering van [requirant] is verjaard.
- 5.
Niet valt in te zien waarom [requirant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard aangezien het [requirant] uiteraard vrij staat om de betreffende post wettelijke rente alsnog in te vorderen.
- 7.
Ook hetgeen Datawell overigens doet stellen doet aan het vorenstaande geen afbreuk. In dit verband is onjuist, althans niet van belang, het standpunt van Datawell met betrekking tot ‘matiging’. [requirant] kan deze stelling van Datawell ook niet volgen. Datawell heeft immers geen cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 18 november 2008, zodat het vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2005 onherroepelijk is. Er was derhalve destijds naar mening van de kantonrechter kennelijk geen aanleiding om te matigen. Hierop kan Datawell nu niet meer terugkomen. In elk geval doet dit (onjuiste) standpunt van Datawell geen afbreuk aan het feit dat over de wettelijke verhoging wettelijke rente, zoals gevorderd, is verschuldigd.
- 8.
‘Beets’ en ‘Verhulp’ maken het vorenstaande evenmin anders. Hetzelfde geldt voor de door Datawell genoemde jurisprudentie, die in dezen in het geheel niet van belang is.
- 9.
Tenslotte: voor zover Datawell onder 18 bij antwoord mocht betogen dat [requirant] in strijd handelt met het ne bis in idem beginsel, is dat standpunt onjuist. [requirant] vordert de wettelijke rente over de wettelijke verhoging (nu Datawell weigert deze vrijwillig te betalen) en niet opnieuw wettelijke verhoging. Dat de vordering terzake van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging de grondslag volgt van de vordering terzake van de wettelijke verhoging doet dit niet andere zijn.
- 10.
De veroordeling van Datawell dient overigens wel uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard. Datawell geeft sub 22 aan verweer te zullen voeren maar voert tegen de verzochte uitvoerbaarheid van voorraad verklaring de facto geen verweer.
- 11.
[requirant] biedt bewijs aan van al zijn posita met alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van getuigen en bescheiden. [requirant] wenst evenwel geen bewijslast op zich te nemen welke niet ingevolge de wet op hem rust.’
5)
De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen. [requirant] is in hoger beroep hiertegen opgekomen. Bij memorie van grieven heeft [requirant] voor zover in cassatie van belang nog naar voren gebracht:
- ‘4.
De rechtbank heeft miskend dat het er niet om gaat wat wordt gevorderd maar wat een tegenpartij is verschuldigd. Meer bijzonder heeft de rechtbank miskend dat de (toegekende) wettelijke verhoging een verplichting voor geïntimeerde behelst om deze (tijdig) te voldoen en dat niet (tijdige) betaling (vanzelf) ertoe leidt dat daarover wettelijke rente wordt verschuldigd ongeacht of dit als zodanig in een vonnis is vermeld, in casu het vonnis van 22 juni 2005.
- 5.
Geïntimeerde is de wettelijke rente (eveneens) verschuldigd over de wettelijke verhoging op de voet van art. 6:119 BW.
- 6.
Rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis is (reeds) hierom onjuist. Immers brengt de uitspraak van de kantonrechter weldegelijk met zich dat geïntimeerde wettelijke rente over de wettelijke verhoging is verschuldigd. Die verschuldigdheid is niet weggenomen omdat geen vordering is ingesteld.
- 7.
Het vorenstaande betekent dat geïntimeerde wist dat de wettelijke rente was verschuldigd over de wettelijke verhoging, althans — strikt subsidiair — dient geïntimeerde geacht te worden dit te hebben geweten. Dit betekent evenzeer dat geïntimeerde wist dat appellant tot invordering van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging zou overgaan, althans moet worden geacht dat te hebben geweten, nu immers appellant geen verklaring heeft afgelegd waarin hij afstand heeft gedaan van zijn recht op wettelijke rente over de wettelijke verhoging. Hetzelfde geldt voor de kantonrechter, die de uitspraak van 22 juni 2005 heeft gewezen. Ook de kantonrechter heeft aangenomen, althans moet worden geacht in zijn lijdelijkheid te hebben aangenomen, dat de wettelijke rente nog zou worden ingevorderd daar geen sprake is van een afstandsverklaring, waarmede appellant van deze wettelijke rente heeft afgezien.
- 8.
Geïntimeerde miskent bovendien het volgende. In de conclusie van antwoord van 19 juli 2012 heeft geïntimeerde gewezen op volgens haar heersende jurisprudentie en literatuur. Vide het gestelde onder 10, 11 en 12. Hiervoor is echter gebleken dat geïntimeerde wist, althans moet worden geacht te hebben geweten, dat appellant over zou gaan tot incassering van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging, nu verschuldigdheid van deze wettelijke rente immers vast staat. Ten onrechte heeft geïntimeerde daarop niet geanticipeerd; geïntimeerde had het door haar in de conclusie van antwoord van 19 juli 2012 aangezwengelde debat dienen te voeren in de procedure welke heeft geleid tot het vonnis van 22 juni 2005. Het beroep van geïntimeerde op de samenhang tussen de wettelijke verhoging en de daarover verschuldigde wettelijke rente is derhalve, behalve onjuist, te laat.
- 9.
Het vorenstaande klemt overigens te meer nu uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vorderen van wettelijke rente niet in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid.
- 10.
Ook gezien het vorenstaande is het vonnis van 25 oktober 2012 onjuist. Ten onrechte heeft de rechtbank immers aangenomen dat het beroep op de samenhang tussen de wettelijke verhoging en de daarover verschuldigde rente door geïntimeerde slaagt. Onjuist en onbegrijpelijk is voorts de overweging van de rechtbank (rechtsoverweging 5) dat indien appellant de wettelijke rente in de eerdere procedure gelijk had gevorderd daarover een gefundeerd oordeel had kunnen worden gegeven rekening houdend met een eventuele onredelijke cumulatie van wettelijke verhoging en wettelijke rente. Immers heeft geïntimeerde verzuimd deze ‘discussie’ te voeren in de procedure welke heeft geleid tot de uitspraak van de kantonrechter van 22 juni 2005 terwijl zij wist (a) dat de wettelijke rente over de wettelijke verhoging was verschuldigd en (b) dat appellant zo nodig tot invordering zou overgaan omdat appellant nimmer afstand heeft gedaan van zijn recht op invordering van de verschuldigde wettelijke rente. 11.Ook meer algemeen is hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 5 en 6 van het vonnis van 25 oktober 2012 onjuist en niet gebaseerd op enige rechtsregel. Voor zover nodig betwist overigens appellant uitdrukkelijk dat sprake is van onredelijke cumulatie, zoals kennelijk bedoeld door geïntimeerde. Geïntimeerde heeft ook in het geheel niet concreet aangegeven waarom te dezen sprake zou zijn van ‘onredelijke’ cumulatie. Dit klemt te meer nu geïntimeerde geen cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof van 18 november 2008, zodat het vonnis van de kantonrechter van 22 juni 2005 onherroepelijk is geworden. Er was derhalve destijds naar mening van de kantonrechter kennelijk geen aanleiding om te matigen, terwijl de verschuldigdheid van de wettelijke rente weldegelijk vast stond en appellant niet heeft verklaard van de wettelijke rente af te zien.’
6)
Samengevat:
- 1)
Wettelijke rente betekent fixatie, geen discussie over de hoogte van schade wegens te late betaling. De vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging heeft [requirant] altijd al gehad, ook tijdens de procedure resulterende in de uitspraken van de Kantonrechter van 22 juni 2005 en het voor Datawell negatieve hoger beroep arrest van 18 november 2008. [requirant] kon die wettelijke-rentevordering altijd al instellen vanaf het moment dat Datawell te laat betaalde. Geen misbruik van recht of strijd met redelijkheid en billijkheid. (o.a. dgv: par. 5–6, 7, 8, 9; cvr, par. 1–3, 4, 5; mvg, par. 4–5, 6, 7, 8, 9, 10)
- 2)
[requirant] heeft nooit afstand van gedaan of anderszins aangegeven dat hij die wettelijke-rentevordering opgaf. Datawell en de Kantonrechter wisten dat resp. konden dat weten. (o.a. cvr, par. 4, 5, 9; mvg, par. 4–5, 6, 7, 10)
- 3)
De Kantonrechter heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat de werkgever volgens de wet ook wettelijke rente verschuldigd was over de wettelijke verhoging, resp. heeft dit kunnen doen. Er was kennelijk geen aanleiding voor de Kantonrechter om te matigen. (o.a. cvr, par. 7; mvg, par. 7, 8, 10, 11)
- 4)
Datawell heeft hoger beroep ingesteld, dat was de gelegenheid om over matiging te klagen in het licht van aansprakelijkheid van de werkgever voor wettelijke rente over de wettelijke verhoging. De uitspraak van 22 juni 2005 is definitief. (o.a. cvr, par. 7; mvg, par. 7, 8, 10, 11)
7)
Ook uit de stellingen van de werkgever in de eerdere procedure komt naar voren dat eerder niet wettelijke rente over de wettelijke verhoging onderdeel was van de vordering in de procedure, die heeft geleid tot het vonnis van 22 juni 2005 en het arrest van 20082..
Klacht
8)
Het Hof heeft miskend dat voor vergoeding (in geval van toerekenbaar tekortschieten) in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met dat tekortschieten, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
9)
Het Hof heeft miskend dat schade terzake de vertraging in de betaling van een geldsom gefixeerd is op de wettelijke rente.
10)
Het hof heeft miskend dat de vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging niet een ‘nieuwe vordering’ is, en dat de betreffende vordering is ontstaan door het te late betalen van het loon en van de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon en een bestaande vordering was vanaf het tijdstip van bedoelde te late betaling in 2002–2004.
11)
Het hof heeft miskend dat het instellen van een of meer vorderingen in rechte — terzake onderdelen van de door de benadeelde geleden schade — een bevoegdheid is, resp. dat er geen plicht is, zeker niet op straffe van niet-ontvankelijkheid, tot het instellen in één dagvaarding van meer vorderingen in rechte resp. dat er geen plicht is om een vordering tot betaling van schadevergoeding wegens te late betaling van het loon volledig terzake alle bestanddelen en of onderdelen van die schade van de werknemer in één dagvaarding in te stellen, met name de vordering tot betaling van wettelijke rente over de wettelijke verhoging, in geval van een vordering tot nakoming van de verplichting loon te betalen, en of van de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging. Zulks nalaten tot een later moment is ook niet misbruik van bevoegdheid. Zo een dergelijke plicht er al zou zijn, heeft het Hof miskend dat niet-ontvankelijkheid alleen dan kan volgen, indien de gedaagde resp. de rechter niet al eerder rekening kon houden met die vordering, die later ingesteld wordt.
12)
Het hof heeft miskend dat beslissingen, die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, tussen dezelfde partijen in een ander geding bindende kracht hebben.
13)
Het hof heeft miskend dat wettelijke verhoging veeleer een prikkel is voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen, die de Kantonrechter kan matigen, indien de omstandigheden naar het oordeel van de Kantonrechter daartoe aanleiding geven.
14)
Het Hof heeft miskend dat voor afstand van recht van een vordering, in casu de wettelijke rente over de wettelijke verhoging, en of vorderingsrecht enkel stilzitten onvoldoende is.
15)
Het hof heeft miskend dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult.
16)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, heeft het hof niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof die regels heeft toegepast.
17)
Indien het hof voorgaande rechtsregels niet heeft miskend, is hofs oordeel onbegrijpelijke gemotiveerd mede gelet op de in de inleiding genoemde essentiële stellingen en (tegen)bewijsaanbiedingen van [requirant], althans is het hof ten onrechte niet althans onvoldoende ingegaan op voornoemde essentiële stellingen van [requirant].
Toelichting
Vordering terzake wettelijke rente: fixatie, en beperkende werking redelijkheid en billijkheid
1)
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is vereist dat [requirant] bewijst:
- 1)
De rechtsverhouding en de bijzondere verbintenis waar de vordering op ziet;
- 2)
Het tekortschieten in die bijzondere verbintenis en de toerekenbaarheid daarvan aan de debiteur;
- 3)
Zijn schade;
- 4)
Het oorzakelijk verband.
2)
Art 6:119 BW geeft de wettelijke regeling terzake aansprakelijkheid voor schade terzake het te laat ontvangen van een geldsom. Bij een verbintenis tot schadevergoeding treedt het verzuim ex art 6:83 BW zonder ingebrekestelling in, zodat de wettelijke rente direct vanaf het te laat zijn loopt. Deze schade wordt gefixeerd op de wettelijke rente. De werkelijke schade is irrelevant. Voor een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (‘onaanvaardbaar’) is eigenlijk geen ruimte, ook al is het in theorie niet helemaal uitgesloten terzake schade in de vertraging in de betaling van een geldsom3.:
‘3.7
Onderdeel 1.3 bestrijdt de hiervoor onder 3.3 geciteerde overweging van het hof met de klacht dat het hof ten onrechte, althans niet naar behoren met redenen omkleed, het beroep van [eiseres] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft verworpen, daarbij voorbijgaand aan een aantal omstandigheden die [eiseres] mede aan dat beroep ten grondslag heeft gelegd. Ook deze klacht is ongegrond. Terecht oordeelde het hof dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in art. 6:119 BW gefixeerd is op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet door de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom. Dat het hof ook de omstandigheden waarnaar het onderdeel in dit verband verder verwijst kennelijk niet van zodanige aard geacht heeft dat die toepassing van art. 6:119 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.’
3)
Verwezen zij naar de conclusie van de advocaat-generaal in die zaak (par. 3.6–3.8):
‘De enkele verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid is geen voldoende grondslag voor de vordering tot vernietiging van de taxatie. Noch in de betrokken voetnoot noch elders in de gedingstukken wordt bij voorbeeld een precieze indicatie gegeven van de ernst van de problemen waarmee eiseres als gevolg van het uitblijven van de betaling van de verzekeringspenningen is geconfronteerd. Volstaan wordt met enkele nogal algemene mededelingen. Bij pleidooi komt de advocaat van eiseres niet terug op het door hem in de voetnoot gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid. Tegen deze achtergrond hoefde het hof niet in te gaan op de in onvoldoende mate specifiek uitgewerkte opmerkingen in de voetnoot.
3.6
Subonderdeel 1.3 betoogt dat redelijkheid en billijkheid kan derogeren aan toepassing van art. 6:119 BW en de schriftelijke toelichting maakt op dit punt duidelijk, dat in de literatuur deze mogelijkheid open wordt gelaten.(1O) In zijn noot bij HR 2 februari 1990 betoogt Snijders voor het nieuwe artikel 6:119 BW: ‘Zeer schrijnende toepassing van art. 6:119 zou men kunnen voorkomen door een beroep daarop in desbetreffende gevallen in strijd te achten met de goede trouw resp. toepassing ex art. 6:2 lid 2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te oordelen. Die ‘escape’ zou het praktische voordeel van de fixatie deels wegnemen maar tegelijkertijd zou men de scherpste kantjes van de wettelijke regeling afslijpen, door gelaedeerde niet de dupe te laten worden van een ernstige wanverhouding tussen werkelijke en overeenkomstig art. 6:119 gefixeerde vertragingsschade. Aldus zou de ogenschijnlijke discrepantie van art. 6:119 met andere uit het oogpunt van de balans tussen billijkheid en rechtszekerheid gevoelige bepalingen van het nieuw BW meteen uit de wereld zijn. De Nederlandse jurisprudentie en literatuur geven (vooralsnog) nauwelijks steun aan deze opvatting.’ (11)
3.7
Het middelonderdeel wordt niet met succes voorgesteld. In de Parlementaire Geschiedenis op artikel 6: 119 BW is over dit vraagstuk het volgende opgemerkt: ‘Artikel 1286 BW behelst de … regel dat de schadevergoeding gefixeerd is op de wettelijke rente, zodat schuldeiser enerzijds recht heeft op de wettelijke rente, onverschillig of hij schade heeft geleden, anderzijds niet in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat zijn werkelijke schade hoger is … Na raadpleging van de subcommissie … hebben de bewerkers … besloten op dit punt geen wijziging van het geldende recht voor te stellen, omdat het fixatiesysteem praktische voordelen heeft die opwegen tegen het bezwaar dat —in betrekkelijk zeldzame en door de rechter moeilijk te beoordelen gevallen— een schuldeiser minder ontvangt dan hem in redelijkheid toekomt.’ (12) De wetgever heeft het door het subonderdeel aan de orde gestelde probleem van een wettelijke rente die lager uitvalt dan de werkelijke schade onderkend en in artikel 6: 119 BW een andere lijn gevolgd dan die welke het subonderdeel aanbeveelt. Hierop stuit het middel af. Voor zover men in afwijking van de bedoelingen van de wetgever zou willen aannemen dat het mogelijk is in bepaalde omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid de regeling van de wettelijke rente van artikel 6: 119 BW ter zijde te laten, dan rijst de vraag of het onderhavige geval zo schrijnend is dat toepassing van artikel 6: 119 BW naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de noten 9 en 10 bij de MvA, p. 15 geeft eiseres aan dat hij elders tegen hogere tarieven dan de wettelijke rente geld heeft moeten lenen, maar geeft hierbij geen enkele, ook geen vage indicatie in hoeverre zijn bedrijfsresultaat daardoor ten achter is gebleven bij een resultaat onder normale omstandigheden. Bovendien wordt daar opgemerkt dat eiseres niet in staat is geweest haar bedrijf en bedrijfsvoering weer op orde te brengen. Ook dit is een weinig specifiek uitgewerkte mededeling. Andere omstandigheden noemt eiseres niet in de MvA en in haar pleidooi. Het is tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk dat het hof deze omstandigheden van te gering gewicht heeft geacht om de wettelijke regeling van artikel 6: 119 BW buiten toepassing te laten.’
4)
In NJ 2007/482 (par. 1.3 van het cassatiemiddel) werden afgewezen voor een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid:
- •
het feit dat in strijd met de verzekeringsovereenkomst Fortis heeft nagelaten de uitkering uit hoofde van de bedrijfsschadeverzekering (en de overige verzekeringen) tijdig uit te keren, als gevolg waarvan een hogere bedrijfsschade is geleden dan [naam 1] op moment van taxatie hoefde te verwachten, bij welke wetenschap hij niet akkoord zou zijn gegaan met de getaxeerde, beperkte, vergoeding voor bedrijfsschade,
- •
het feit dat [naam 1] door het niet tijdig uitbetalen van de verzekeringspenningen niet in staat is geweest zijn bedrijf weer op orde te brengen,
- •
het feit dat [naam 1] een lening heeft moeten afsluiten tegen een hogere rente dan de thans vergoede wettelijke rente,
- •
de door [naam 1] geleden immateriële schade, mede bestaande uit de persoonlijke gevolgen van de gehele gang van zaken,
- •
de schending van eer en goede naam van [naam 1] vanwege de valselijke beschuldiging van brandstichting, en
- •
de maatschappelijke positie van partijen (waarvan één een assuradeur is).
5)
Hoofdregel: geen discussie over vertraging in de betaling van een geldsom.
6)
Van uitzonderlijke omstandigheden die afwijken van deze zeer harde regel rechtvaardigen is in deze geen sprake, althans ze blijken niet resp. niet voldoende uit de uitspraak van het Hof.
7)
Het Hof heeft dit miskend, in dezen. Hierna te bespreken: de Kantonrechter had er bekend mee mogen worden vertrouwd in de uitspraak van 22 juni 2005.
8)
Resp. (voor zover) het Hof heeft dit niet miskend, maar heeft het Hof via een niet op de wettelijke regels resp. onbegrijpelijk geformuleerde uitleg van de eerdere uitspraak tussen partijen van 22 juni 2005 dit recht resp. deze vordering aan [requirant] trachten te onthouden.
Wettelijke verhoging, matiging, en wettelijke rente
9)
De wettelijke verhoging van art 7:625 BW is een extra stimulans aan de werkgever om op tijd de verplichting jegens de werknemer tot het betalen van loon na te komen, zoals de Hoge Raad oordeelde in zijn uitspraak in [naam 2]/[naam 3] (NJ 1979/207). [requirant] citeert de rechtsoverweging hieronder waar het Hof in deze een andere opmerking van de Hoge Raad in deze rechtsoverweging (ten onrechte) tot dwingende rechtsregel lijkt te hebben bestempeld:
Onderdeel IV bevat de stelling, dat de Rb. niet naast de in art. 1638q bedoelde wettelijke verhoging van de loonsom wegens niet-tijdige uitbetaling van het loon ook nog de in art. 1286 bedoelde wettelijke interessen had mogen toewijzen. Hierbij wordt echter uit het oog verloren, dat de in art. 1638q geregelde ‘verhoging’, mede blijkens de wijze waarop deze moet worden berekend, niet zozeer bedoeld is als een vorm van vergoeding van door de werknemer als een gevolg van de vertraagde uitbetaling geleden schade, maar veeleer als een prikkel voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen. Daarbij past de sterke ‘verhoging’ over de vierde tot en met de achtste dag, de bepaling dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde bedrag zal te boven gaan en de bevoegdheid van de rechter om de verhoging te matigen. Daartegenover zijn de in art. 1286 geregelde wettelijke interessen bedoeld als een vergoeding van de schade die de schuldeiser lijdt doordat hij de geldsom waarop hij recht heeft niet tijdig ontvangt. Voor deze schadevergoeding geldt niet dat zij door de rechter gematigd kan worden, noch dat zij niet meer kan bedragen dan de helft van de vordering. Er is dan ook geen reden aan te nemen dat art. 1638q aan een toekenning van wettelijke interessen krachtens art. 1286, als in het onderhavige geval geschied, in de weg staat. De in art. 1638q aan de rechter toegekende maligingsbevoegdheid biedt voldoende mogelijkheid om een onredelijke cumulatie van de in dat artikel bedoelde verhoging met de in art. 1286 geregelde moratoire interessen te voorkomen.
10)
Belangrijke conclusies uit deze rechtsoverweging:
- 1)
De wettelijke verhoging is geen vergoeding van schade, meer een vorm van dwangsom of straf opgelegd aan de werkgever;
- 2)
Matiging houdt rekening met alle omstandigheden en is voorbehouden aan de rechter die de wettelijke verhoging oplegt;
- 3)
Omdat het een straf is in geld, draagt die straf in geld ook wettelijke rente.
11)
Bij uitoefening van de matigingsbevoegdheid zal de Kantonrechter rekening hebben te houden met alle relevante omstandigheden, welke hem binnen de grenzen van het civiele geding, waar lijdelijkheid van de rechter nog steeds in enigermate uitgangspunt is, zie art 149 en 150 RV, bekend zijn. Op straffe van een succesvol hoger beroep tegen de beslissing van de Kantonrechter.
12)
Gelet op de woordkeus van de Hoge Raad in de slotzin van het citaat hierboven ‘een onredelijke cumulatie van de in dat artikel bedoelde verhoging met de in art. 1286 geregelde moratoire interessen te voorkomen’ kan niet worden gesproken van een rechtsregel of harde subregel of vuistregel dat cumulatie van wettelijke rente en maximale wettelijke verhoging altijd onredelijk is. In dat geval zou de Hoge Raad hebben aangegeven ‘DE onredelijke cumulatie van de in dat artikel bedoelde verhoging met de in art. 1286 geregelde moratoire interessen te voorkomen.’
13)
M.a.w. het hangt af van de omstandigheden te beoordelen door de rechter in zijn beslissing.
14)
Zou een rechter constateren dat wettelijke rente bovenop de wettelijke verhoging kan komen, dan kan hij matigen in de wettelijke verhoging. Het fixatiebeginsel van de wettelijke rente geeft die discretionarie bevoegdheid niet aan de rechter. Zou de rechter door analyse van het petitum van de werknemer constateren de naar mening van de rechter onwenselijke mogelijkheid bestaat, dat de werknemer alsnog wettelijke rente over de wettelijke verhoging kan gaan vorderen, buiten het onderhavige geschil om, dan biedt art 7:625 BW voldoende vrijheid in de bijvoorbeeld mogelijkheid aan de rechter om een onvoorwaardelijke en een voorwaardelijke veroordeling op te leggen in de trant van:
‘Veroordeelt de werkgever tot betaling van de wettelijke verhoging over voorgaande bedragen ter grootte van een percentage van 25%, met dien verstande dat dit percentage verlaagd wordt met
[5%] of
[het percentage van de wettelijke rente] of [10%] of
[1%]
in de situatie dat de werknemer jegens de werkgever aanspraak maakt resp. zal maken op wettelijke rente over de wettelijke verhoging’
15)
De praktijk van bijvoorbeeld een verzoek aan de Kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover vereist in geval van onzekerheid over ontslag op staande voet is een voorbeeld hoe eenvoudig om te gaan met een op enig moment bestaande onzekerheid over een feit of een recht, welke onzekerheid in de toekomst wellicht wordt opgelost. In deze is een dergelijke voorzorgsmaatregel door de Kantonrechter in de uitspraak van 22 juni 2005 overigens niet genomen en ook niet gevraagd door Datawell.
16)
In hoger beroep vindt een volledige hertoetsing plaats, dus naar de omstandigheden ten tijde van het hoger beroep en naar de wetenschap van de rechter die dan de beoordeling doet. Een zelfstandig oordeel door de rechter in hoger beroep (NJ 2004/113; ECLI:NL:HR:2003:AJ0633):
‘5.2
Het middel klaagt terecht dat de rechtbank heeft verzuimd zelfstandig te beoordelen en te beslissen of, en zo ja in welke mate, de wettelijke verhoging wegens vertraging in de betaling van het loon diende te worden gematigd. Voor zover de rechtbank ervan mocht zijn uitgegaan, dat zij kon volstaan met een beoordeling van de vraag of de kantonrechter de onderhavige vordering kon matigen op de wijze waarop hij dit heeft gedaan, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien zij zelfstandig een oordeel daaromtrent diende te geven.’
17)
Dat hoger beroep was in 2008. Toen was het klaar. Vanuit het oogpunt van cassatie bezien is sprake van een discretionaire bevoegdheid van de rechter die de wettelijke verhoging oplegt aan de nalatige werkgever. De gronden voor de rechter om te matigen zullen in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
‘Nieuw’, ofwel een bestaande vordering uit een bestaande rechtsverhouding
18)
Inzet in deze is de vordering van de werknemer tegen de werkgever uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. De rechtsverhouding waar de betreffende vordering uit voorkomt is de arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst is aangegaan op [datum 1] 19734..
19)
De werknemer heeft een vordering tot loon en de werkgever een verbintenis tot het betalen van loon. Tijdig en volledig, als aangegeven in de overeenkomst en de wet. Komt de werkgever die verbintenis niet tijdig en volledig na dan schiet de werkgever tekort, is de werkgever in verzuim en geeft de wet aanleiding tot het ontstaan van een aantal wettelijke of secundaire verbintenissen, in de kern het betalen van aanvullende schadevergoeding bedoeld in art 6:96 BW resp. uitwerkingen hiervan. O.a.:
- 1)
Wettelijke rente over het te late loon;
- 2)
Wettelijke verhoging tot maximaal 50% over het te late loon;
- 3)
Wettelijke rente over de te late wettelijke verhoging;
- 4)
Buitengerechtelijke incassokosten;
- 5)
Wettelijke rente hierover;
- 6)
Juridische kosten toe te kennen door de rechter in het kader van een kostenveroordeling;
- 7)
Wettelijke rente hierover.
Bijv. art. 612 RV aangaande de schadestaatprocedure kan zo nodig meermaals worden gevolgd indien er bijzondere posten van schade van de werknemer zouden zijn, die naar redelijkheid toe te rekenen zouden zijn aan de gebeurtenis, waarvoor de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is: het iedere keer (in een bepaalde periode) te laat en of te weinig betalen van het overeengekomen loon. Art. 612 RV is in beginsel niet geschreven voor de vaststelling van de primaire verbintenissen (contracten) tot het betalen schadevergoeding.
20)
De vordering tot schadevergoeding van de werknemer terzake de secundaire resp. wettelijke verbintenis tot het betalen van wettelijke rente over de wettelijke verhoging in verband met het te laat en of niet volledig nakomen van de primaire verbintenis van de werkgever tot het betalen de van loonaanspraken van de werknemer werd opeisbaar in het tijdvak 1 oktober 2002 tot 1 augustus 20045., Die vordering was ten tijde van de uitspraak van de Kantonrechter van 22 juni 2005 een bestaande vordering, niet een ‘nieuwe vordering’, wat dat ook moge betekenen. Wat het Hof bedoelt met ‘nieuwe vordering’ is volstrekt onduidelijk.
21)
De vordering terzake de verbintenis tot het betalen van wettelijke rente over de wettelijke ontstaan in het tijdvak 1 oktober 2002 tot 1 augustus 2004 was sinds dat tijdvak een bestaande vordering van de werknemer en bijv. stil te verpanden door de werknemer: een bestaande vordering uit een bestaande rechtsverhouding. Crediteuren van de werknemer konden toen allang op die huidige vordering van de werknemer op zijn werkgever uit een bestaande rechtsverhouding beslag leggen ex art 475 RV.
22)
‘Nieuwe vordering’ is niet een wettelijk begrip en is hier onbegrijpelijk gemotiveerd door het Hof. Welke rechtsregel het Hof hier toepast blijkt niet. Er is geen rechtsregel die een vordering ‘nieuw’ doet zijn. Of juist niet-‘nieuw’, Zeker niet in het verband van de casus van het geschil tussen partijen over te late loonbetaling. Wat is dan ‘nieuw’? Wat is ‘oud’, indien dat het tegengestelde is van ‘nieuw’? Of is het niet zwart-wit, en zijn er meer varianten dan ‘nieuw’ en wellicht ‘oud’.
23)
De vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging was alleen, zoals het Hof in deze cassatie onbestreden oordeelt in rechtsoverweging 3.11 van het bestreden arrest, niet een vordering, die in het eerdere petitum van [requirant] uit 2005 was opgenomen. M.a.w. een reeds lang bestaande vordering van de werknemer uit een bestaande rechtsverhouding (=arbeidsovereenkomst), die NIET inzet was van het geding leidende tot de uitspraak van 22 juni 2005.
24)
Zie ook het aangehaalde verweer van de werkgever bij conclusie van antwoord in par. 17 en 18: de vordering is ‘nieuw’, in die zin dat de vordering niet eerder ingesteld is. Voor het overige was de aanspraak van de werknemer op wettelijke rente over de wettelijke verhoging in 2005 en in 2012 een allang bestaande vordering van de werknemer.
Afstand van recht, rechtsverwerking terzake de wettelijke-rentevordering
25)
Voorts wordt miskend dat door het enkel stilzitten van de werknemer terzake de vordering van wettelijke rente over de wettelijke verhoging, niet sprake van is rechtsverwerking of afstand van recht of anderszins handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid respectievelijk dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou worden. Uit niets blijkt dat deze rechtsfiguren zich in deze voordeden. Het enige aanknopingspunt van de werkgever en of de Kantonrechter daarvoor zou dan moeten zijn geweest dat het niet ineens meegevorderd werd in de dagvaarding die heeft geleid tot de uitspraak van 22 juni 2005. Dat is onvoldoende. Daarmee staat in feite vast dat objectief tot de omstandigheden die de Kantonrechter in het beroep op matiging mee kon nemen behoorde de nog niet voldane vordering van de werknemer op de werkgever terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
Gezag van gewijsde van de uitspraak van de Kantonrechter van 22 juni 2005
26)
Terzake de eerste 2 onderdelen van zijn probandum (1. verplichting en 2. de toerekenbare tekortkoming daarin) heeft [requirant], de werknemer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de uitspraak van de Kantonrechter van 22 juni 2005, in welke de Kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever verschuldigd loon te laat en of onvolledig betaald had en alsnog moest voldoen6. en daarmee aansprakelijk was jegens de werknemer voor alle schade van de werknemer die naar redelijkheid aan die te late loonbetaling was toe te rekenen.
27)
Primair heeft [requirant] dat gebaseerd op de stelling dat de verschuldigdheid volgde uit de uitspraak van 22 juni 2005 zelf7., dat is echter niet de enige grond voor de vordering aangegeven door de werknemer: ‘Datawell miskent … dat enkel de vraag aan de orde is of zij wettelijke rente verschuldigd is over de (toegekende) wettelijke verhoging, zoals [requirant] stelt’ en ‘aangezien het [requirant] uiteraard vrij staat om de betreffende post wettelijke rente alsnog in te vorderen’8.. Voor zover het niet al geacht werd begrepen te zijn in de oude eis, werd het nu alsnog geëist.
28)
Het gaat als eerste om de uitleg van de uitspraak van de rechter, die inmiddels onherroepelijk is geworden en die is gegeven in een dagvaardingsprocedure die kracht en gezag van gewijsde heeft tussen partijen. Uitleg van een uitspraak, mits binnen de regels, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het komt er dan op neer dat de vordering zoals die nu wordt ingesteld, ook al eerder behandeld en beslist is door de rechter in de definitief geworden uitspraak. Het oordeel van het Hof dient echter wel begrijpelijk te zijn in het licht van de uitspraak, waar beroep op wordt gedaan.
29)
Het uitgangspunt is volgens het Hof in het bestreden arrest in rechtsoverweging 3.11 hetgeen de werkgever in paragraaf 17 van de conclusie van antwoord stelt, dat de wettelijke rente op de wettelijke verhoging niet is gevorderd en niet is toegewezen. De werknemer heeft in de oorspronkelijke procedure de wettelijke rente niet gevorderd, zoals tussen partijen vaststaat. In de oude procedure, leidende tot het vonnis van 22 juni 2005, is niet behandeld, dat de werknemer, naast het voordeel van de wettelijke verhoging, nog de mogelijkheid had om dit aan te vullen met een beroep op het vorderen van wettelijke rente. De werkgever heeft dat verweer eenvoudigweg niet gevoerd en de Kantonrechter heeft het niet uit eigen beweging overwogen.
30)
Voorts staat vast dat niet tot de vaststaande feiten behoorde in de procedure resulterende tot het vonnis van 22 juni 2005 een afstand van recht door [requirant] van zijn vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging, noch feiten welke aanleiding geven tot rechtsverwerking.
31)
Het komt dan aan op de uitleg van ‘de omstandigheden’, zoals de kantonrechter die in de oorspronkelijk uitspraak gewogen heeft binnen de regels van de uitleg van de uitspraak van 22 juni 2005, die kracht en gezag van gewijsde heeft verkregen tussen partijen. De Kantonrechter in die zaak heeft de feiten en omstandigheden die hem in die zaak ter kennis zijn gebracht overeenkomstig art 149 en 150 RV gewogen, dit aangevuld met feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels. Samengevat uit Tekst & Commentaar bij art 149 RV (aant. 3):
- 1)
Notoire feiten die ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen;
- 2)
Een algemeen weten.
32)
Waar wettelijke rente over de wettelijke verhoging in het geheel niet aan de orde is geweest, kan er over gespeculeerd worden wat de kantonrechter in die zaak heeft overwogen respectievelijk heeft bewogen. Die rechter is in bepaalde mate lijdelijk en hij heeft gelet op hetgeen is gevorderd en naar voren is gebracht.
33)
De vraag is hier echter wat de situatie is, waar de wettelijke verhoging een toen reeds lang bestaande vordering van de werknemer was. Uit zijn uitspraak van 22 juni 2005 blijkt niet dat de rechter in die eerdere zaak tussen partijen van matiging heeft afgezien, omdat de vordering terzake de wettelijke rente van de wettelijke verhoging door de werknemer expliciet werd opgegeven. Ten tijde van het wijzen van de uitspraak in die eerdere zaak tussen partijen was er aan de zijde van de werknemer geen enkel teken dat de werknemer een vordering terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging opgegeven had respectievelijk daarvan afstand had gedaan. Enkel stilzitten is volgens de Hoge Raad geen reden tot rechtsverwerking.
34)
Op grond van de regels van eisvermeerdering kan, zeker binnen dezelfde grondslag, een crediteur op ieder moment zijn ets vermeerderen. En anders kan een aparte procedure worden opgestart. Dat betekent dat de werkgever er steeds rekening mee had moeten houden, geconfronteerd te kunnen worden met een vordering van de werknemer terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging. De Kantonrechter — lijdelijk binnen de grenzen van art. 25 en 149 en 150 RV — had zonder enig bezwaar kunnen en moeten bedenken en heeft bedacht dat de Kantonrechter miste een afstand van recht door de werknemer terzake de wettelijke rente over de wettelijke verhoging. De Kantonrechter kent de wet en de jurisprudentie; die rentevordering over de wettelijke verhoging van de werknemer was er steeds, ook al was hij niet expliciet door de advocaat van de werkgever benoemd in de stukken als een omstandigheid, die voor de werkgever een aanleiding kon zijn wellicht om matiging te vragen. Dat de werkgever dit niet heeft gedaan en niet bij de kantonrechter onder de aandacht heeft gebracht, dat de werknemer nog een vordering had, die niet in de procedure betrokken was, maakt niet dat een omstandigheid, die in het geheel niet als vordering maar wellicht wel als omstandigheid in de procedure betrokken is geweest, nu alsnog door het Hof uitgelegd wordt als zijnde betrokken in de definitief geworden uitspraak om zo de terechte niet-afgewezen vordering terzake wettelijke rente niet toe te wijzen. Dat is over de grenzen van het gezag van gewijsde, resp. het is een onbegrijpelijke uitleg van de eerdere uitspraak dit alsnog in die eerdere uitspraak tussen partijen te lezen.
35)
De overweging van het Hof dat de rechter in de definitief geworden uitspraak geen rekening heeft kunnen houden met de omstandigheid dat de werknemer nog wettelijke rente over de wettelijke verhoging kon vorderen, is onjuist en onbegrijpelijk. De werkgever en de kantonrechter hebben zich gerealiseerd resp. hadden ieder zich kunnen en moeten realiseren dat de werknemer nog een vordering had die de werknemer niet aan de orde stelde in de eerste procedure: wettelijke rente over de wettelijke verhoging.
36)
Om te komen tot afwijzing van de vordering van de werknemer terzake wettelijke rente over de wettelijke verhoging op grond van die eerdere procedure, had die wettelijke rente vordering expliciet behandeld en afgewezen moeten zijn. Nu dat niet zo is, is die niet behandelde vordering blijven bestaan.
37)
Het Hof overtreedt hier de regels van kracht en gezag van gewijsde, respectievelijk de uitspraak van het Hof is onbegrijpelijk, waar het nu juist gaat om iets dat door de werkgever en de kantonrechter in de eerste procedure volledig buiten beschouwing en beoordeling is gelaten.
Misbruik van recht resp. van bevoegdheid resp. niet-ontvankelijkheid
38)
Een bevoegdheid komt in beginsel alleen niet toe aan een crediteur indien de crediteur die bevoegdheid zou misbruiken. In dat geval kan hij die bevoegdheid niet inroepen. Art 3:13 BW lid 2 en de jurisprudentie geven een aantal gevallen aan, maar de opsomming is niet limitatief.
39)
Wel duidelijk is dat het steeds gaat om uitzonderingsgevallen en ernstige gevallen, al hoewel lang niet in alle uitzonderingsgevallen en ernstige gevallen sprake hoeft te zijn van misbruik van bevoegdheid.
40)
Van omstandigheden die dat rechtvaardigen is in deze geen sprake, althans ze blijken niet resp. niet voldoende uit de uitspraak van het Hof.
41)
Het Hof heeft dit miskend, in dezen. Elders te bespreken: de Kantonrechter had er bekend mee mogen worden vertrouwd in de uitspraak van 22 juni 2005.
42)
Resp. (voor zover) het Hof heeft dit niet miskend, maar heeft het Hof via een niet op de wettelijke regels resp. onbegrijpelijk geformuleerde uitleg van de eerdere uitspraak tussen partijen van 22 juni 2005 dit recht resp. deze vordering aan [requirant] te onthouden.
Conclusie
43)
Een alternatieve lezing van het arrest van het Hof is niet zozeer dat het Hof de hiervoor genoemde rechtsregels heeft miskend, maar juist heeft herkend. Met name dat de wettelijke rente in deze procedure geen mogelijkheid tot matiging of afwijzing bood, en het Hof uit arren moede — om de arme werkgever van dienst te zijn — zich heeft gezet aan het oprekken van de oude uitspraak van 22 juni 2005 om maar deze vordering aan de werknemer te onthouden. En dat hierom een toepassing is gegeven aan die regels die onbegrijpelijk gemotiveerd is. Vanaf de dag van de te late betaling van het loon bestond de vordering tot betaling van wettelijke rente over de wettelijke verhoging, voor iedereen bekend en voorzienbaar.
44)
De beslissing kan niet in stand blijven. De vordering terzake vertraging in de betaling van geld is nu juist door de wetgever gefixeerd om discussie af te snijden.
Ontvankelijkheid resp. belang bij het cassatieberoep
45)
[requirant] heeft belang bij het cassatieberoep. De vordering in dezen is altijd al een van de wettelijke vorderingen die volgen uit wanprestatie van de werkgever terzake de loonverplichting geweest. Over die wanprestatie is tussen werkgever en werknemer langdurig en vrijwel voortdurend geprocedeerd. De vordering van [requirant] terzake schadevergoeding wegens de te laten loonbetaling door de werkgever is niet verjaard. De grondslag van de onderhavige procedure is exact dezelfde als de grondslag van de procedure welke heeft geleid tot het vonnis van de Kantonrechter van 22 juni 2005 en het arrest van het Hof van 18 november 20089.. Zie ook conclusie van repliek par. 6 waar [requirant] op dit aspect ingaat.
Mitsdien:
het de Hoge Raad behage bij arrest:
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen, en alleen voor zover de Hoge Raad zulks opportuun oordeelt, het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling ter vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 weken na de uitspraak;
- II.
Kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, | [€ | 77,52 |
21% BTW | - | 16,28 |
€ | 93,80] |
De opdrachtgever verklaart dat hij/zij niet b.t.w.-plichtig is in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑01‑2014
Zie het bestreden arrest, rechtsoverweging 2
Datawell, conclusie van antwoord, par. 17
Hoge Raad 14 januari 2005 AR 2760
Dagvaarding, par. 1
Dagvaarding, pro. 2 — vonnis 22 juni 2005, p. 2 midden
Dagvaarding, par. 5, verwijzend ook naar pro. 2 — vonnis van 22 juni 2005
Dagvaarding, par. 5, verwijzend ook naar pro. 2 — vonnis van 22 juni 2005
[requirant], repliek, par. 3 en 5
Dagvaarding, pro. 2 en 3 — genoemde uitspraken