Vgl. HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231.
HR, 13-09-2016, nr. 16/02952
ECLI:NL:HR:2016:2073
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
16/02952
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2073, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2016; (Cassatie in het belang der wet)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2015:16038
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:894
ECLI:NL:PHR:2016:894, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2073
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/40 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2016-0333 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/205 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Wat zijn de consequenties als een bevel a.b.i. in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet zo spoedig mogelijk na de desbetreffende veroordeling is gegeven? De wettelijke regeling en i.h.b. art. 2, eerste lid van de Wet staan er niet aan in de weg dat de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het i.v.m. met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak a.b.i. de art. 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven.
Partij(en)
13 september 2016
Strafkamer
nr. S 16/02952 CW
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag, nummer RK 15/4265, van 29 december 2015, gegeven in de zaak van:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking is het door de veroordeelde op grond van art. 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ingediende bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel ongegrond verklaard.
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
3.1.1.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) luidt, voor zover hier van belang:
- art. 1:
"1. In deze wet wordt verstaan onder:
(...)
c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;
(...)"
- art. 2, eerste lid:
"De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijnDNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde."
- art. 3:
"1. Het bevel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, is gedagtekend en ondertekend en bevat de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.
2. Het bevel omschrijft het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt de strafbeschikking of het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3. Het bevel bevat voorzover mogelijk de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.
4. Het bevel vermeldt het rechtsmiddel dat openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
5. Het bevel wordt aan de veroordeelde betekend door uitreiking overeenkomstig artikel 588, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering."
- art. 7:
"1. De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
4. Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.
5. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd."
3.1.2.
Art. 18, eerste lid van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) luidt:
"1. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde:
a. twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twaalf jaar na het overlijden van betrokkene,
b. dertig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twintig jaar na het overlijden van betrokkene, of
c. na het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring."
3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet houdt met betrekking tot het eerste lid van art. 2 van de Wet onder meer het volgende in:
"Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt over de ongegrondverklaring door de Rechtbank van het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeelde door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het bevel tot afname van zijn celmateriaal niet in zijn belangen is geschaad.
4.2.
De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie "zo spoedig mogelijk" na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het "zo spoedig mogelijk" uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder "zo spoedig mogelijk na de veroordeling" moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA."
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008/628 overwogen dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Uit de in dat arrest vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
4.4.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven wettelijke regeling en in het bijzonder art. 2, eerste lid van de Wet staan niet eraan in de weg dat van de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig door vermelde Wet beschermd belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven. Gelet op een en ander geeft het oordeel van de Rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Wat zijn de consequenties als een bevel a.b.i. in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet zo spoedig mogelijk na de desbetreffende veroordeling is gegeven? De wettelijke regeling en i.h.b. art. 2, eerste lid van de Wet staan er niet aan in de weg dat de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het i.v.m. met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak a.b.i. de art. 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven.
Nr. 16/02952 CW Zitting: 14 juni 2016 | Mr. G. Knigge Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake: [veroordeelde] |
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 december 2015 waarbij de rechtbank het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift als bedoeld in art. 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond heeft verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking alsmede het procesdossier zijn bijgevoegd.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open (HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4483, NJ 2006/313). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO in verbinding met art. 456 Sv).1.
3. Het gaat in deze zaak om de vraag wat de consequenties zijn als een bevel als bedoeld in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) niet zo spoedig mogelijk na de desbetreffende veroordeling is gegeven. Die vraag is actueel geworden doordat de Commissie Hoekstra in haar op 25 juni 2015 verschenen rapport constateerde dat er een grote achterstand was ontstaan in het geven van dergelijke bevelen.2.
4. De bestreden beschikking
4.1.
In de onderhavige zaak dateert de veroordeling van 3 april 2012. Het bevel tot afname van celmateriaal werd door de officier van justitie meer dan drie jaar later, op 15 juli 2015 gegeven. Op grond van dat bevel werd van de veroordeelde op 15 september 2015 celmateriaal afgenomen. De veroordeelde diende op grond van art. 7 Wet DNA een bezwaarschrift in tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dat bezwaarschrift werd door de rechtbank in de bestreden beschikking (vindplaats: ECLI:NL:RBDHA:2015:16038) ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft deze beslissing in de bestreden beschikking als volgt gemotiveerd:
“In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie “zo spoedig mogelijk” na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het “zo spoedig mogelijk” uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder “zo spoedig mogelijk na de veroordeling” moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.”
5. Tegenstrijdige beslissingen
5.1.
De reden om tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag cassatie in het belang der wet in te stellen, is dat sprake is van een rechtsvraag waarover door de rechtbanken verschillend wordt geoordeeld. Het volgende overzicht, dat is gebaseerd op de gepubliceerde rechtspraak en niet pretendeert volledig te zijn, moge dat illustreren.
5.2.
In gelijke zin als de rechtbank Den Haag oordeelde de rechtbank Noord-Nederland bij beschikking van 26 oktober 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:6155). In deze zaak werd de veroordeling uitgesproken op 16 december 2010. De beschikking vermeldt niet op welke datum het bevel tot afname van celmateriaal werd gegeven, maar aannemelijk is dat dit ergens in 2015 moet zijn geweest. De rechtbank overwoog:
“De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn standpunt dat hij op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in dit geval, nu geen sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in de wet, verplicht is om van de veroordeelde te bevelen dat celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dat het bevel pas is gegeven nadat ontwikkelingen in de maatschappij daartoe aanleiding voor het openbaar ministerie hebben gegeven, maakt dit niet anders. Zo al bij veroordeelde - door het niet geringe tijdsverloop - het vertrouwen is gewekt dat de officier van justitie niet tot het geven van zodanig bevel zou overgaan, kan dit er niet tot leiden dat de officier van justitie in strijd met zijn rechtsplicht daarvan zou moeten afzien. Het justitiële belang dient derhalve te prevaleren boven het persoonlijk belang van veroordeelde.”
5.3.
Op 20 oktober 2010 had de rechtbank Groningen anders geoordeeld (ECLI:NL:RBGRO:2010:BO1360).3.De veroordeling in eerste aanleg dateerde in deze zaak van 29 juli 2004, maar gelet op het feit dat de Wet DNA op 1 februari 2005 in werking is getreden, kon het bevel niet eerder dan op de laatstgenoemde datum gegeven worden.4.Het bevel werd echter pas op 5 juli 2010 gegeven. De rechtbank oordeelde als volgt:
“In de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2003-2004, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Uiteenlopende termijnen zou leiden tot rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden.
Sinds de veroordeling in 2004 tot aan het tijdstip van het bevel van de officier van justitie is een periode van 6 jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat, uit oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, een dergelijk tijdsverloop het geven van een bevel tot afname van DNA-materiaal en het opnemen van het DNA-profiel in de databank, niet meer rechtvaardigt.
De rechtbank zal het bezwaar dan ook gegrond verklaren.”
De rechtbank Maastricht oordeelde bij beschikking van 26 juni 2012 in gelijke zin (ECLI:NL:RBMAA:2012:BW9457). De betrokkene werd in eerste aanleg veroordeeld op 7 mei 2009, het bevel werd gegeven op 16 februari 2012. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
“4.4.1 In de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven.
Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling enigszins te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
4.4.2
De rechtbank onderschrijft dit uitgangspunt. Zij acht het in beginsel onwenselijk dat veroordeelden lange tijd na hun veroordeling nog verplicht worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de ernst van het onderliggende strafbare feit een rol, maar ook andere factoren kunnen daarbij van belang zijn. In het licht van het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot deze zaak van oordeel dat het bevel tot afname van DNA-celmateriaal zodanig lang na het veroordelend arrest van het gerechtshof is gegeven, dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
Van een zo spoedig mogelijk gegeven bevel is in elk geval geen sprake. Van factoren die het tijdsverloop van 25 maanden rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het argument van de officier van justitie, dat het openbaar ministerie het arrest van het gerechtshof heeft afgewacht, acht de rechtbank niet steekhoudend, nu het openbaar ministerie sedert de uitspraak in hoger beroep zonder nadere onderbouwing een periode van 25 maanden heeft laten verstrijken, alvorens tot afgifte van het bevel over te gaan.”
Opmerking verdient dat de rechtbank kennelijk billijkt dat met het geven van het bevel wordt gewacht tot de uitspraak in hoger beroep.
5.4.
Er zijn ook rechtbanken die een tussenpositie innemen.5.Het (grote) tijdsverloop leidt niet zonder meer tot de gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar de bijzonderheden van het geval kunnen dit anders maken. Exemplarisch zijn drie op de dezelfde dag (4 maart 2016) gegeven beschikkingen van de rechtbank Rotterdam, waarin een belangenafweging werd toegepast. De algemene overwegingen, waarin het beoordelingskader werd uiteengezet, luidden telkens als volgt:
“In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
De memorie van toelichting vermeldt bij artikel 2 van de Wet, op genoemde pagina, letterlijk:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin zonder meer steun. Dit laat echter onverlet dat een belang bij spoed de veroordeelde niet ontzegd kan worden. De veroordeelde, wiens recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer immers in het geding zijn, heeft er in het kader van de voorzienbaarheid belang bij tijdig te weten of hij na veroordeling al dan niet verplicht zal worden DNA af te staan. Dat de officier van justitie hiertoe bij de door de Wet omschreven categorie van misdrijven in beginsel verplicht is, doet hieraan niet af. Immers, de officier van justitie is ook bevoegd dit bevel achterwege te laten indien het hem/haar voorkomt dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Om voornoemde redenen zal, ingeval duidelijk is dat niet sprake is van “zo spoedig mogelijk na de veroordeling”, een afweging gemaakt moeten worden tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde bij het tijdig weten of hij nog verplicht zal worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de mate van tijdsverloop een rol, de aard en ernst van het onderliggende strafbare feit, maar ook het concrete recidivegevaar, en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren.”
In ECLI:NL:RBROT:2016:2098 leidde de belangenafweging tot de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. De veroordeling dateerde in die zaak van 29 juli 2013, het bevel van 31 augustus 2015. De rechtbank overwoog in aansluiting op de hiervoor weergegeven algemene beschouwing als volgt.
“In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van twee jaar en een maand is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het kraken van een woning. Veroordeelde had op dat moment al een strafblad: hij was twee maal eerder, in 2009 en 2011, veroordeeld door de politierechter voor vernielingen.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot deze zaak van oordeel dat het bevel tot afname van DNA-celmateriaal niet zodanig lang na het veroordelend vonnis van de politierechter is gegeven, dat de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, niet meer opwegen tegen de belangen van de veroordeelde.”
In ECLI:NL:RBROT:2016:2093 viel de belangenafweging anders uit. In deze zaak was de veroordeling op 6 juli 2011 uitgesproken; het bevel werd op 14 juli 2015 gegeven. De beslissende overwegingen luidden als volgt.
“In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een zeer lange termijn is verstreken tussen de veroordeling en het bevel: vier jaar. De veroordeelde, verstandelijk beperkt, is veroordeeld voor artikel 2 onder C van de Opiumwet en heeft hiervoor een relatief lichte straf opgelegd gekregen. Er is bij veroordeelde weliswaar sprake van een strafblad, maar dat betreft alleen een transactie en verder alle Wegenverkeerswetovertredingen.
Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.”
Ook in ECLI:NL:RBROT:2016:2097 werd het bezwaarschrift gegrond verklaard. De veroordeling werd uitgesproken op 2 augustus 2012, het bevel gegeven op 20 juli 2015. De beslissende overwegingen luidden als volgt.
“In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van (bijna) drie jaar is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Veroordeelde, toen 13 jaar oud, heeft hiervoor een geheel voorwaardelijke straf opgelegd gekregen. De proeftijd van twee jaar was ten tijde van het bevel reeds geruime tijd verstreken.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat veroordeelde na bovengenoemde veroordeling in 2015 door de kinderrechter voor het plegen van nieuwe strafbare feiten tot een deels voorwaardelijke taakstraf is veroordeeld en een aantal zaken tegen hem openstaat. Echter, deze feiten betrekken bij voornoemde belangenafweging brengt het gevaar van rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden (te weten enerzijds bij wie het bevel wel, en anderzijds bij wie het bevel niet zo spoedig mogelijk wordt gegeven) met zich mee (zie ook voornoemde memorie van toelichting, p. 13 en 32). Tenslotte heeft de rechtbank gelet op de jeugdige leeftijd van betrokkene. Letten op zijn overige persoonlijke omstandigheden is lastig, aangezien het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming verre van actueel is.
Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.”
5.5.
Ook de rechtbank Noord-Holland bewandelde in haar beschikking van 25 januari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:629) een tussenweg. Het veroordelend vonnis (dat betrekking had op overtreding van art. 9.2.2.1 Wet Milieubeheer jo. art. 1.2.2 Vuurwerkbesluit) dateerde in deze zaak van 8 mei 2013. Het bevel werd op 22 oktober 2015 gegeven, waarna de afname van het celmateriaal plaatsvond op 8 december 2015. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en overwoog daartoe:
“In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van WDNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, WDNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, WDNA genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
De rechtbank dient derhalve, op grond van artikel 2, eerste lid onder b, WDNA te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Ten aanzien van deze uitzonderingsgrond geldt, dat in de aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijf, noch in de omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Ook wat betreft de aard van het misdrijf is van een uitzonderingsituatie derhalve geen sprake.
Een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang anderzijds is, blijkens de arresten van de Hoge Raad, bij de beoordeling niet aan de orde. Als uitgangspunt geldt dat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen geen ruimte bestaat. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.
Desalniettemin ziet de rechtbank reden om in onderhavige zaak een uitzondering te maken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Weliswaar is in de WDNA geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot afname van DNA-materiaal en is dientengevolge ook geen sanctie verbonden aan het (te) laat afgeven van dit bevel, maar in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) is weldegelijk af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk en derhalve kort na de veroordeling wordt afgegeven. Niet alleen onderschrijft de rechtbank voornoemd uitgangspunt, maar acht dit uitgangspunt des te meer van belang bij minderjarige veroordeelden. Juist jongeren dienen zo spoedig mogelijk te weten waar zij aan toe zijn en dienen niet langer dan nodig in onzekerheid te moeten leven.
In onderhavige zaak bedraagt het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname ruim 29 maanden, terwijl ten tijde van het afgeven van het bevel de proeftijd van de deels voorwaardelijk opgelegde straf reeds met vijf (5) maanden was verlopen. Dit tijdsverloop is onwenselijk. Kennelijk heeft het Openbaar Ministerie het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel van veroordeelde niet van groot belang geacht, nu zij bijna tweeënhalf jaar na de veroordeling heeft bevolen tot afname van het DNA-materiaal van veroordeelde.
Hierbij acht de rechtbank het voorts van belang dat veroordeelde 16 jaar was ten tijde van het begaan van het feit en inmiddels bijna 20 jaar oud is. In de tussenliggende tijd heeft veroordeelde een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft hij een diploma behaald, is gestart met een vervolgopleiding en is zelfstandiger geworden. Veroordeelde was nog niet eerder veroordeeld en is ook na diens veroordeling niet opnieuw in aanraking gekomen met politie en justitie. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband bezien, wordt aannemelijk geacht dat het recidiverisico (zeer) klein is.
Derhalve is de rechtbank in onderhavige, concrete zaak van oordeel dat het grote tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel van afname, bezien in het licht van de overige omstandigheden, maakt dat het bepalen, opnemen en verwerken van het DNA van veroordeelde disproportioneel is en tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
De rechtbank heeft bij haar beslissing tevens acht geslagen op jurisprudentie van verscheidene rechtbanken, waaruit een zekere lijn van gegrond bevindingen bij een groot tijdsverloop tussen veroordeling en bevel van afname is te ontlenen. Met inachtneming van voornoemde omstandigheden doet het bezwaarschrift ex artikel 7 WDNA derhalve eveneens terecht een beroep op de rechtszekerheid, waardoor het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel in de databank niet meer gerechtvaardigd is.”
5.6.
Hoewel de rechtbank in deze overwegingen niet expliciet van een belangenafweging spreekt, komt de door haar aangelegde proportionaliteitstoets daar wel op neer. Niet helemaal duidelijk is daarbij of het aan het slot gedane beroep op de rechtszekerheid door de rechtbank als een zelfstandig argument wordt gezien, dan wel als de reden waarom, ondanks de jurisprudentie van de Hoge Raad, toch een uitzondering wordt gemaakt. In een andere, op dezelfde dag maar in een andere personele samenstelling gegeven beschikking van de rechtbank (rechtbank Noord-Holland 25 januari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3086) is het oordeel dat de verwerking van het DNA disproportioneel is, korter gemotiveerd. Het beroep op de rechtszekerheid komt daarin niet voor.
5.7.
Vermelding verdient ten slotte dat er beschikkingen zijn te vinden waarin werd geoordeeld dat het tijdsverloop niet zodanig groot was dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift diende te leiden. Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8902, waarin werd geoordeeld dat een periode van acht maanden tussen het vonnis en het geven van het bevel “niet onredelijk lang” is te noemen.6.Zie ook rechtbank Maastricht 11 november 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BU6796, waarin werd geoordeeld dat “het afnemen van DNA-materiaal binnen een jaar na het vonnis van de rechtbank, gelet op het feit dat het hoger beroep is afgewacht, geen onaanvaardbare rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden tot gevolg heeft”. De rechtbank telde hier de periode die verstreek tussen het vonnis in eerste aanleg en het arrest in hoger beroep niet mee.
6. De wettelijke regeling
6.1.
Art. 2 van de Wet DNA luidt, voor zover hier van belang:
“1. De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
(…)”
Wat in art. 2 onder een “veroordeelde” moet worden verstaan, is te vinden in art. 1 lid 1 aanhef en sub c Wet DNA. Dit artikelonderdeel luidt:
“veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;”
Deze begripsomschrijving maakt duidelijk dat voor de toepassing van art. 2 Wet DNA niet is vereist dat de veroordeling onherroepelijk is. Sterker nog, de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde plicht om de afname van celmateriaal te bevelen, rust op de officier van justitie zodra de veroordeling in eerste aanleg is uitgesproken. De mogelijkheid om met het bevel te wachten totdat de veroordeling onherroepelijk is geworden, biedt de Wet DNA de officier van justitie niet. Indien de “veroordeelde” in hoger beroep onherroepelijk wordt vrijgesproken, dient het DNA-profiel op grond van de artt. 16 en 17 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken (hierna: het Besluit DNA) te worden vernietigd.7.
6.2.
Aan het bevel van de officier van justitie worden bepaalde formele eisen gesteld. Deze vormvoorschriften zijn neergelegd in art. 3 Wet DNA. Dit artikel luidt:
“1. Het bevel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, is gedagtekend en ondertekend en bevat de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.
2. Het bevel omschrijft het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt de strafbeschikking of het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3. Het bevel bevat voorzover mogelijk de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.
4. Het bevel vermeldt het rechtsmiddel dat openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
6.3.
Art. 7 Wet DNA luidt:
“1. De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
4. Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.
5. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.”
6.4.
Art. 18 Besluit DNA geeft regels met betrekking tot de bewaartermijnen.8.Die termijnen bedragen 20 of 30 jaar, afhankelijk van de straf die op het misdrijf waarvoor is veroordeeld, is gesteld.9.Die termijnen beginnen te lopen “nadat een uitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan”. Onherroepelijk hoeft die uitspraak dus niet te zijn. Dat betekent dat gerekend moet worden vanaf de datum waarop de veroordeling in eerste aanleg is uitgesproken.
6.5.
Zoals al even ter sprake kwam, dient een na een bevel ex art. 2 lid 1 Wet DNA in de databank opgenomen profiel op grond van de artt. 16 en 17 Besluit DNA te worden vernietigd na een onherroepelijke vrijspraak. Hetzelfde geldt als de “veroordeelde” om een andere reden niet langer als verdachte van een feit als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv kan worden aangemerkt.10.Een vernietigingsgrond van andere orde is te vinden in het eveneens reeds ter sprake gekomen art. 18 Besluit DNA. Het profiel dient na afloop van de bewaartermijn te worden vernietigd. Daarnaast schrijft art. 18 lid 1 sub c Besluit DNA vernietiging van het profiel voor in het geval de termijn van de vervolgingsverjaring na de veroordeling in eerste aanleg verstrijkt.11.Andere gronden voor vernietiging van een DNA-profiel dat na een bevel als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet DNA in de databank is opgenomen, kent het Besluit DNA niet.12.
7. Standpuntbepaling
7.1.
Het in art. 7 Wet DNA bedoelde bezwaarschrift richt zich niet tegen het op grond van art. 2 lid 1 Wet DNA gegeven en doorgaans reeds ten uitvoer gelegde bevel, maar tegen “het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel”. Het te maken bezwaar is dus toekomstgericht: het heeft betrekking op het gevolg dat aan het gegeven en ten uitvoer gelegde bevel dient te worden gegeven. Ik concentreer mij daarom in het navolgende op de vraag of het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel reden kan opleveren om een tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gericht bezwaarschrift gegrond te verklaren. Of een eventuele, na hoor en wederhoor tot stand gekomen gegrondverklaring impliceert dat het bevel onrechtmatig is gegeven, is een vraag die ik laat rusten.
7.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat de Hoge Raad een nauw verband heeft gelegd tussen de redenen waarom een bezwaarschrift gegrond kan worden verklaard en de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde plicht van de officier van justitie om afname van celmateriaal van een veroordeelde te bevelen. Dat blijkt uit twee arresten uit 2008, waaraan de rechtbank Noord-Holland in haar onder 5.5 weergegeven overwegingen refereerde.13.In deze – in het belang der wet gewezen – arresten stond de vraag centraal of het Verdrag inzake de rechten van het kind noopte tot een afweging van de belangen van minderjarige veroordeelden tegen de belangen die met de Wet DNA worden gediend en of dat Verdrag aldus kon leiden tot de gegrondverklaring van een op de voet van art. 7 lid 1 Wet DNA ingediend bezwaarschrift. De Hoge Raad overwoog:
“4.3. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.
4.4.
In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
4.5.
De Rechtbank heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2, eerste lid onder b, van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Verdrag worden ontleend.”
7.3.
De vraag is wat de Hoge Raad in rov. 4.4 bedoelt met een “geval als het onderhavige”. Aannemelijk is dat het daarbij niet alleen gaat om het geval waarin de veroordeelde nog een kind is, maar dat de Hoge Raad daarbij het oog heeft op alle gevallen waarin de vraag aan de orde is of de belangen van de veroordeelde moeten prevaleren boven de belangen die met het bepalen en verwerken van diens DNA-profiel zijn gemoeid. Die uitleg strookt met hetgeen de Hoge Raad in rov. 4.3 vooropstelt, namelijk dat de officier van justitie verplicht is het bevel te geven tenzij een van de beide uitzonderingen zich voordoet en dat voor een “verdere belangenafweging” in het systeem van de wet geen plaats is. Aan de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde wettelijke plicht ligt, zo meen ik de Hoge Raad te mogen begrijpen, een belangenafweging ten grondslag waaraan niet alleen de officier van justitie is gebonden, maar ook de rechtbank die over een ingediend bezwaarschrift oordeelt. Bij de afweging van de betrokken belangen dient de rechtbank, aangenomen dat het desbetreffende bevel is gegeven aan een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv, uitsluitend te toetsen aan de maatstaf die neergelegd is in art. 2 lid 1 sub b Wet DNA. Dat laatste volgt niet uit de tekst van de wet – beoordelingscriteria worden in art. 7 Wet DNA niet genoemd – maar wel uit het “systeem van de wet”. Dat systeem is volgens de Hoge Raad dus niet dat de rechtbank, na te hebben getoetst of de officier van justitie verplicht was om de afname van celmateriaal te bevelen, bij de vervolgvraag of het DNA-profiel bepaald en verwerkt mag worden, een verdere belangenafweging dient toe te passen.
7.4.
Voor dat standpunt is ook steun te vinden in de wetsgeschiedenis. In dit verband kan erop worden gewezen dat de uitzondering van art. 2 lid 1 onder b Wet DNA in het oorspronkelijke wetsvoorstel betrekkelijk ruim was geformuleerd. De zinsnede “gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” kwam in de voorgestelde tekst niet voor. De aanscherping was het gevolg van een amendement dat was ingediend door de heer Van Haersma Buma. Die stelde in zijn toelichting op het amendement onder meer:14.
“Het aantal procedures tegen de afname van DNA kan met dit amendement worden beperkt.
Het is immers voor de veroordeelde niet meer voldoende te stellen dat niet «redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde». Hij zal tevens moeten aangeven dat sprake is van één van de bijzondere omstandigheden als omschreven in artikel 2, eerste lid onder b.”
Als de rechtbank, na toetsing aan het criterium van art. 2 lid 1 onder b Wet DNA, vervolgens nog een verdere belangenafweging zou dienen te verrichten, kon het gevolg van het amendement niet zijn dat het aantal procedures wordt beperkt. De veronderstelling was dus dat voor die verdere belangenafweging geen plaats is.
7.5.
Gewezen kan ook worden op de rolverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de rechter zoals die in de MvT wordt geschetst. Aan het Openbaar Ministerie wordt in het wetsvoorstel een “centrale rol” toegekend, de rechter heeft slechts een “controlerende rol”. Het is de officier van justitie die moet beoordelen of zich een van de uitzonderingen van art. 2 lid 1 voordoet. Aan hem is voorts “de verantwoording van deze beoordeling voor de rechtbank ingeval een bezwaarschrift wordt ingediend”.15.De taak van de rechter is zo gezien het controleren of de officier juist heeft geoordeeld. Een eigen, indringender toetsing van de proportionaliteit van de opname van het profiel van de veroordeelde in de databank wordt van hem niet gevraagd. Dat wil overigens niet zeggen dat de rechter uitsluitend mag toetsen aan de maatstaven die neergelegd zijn in art. 2 lid 1 Wet DNA. In de Nota naar aanleiding van het verslag worden twee voorbeelden gegeven van andere toetsingsgronden. De rechtbank mag toetsen of sprake is van persoonsverwisseling (degene aan wie het bevel gegeven is, is niet de veroordeelde) en of de toepassing van dwangmiddelen bij de afname van celmateriaal op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.16.Kessler voegt aan deze twee uit de Kamerstukken blijkende gevallen nog twee toe. Zijns inziens kan het bezwaarschrift gegrond worden verklaard als het gegeven bevel niet voldoet aan de in art. 3 Wet DNA gestelde vormvoorschriften. Voorts zou de rechtbank in voorkomende gevallen moeten bezien of op grond van art. 6 Wet DNA inbeslaggenomen celmateriaal wel van de veroordeelde afkomstig is.17.Om een “verdere belangenafweging” gaat het bij deze andere toetsingsgronden evenwel niet.
7.6.
Er lijkt, gezien het systeem van de wet zoals dat volgens de Hoge Raad in elkaar steekt, op het eerste gezicht geen ruimte te zijn voor de belangenafweging die door de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Noord-Holland wordt gepraktiseerd in gevallen waarin het bevel van de officier van justitie lang op zich heeft laten wachten (zie hiervoor, onder 5.4 – 5.6). Toch is niet geheel zeker of die ruimte inderdaad ontbreekt. Het oordeel dat de Hoge Raad in 2008 gaf, heeft zoals wij zagen betrekking op een “geval als het onderhavige”. Betoogd zou kunnen worden dat het bij een groot tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel om een ander geval gaat, waarop de arresten uit 2008 niet zien. Zoals wij zojuist zagen, kan de rechtbank het bezwaarschrift ook honoreren op gronden die niet in art. 2 lid 1 Wet DNA zijn neergelegd. Verdedigd kan worden dat het bij het verzuim om het bevel met de vereiste voortvarendheid te geven, om een dergelijke andere toetsingsgrond gaat. Net zoals de rechtbank, althans in de visie van Kessler, het bezwaarschrift gegrond kan verklaren als het bevel niet aan de vormvoorschriften voldoet, zou de rechtbank het bezwaarschrift gegrond kunnen achten als het bevel te laat is gegeven.
7.7.
In het navolgende zal ik onderzoeken of er voldoende reden is om deze vlieger op te laten gaan. Ik stel daarbij voorop, zoals ook de rechtbanken in de onder 5 weergegeven beschikkingen doen, dat de Wet DNA geen termijn stelt waarbinnen het bevel moet worden gegeven en evenmin voorschrijft dat het bevel zo spoedig mogelijk moet worden gegeven. Het gaat dus niet om de naleving van een wettelijk voorschrift. Ik merk daarbij op dat er ook een ander verschil is met het vormverzuim dat bestaat uit het niet-naleven van art. 3 Wet DNA. Als juist is dat de rechtbank het bezwaarschrift gegrond kan verklaren als het bevel niet aan de formele eisen voldoet, dan staat die gegrondverklaring er niet aan in de weg dat een nieuw bevel wordt gegeven dat wel aan de eisen voldoet.18.De gevolgen van de gegrondverklaring zijn in dit geval dus beperkt. Het duurt alleen wat langer voor het profiel van de veroordeelde in de databank wordt opgenomen. Een gebrek aan voortvarendheid is echter niet een verzuim dat door een tweede bevel kan worden hersteld. Het gevolg van een gegrondverklaring van het bezwaarschrift is in dat geval dus dat de belangen die de Wet DNA beoogt te dienen, er geheel bij inschieten.
7.8.
De vraag is of tegenover het voor de wetgever zwaarwegende belang van opsporing en vervolging belangen van de veroordeelde staan die veel gewicht in de schaal leggen. De veroordeelde heeft geen rechtens te respecteren belang dat door hem gepleegde of nog te plegen misdrijven niet worden opgelost. In het verlengde daarvan ligt dat hij er zich evenmin over kan beklagen dat de vergroting van de pakkans die het gevolg is van de opname van zijn DNA-profiel in de databank, hem weerhoudt van het plegen van misdrijven. Gesteld zou dan ook kunnen worden dat de veroordeelde, zo lang gewaarborgd is dat het gebruik van het afgenomen celmateriaal en het vastgelegde DNA-profiel zich beperkt tot hetgeen in de Wet DNA is voorzien, geen nadeel ondervindt dat rechtens telt. Het is in die visie vooral, zo niet alleen, het gevaar voor misbruik dat maakt dat het bewaren van het celmateriaal en het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel als een inbreuk op zijn privacy als bedoeld in art. 8 EVRM moeten worden aangemerkt. Dat lijkt ook de gedachtegang van het EHRM te zijn geweest in de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006, appl.no. 29514/05). Het Hof maakte bij de vraag of sprake was van een inbreuk op de privacy een vergelijking met het vastleggen van vingerafdrukken:
“The Court should first consider whether the impugned measure amounted to an interference with the rights protected by Article 8 since, if this is not the case, there is no need for a justification of the measure. As far as the taking of a mouth swab in order to obtain cellular material from the applicant is concerned, the Court accepts that this amounted to an intrusion on the applicant’s privacy. As regards the retention of the cellular material and the subsequently compiled DNA profile, the Court observes that the former Commission held that fingerprints did not contain any subjective appreciations which might need refuting, and concluded that the retention of that material did not constitute an interference with private life (see Kinnunen v. Finland, no. 24950/94, Commission decision of 15 May 1996, unreported). While a similar reasoning may currently also apply to the retention of cellular material and DNA profiles, the Court nevertheless considers that, given the use to which cellular material in particular could conceivably be put in the future, the systematic retention of that material goes beyond the scope of neutral identifying features such as fingerprints, and is sufficiently intrusive to constitute an interference with the right to respect for private life set out in Article 8 § 1 of the Convention.”
Bij de vraag of de inbreuk op de privacy noodzakelijk genoemd kan worden in een democratische samenleving (waarbij het om een proportionaliteitstoets gaat), wees het EHRM enerzijds op “the substantial contribution which DNA records have made to law enforcement in recent years” en merkte anderzijds op dat “the interference at issue was relatively slight”. Aan dat laatste voegde het Hof nog toe dat de veroordeelde “may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crimes in the investigation of which material containing DNA has been found”.
7.9.
Van die luchthartige benadering is twee jaar later, in het op 4 december 2008 door de Grote Kamer gewezen arrest in de zaak S. and Marper v. The United Kingdom, niet veel meer over. Illustratief is dat het vastleggen en bewaren van vingerafdrukken nu wel als een inbreuk op de privacy wordt gezien. En het bewaren van celmateriaal heet nu (§ 120) “particular intrusive given the wealth of genetic and health information contained therein”. Het EHRM oordeelde dat art. 8 EVRM was geschonden vanwege een gebrek aan proportionaliteit (noodzakelijkheidstoets). Dat kwam doordat de Britse wetgeving nauwelijks grenzen stelde aan het opslaan en bewaren van vingerafdrukken, DNA-profielen en celmateriaal. Dat had gemaakt dat dit gevoelige materiaal in de zaak van de klagers voor onbepaalde tijd kon worden bewaard, ondanks het feit dat de klagers niet waren veroordeeld (de één was vrijgesproken, de zaak van de ander was geseponeerd). Dat ging het EHRM, mede gelet op de onschuldpresumptie, te ver. Geconcludeerd kan worden dat de opslag van DNA-materiaal in de databank raakt aan gewichtige belangen van de betrokkene, die om een afweging vragen. Tegelijk kan geconstateerd worden dat die belangen niet afhankelijk zijn van tijdsverloop. De inbreuk die door de verwerking van DNA-materiaal op de privacy van de veroordeelde wordt gemaakt, wordt door dat tijdsverloop niet kleiner, maar ook niet groter.19.
7.10.
Ik meen dan ook dat de gegrondverklaring van het bezwaarschrift in gevallen waarin (te) lang met het geven van het bevel is gewacht, niet gebaseerd kan worden op art. 8 EVRM. Dat de inbreuk op de privacy eerder had moeten plaatsvinden dan feitelijk is geschied, levert op zich geen schending van art. 8 EVRM op (van een inbreuk was juist geen sprake). De vertraging maakt de opslag van het DNA-materiaal ook niet disproportioneel (het zijn de bewaartermijnen die de noodzaak van een inbreuk begrenzen). Daartegen kan mijns inziens niet worden ingebracht dat een te laat gegeven bevel niet “in accordance with the law” is. Wat, even aangenomen dat het bevel naar Nederlands recht zo spoedig mogelijk moet worden gegeven, niet in overeenstemming met dat recht is, is het uitblijven van het bevel. Als die fout naar Nederlands recht mag of moet worden hersteld door het bevel alsnog te geven, is dat verlate bevel “in accordance with the law”.
7.11.
Op art. 8 EVRM kan dus geen beroep worden gedaan. Ik zie ook geen andere verdragsbepalingen of bepalingen van supranationaal recht waarop een gegrondverklaring van het bezwaarschrift wegens het talmen met het geven van het bevel kan worden gebaseerd. Dat betekent dat die grond, zo die er is, gevonden moet worden in het nationale recht. Wel nu, het lijdt mijns inziens geen twijfel dat het bevel volgens ons nationale recht zo spoedig mogelijk na de veroordeling dient te worden gegeven. Dat vloeit voort uit de ratio legis en het systeem van de wet. Bezien vanuit in het bijzonder het opsporingsbelang dat met de Wet DNA wordt gediend, geldt dat hoe eerder het profiel van de veroordeelde in de databank is opgenomen, hoe beter het is. De keuze van de wetgever om het bevel niet afhankelijk te maken van de onherroepelijkheid van de veroordeling, moet in dat licht begrepen worden. Kennelijk acht de wetgever het onwenselijk dat met het opnemen van het profiel in de databank wordt gewacht totdat de uitspraak onherroepelijk is. Dat de belangen die met het verwerken van het DNA-profiel zijn gemoeid om spoed vragen, vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis waarop in de onder 5 besproken jurisprudentie veelvuldig een beroep is gedaan. De desbetreffende passage uit de MvT luidt in haar geheel als volgt.20.
“Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
Het kan overigens niet zo zijn, zoals in paragraaf 5.5 reeds is gesteld, dat de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak waarover deze officier de leiding heeft. Dat zou immers rechtsongelijkheid meebrengen in de behandeling van veroordeelden en, in de hierna te noemen situatie, ook van verdachten. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zou, indien de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak, worden aangewend in het belang van het onderzoek tegen de verdachte. Indien de wet op deze wijze wordt aangewend, kan de eis van ernstige bezwaren, voorzien in artikel 151b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden omzeild. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever.”
7.12.
Deze passage bevestigt niet alleen dat spoed moet worden betracht, maar ook dat met die spoed het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde wordt gediend. Dat is niet het belang van de veroordeelde, zodat niet goed valt in te zien dat de veroordeelde wordt benadeeld als de vereiste spoed niet wordt betracht. En het is, gedacht vanuit het belang van wetshandhaving (waar het wél om gaat), bepaald onlogisch om een gebrek aan voortvarendheid te vertalen in verder stilzitten. Het plichtsverzuim dient gelet op dat belang juist plaats te maken voor plichtsbetrachting. In het verlengde van ‘hoe eerder, hoe beter, ligt tenslotte ‘beter laat dan nooit’. ‘Nu of nooit’ geldt alleen in gevallen waarin een verlate actie zinloos is. Dat is hier niet het geval. Zo lang de bewaartermijn van 20 of 30 jaar niet is verstreken, moet de opname van het DNA-profiel in de databank gezien het wettelijk systeem zinvol worden geacht.
7.13.
Nu is de vraag is of tegenover het belang van de waarheidsvinding en het belang van voorkoming van strafbare feiten niet de rechtszekerheidsgedachte kan worden gesteld. Zoals uit het onder 5 gegeven jurisprudentieoverzicht blijkt, is door sommige rechtbanken expliciet een beroep gedaan op de rechtszekerheid. Ik betwijfel of dat beroep opgaat. Ik wijs er daarbij op dat het wettelijk uitgangspunt dat het bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven, niet berust op het belang van de veroordeelde bij rechtszekerheid.21.Die rechtszekerheid wordt in de Wet DNA nagestreefd door de officier van justitie weinig beoordelingsruimte te gunnen. Hij is verplicht om het bevel te geven, op twee nauwkeurig omschreven uitzonderingen na. Dat maakt dat voor de meeste veroordeelden volstrekt duidelijk zal zijn waaraan zij toe zijn. Ik citeer nogmaals het EHRM in de zaak Van der Velden tegen Nederland:
“The Court does not consider it unreasonable for the obligation to undergo DNA testing to be imposed on all persons who have been convicted of offences of a certain severity. Neither is it unreasonable for any exceptions to the general rule which are nevertheless perceived as necessary to be phrased as narrowly as possible in order to avoid uncertainty.”
Door het openen van de mogelijkheid om het bezwaarschrift wegens tijdsverloop gegrond te verklaren, wordt de onzekerheid niet verkleind, maar juist vergroot. Dat geldt te meer als die gegrondverklaring afhankelijk wordt gemaakt van een afweging van alle betrokken belangen.
7.14.
De vraag kan worden gesteld of het wel om rechtszekerheid gaat. Wat rechtens is is, als gezegd, door de opzet van de wet voor de meeste veroordeelden volstrekt helder. De onzekerheid betreft de vraag of de wet wel zal worden uitgevoerd. De spanning die dat voor de veroordeelde zou kunnen meebrengen, levert echter zelden of nooit een rechtens te respecteren belang op. Zo zal niemand betogen dat de pleger van een strafbaar feit die lang in spanning heeft gezeten of de politie er in zou slagen het misdrijf op te lossen, om die reden vrijuit moet gaan. Naar geldend recht gaat de dader zelfs niet vrijuit als het OM wel op de hoogte is van de door hem gepleegde strafbare feiten. Het enkele stilzitten van politie en justitie rechtvaardigt niet het vertrouwen dat van vervolging wordt afgezien.22.Daarbij verdient opmerking dat de redelijke termijn pas begint te lopen als sprake is van een criminal charge, dus als al wel werk van het vermoedelijk gepleegde strafbare feit is gemaakt. Aan de spanning waarin de verdachte verkeert voordat sprake is van een criminal charge kan ook, en misschien wel het beste, een eind worden gemaakt door alsnog snel met de vervolging te beginnen.
7.15.
Betoogd zou misschien kunnen worden dat de veroordeelde, naar analogie van het recht op berechting binnen een redelijke termijn dat hij als verdachte heeft of had, het recht heeft op tenuitvoerlegging van de Wet DNA binnen een redelijke termijn. Ik waag te betwijfelen of een dergelijk recht bestaat, reeds omdat de betrokken belangen volstrekt onvergelijkbaar zijn. Maar zelfs als dat anders zou zijn, wil dat nog niet zeggen dat de schending van dat recht tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift moet leiden. De overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM wordt tenslotte volgens vaste jurisprudentie ook niet gesanctioneerd met de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Ik merk daarbij op dat volgens die jurisprudentie de opstelling van de verdachte een factor van belang is bij de vraag of de redelijke termijn is geschonden. Voor de veroordeelde die wacht op het in art. 2 lid 1 Wet DNA bedoelde bevel geldt iets soortgelijks. Als hij aan de onzekerheid een einde wil maken, kan hij zich het beste tot de officier van justitie wenden met het verzoek diens wettelijke plicht na te leven. Ik kan mij daarom alleen in uitzonderlijke gevallen voorstellen dat de veroordeelde recht heeft op enige vorm van compensatie (waarbij ook gedacht kan worden aan het aanbieden van excuses) als de officier van justitie lang heeft gewacht met het geven van het bevel. Ik denk daarbij aan het geval waarin de veroordeelde goede gronden heeft om te menen dat de uitzondering van art. 2 lid 1 sub b Wet DNA zich voordoet en er bij herhaling maar tevergeefs bij de officier van justitie op heeft aangedrongen daarover een oordeel te geven.
7.16.
In de onder 7.11 weergegeven passage uit de MvT wordt gesteld dat niet gewacht mag worden met het bevel tot de veroordeelde verdacht wordt van een (ander) strafbaar feit, omdat dit rechtsongelijkheid met zich mee zou brengen. De rechtbank Groningen veralgemeniseert deze stelling in haar beschikking van 20 oktober 2010 (hiervoor, onder 5.3) door te overwegen dat uiteenlopende termijnen tot rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden zouden leiden. Dat laatste moge zo zijn, maar een argument om het bezwaarschrift vanwege tijdsverloop gegrond te verklaren, levert dat niet op. Door die gegrondverklaring wordt de rechtsongelijkheid namelijk alleen maar vergroot. De rechtsongelijkheid beperkt zich dan niet tot een verschil in opnameduur (doordat bij de bewaartermijnen gerekend wordt vanaf de veroordeling, leidt een laat gegeven bevel ertoe dat het profiel van de veroordeelde korter in de databank is opgenomen). De rechtsongelijkheid bestaat er dan in dat het profiel van de ene veroordeelde wel en dat van de andere veroordeelde niet in de databank wordt opgenomen. Ik wijs er daarbij op dat de Wet DNA maar een beperkt aantal vernietigingsgronden kent (hiervoor, onder 6.5). Als na verloop van tijd zou blijken dat de veroordeelde zijn leven heeft gebeterd zodat de kans op recidive nihil is, levert dat geen grond op om zijn DNA-profiel te vernietigen. Waarom een veroordeelde wiens DNA-profiel door nalatigheid van het OM niet onmiddellijk in de databank is opgenomen, door het verloop van de tijd wel het recht zou hebben buiten de databank te blijven, valt dan niet goed in te zien. Rechtsgelijkheid levert dat in elk geval niet op. Ook de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik waarvoor in de MvT wordt gewaarschuwd, levert geen argument op om het bevel achterwege te laten. Dat oneigenlijke gebruik wordt immers door het alsnog geven van het bevel voorkomen.23.
7.17.
Een argument dat door de rechtbanken niet (expliciet) wordt gebezigd en dat ik daarom alleen volledigheidshalve bespreek, is het effectiviteitsargument dat in het kader van het sanctioneren van vormverzuimen een plaats heeft. Door aan de nalatigheid van de officier van justitie vergaande consequenties te verbinden, zou het OM worden gestimuleerd voortaan wel de vereiste voortvarendheid te betrachten. Ik merk op dat art. 359a Sv hier in elk geval niet rechtstreeks van toepassing is en dat een analoge toepassing van dat artikel zou meebrengen dat het verzuim zoveel mogelijk wordt hersteld en dat voor enige sanctie geen reden is als de betrokkene door het verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij komt dat het effectiviteitsargument van relatieve waarde is. Het gevolg dat aan het rapport van de commissie Hoekstra is gegeven, toont aan dat er andere, en betere methoden zijn om te bewerkstelligen dat de Wet DNA wordt tenuitvoergelegd. Kortom, het sanctioneren van het verzuim door de gegrondverklaring van het bezwaarschrift is zo atypisch, dat daarvan zonder een duidelijke grondslag in (het systeem van) de wet geen sprake kan zijn.
7.18.
Mijn slotsom is dat de rechtbank Den Haag het in de bestreden beschikking bij het rechte eind heeft. Teneinde een beslissing van de Hoge Raad te krijgen op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag, zal ik mij evenwel op het tegengestelde standpunt stellen.
8. Het cassatiemiddel
Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor.Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen, doordat de rechtbank in haar onder 4.2 weergegeven overwegingen het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel ongegrond heeft verklaard omdat de veroordeelde door het tijdsverloop waarvan in deze zaak sprake is, niet in zijn belangen zou zijn geschaad. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank miskend dat het mede in het belang van de veroordeelde is (in het bijzonder diens belang bij rechtsgelijkheid en rechtszekerheid) dat het in art. 2 lid 1 Wet DNA bedoelde bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven en/of dat de belangen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in geval van een tijdsverloop als hiervoor bedoeld in beginsel zwaarder dienen te wegen dan het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde en/of dat in geval van een verzuim als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, gegrondverklaring van het bezwaarschrift in beginsel aangewezen is aangezien deze sanctie bevordert dat de officier van justitie de wet in toekomstige gevallen nauwgezet naleeft. De beslissing van de rechtbank is in elk geval, in het bijzonder gelet op de genoemde belangen van rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en adequate sanctionering van vormverzuimen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 december 2015 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
Het rapport van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie naar aanleiding van de zaak-Bart van U, Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 247/blg-538215, p. 147-148.
Zie ook rechtbank Groningen 20 oktober 2010, ECLI:NL:RBGRO:2010:BR4357, NbStraf 2011/255. Vgl. rechtbank Leeuwarden 25 juli 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BY9036, NbStraf 2013/45.
Aan het feit dat na de datum van inwerkingtreding van de wet nog jaren werd gewacht met het geven van het bevel besteedde de rechtbank geen aandacht. Dat was anders in rechtbank Alkmaar 6 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4378. Zie daarover hierna, onder 7.12.
Mogelijk behoort ook de rechtbank Maastricht daartoe. In haar onder 5.3 weergegeven beschikking spreekt zij van een afweging waarbij de ernst van het feit en andere factoren een rol spelen. Omdat dat niet verder wordt uitgewerkt, heb ik ervoor gekozen deze beschikking op één lijn met die van de rechtbank Groningen te plaatsen.
Zie ook rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8901 en rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8895. Het ging in deze op dezelfde dag gegeven beschikkingen kennelijk om samenhangende zaken.
Sinds 1 november 2014 maakt art. 16 lid 3 Besluit DNA daarop een uitzondering met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
Art. 18a Besluit DNA geeft een aparte regeling voor DNA-profielen die worden bewaard met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
Indien de veroordeelde overlijdt, gelden kortere termijnen, te rekenen vanaf de dag van overlijden. Art. 20 lid 4 Besluit DNA schrijft een afwijkende bewaartermijn voor als het gaat om bepaalde zedenmisdrijven.
Te denken valt aan een onherroepelijk geworden ontslag van rechtsvervolging, maar ook aan een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding in appel waarbij vervolgens van verdere vervolging wordt afgezien.
Het DNA-profiel dient dan vernietigd te worden op het moment waarop het recht tot strafvervolging vervalt. De einduitspraak waarbij het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard, dient dus niet te worden afgewacht.
Even afgezien van de aparte regeling die in art. 18a Besluit DNA is getroffen voor de bewaring van DNA-profielen met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234.
Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 12-13. Zie ook de toelichting op art. 7 op p. 39, alwaar wordt gesteld: “In deze raadkamerprocedure zal het – in het bevel besloten liggende – oordeel van de officier van justitie, dat de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, onder a en b, niet op de betreffende veroordeelde van toepassing zijn, kunnen worden aangevochten.”
Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 39-40.
M. Kessler in: T&C Strafvordering, aant. 3 op art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Vergelijk de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 40), waarin disproportioneel geweld (resulterend in een gebroken kaak) wordt genoemd als voorbeeld van de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bij de afname van het celmateriaal. Dat disproportionele geweld kan volgens de Nota reden opleveren om het bezwaarschrift gegrond te verklaren, maar daarbij wordt meteen opgemerkt dat dit de veroordeelde uiteindelijk geen soelaas biedt omdat het wetsvoorstel “zich niet verzet tegen een tweede afname van celmateriaal van de veroordeelde”.
Bij de proportionaliteitstoets kan tijdsverloop wel een rol spelen. Het EHRM hecht dan ook aan de maximering van de bewaartermijn.
Of dat anders ligt in gevallen waarin het gaat om de in art. 8 Wet DNA voorziene onmiddellijke toepassing van de wet op reeds veroordeelden, is een vraag die ik in het midden laat. Zie rechtbank Alkmaar 6 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4378, waarin de rechtbank een beroep deed op de toelichting op het genoemde artikel (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 10).
Zie o.m. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
Ik laat de vraag onbesproken hoe moet worden geoordeeld in het geval waarin het gevaar van oneigenlijk gebruik zich heeft gerealiseerd. Op een dergelijk uitzonderlijk geval heeft noch de bestreden beschikking, noch de onder 5 behandelde andere jurisprudentie betrekking.
Beroepschrift 14‑06‑2016
Nr. 16/02952 CW
Zitting: 14 juni 2016
Mr. G. Knigge
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
[veroordeelde]
1.
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 december 2015 waarbij de rechtbank het door de veroordeelde ingediende bezwaarschrift als bedoeld in art. 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond heeft verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking alsmede het procesdossier zijn bijgevoegd.
2.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open (HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4483, NJ 2006/313). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO in verbinding met art. 456 Sv).1.
3.
Het gaat in deze zaak om de vraag wat de consequenties zijn als een bevel als bedoeld in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet DNA) niet zo spoedig mogelijk na de desbetreffende veroordeling is gegeven. Die vraag is actueel geworden doordat de Commissie Hoekstra in haar op 25 juni 2015 verschenen rapport constateerde dat er een grote achterstand was ontstaan in het geven van dergelijke bevelen.2.
4. De bestreden beschikking
4.1.
In de onderhavige zaak dateert de veroordeling van 3 april 2012. Het bevel tot afname van celmateriaal werd door de officier van justitie meer dan drie jaar later, op 15 juli 2015 gegeven. Op grond van dat bevel werd van de veroordeelde op 15 september 2015 celmateriaal afgenomen. De veroordeelde diende op grond van art. 7 Wet DNA een bezwaarschrift in tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dat bezwaarschrift werd door de rechtbank in de bestreden beschikking (vindplaats: ECLI:NL:RBDHA:2015:16038) ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft deze beslissing in de bestreden beschikking als volgt gemotiveerd:
‘In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie ‘zo spoedig mogelijk’ na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het ‘zo spoedig mogelijk’ uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder ‘zo spoedig mogelijk na de veroordeling’ moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat — zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname — dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eersste lid, van de Wet DNA.’
5. Tegenstrijdige beslissingen
5.1.
De reden om tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag cassatie in het belang der wet in te stellen, is dat sprake is van een rechtsvraag waarover door de rechtbanken verschillend wordt geoordeeld. Het volgende overzicht, dat is gebaseerd op de gepubliceerde rechtspraak en niet pretendeert volledig te zijn, moge dat illustreren.
5.2.
In gelijke zin als de rechtbank Den Haag oordeelde de rechtbank Noord-Nederland bij beschikking van 26 oktober 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:6155). In deze zaak werd de veroordeling uitgesproken op 16 december 2010. De beschikking vermeldt niet op welke datum het bevel tot afname van celmateriaal werd gegeven, maar aannemelijk is dat dit ergens in 2015 moet zijn geweest. De rechtbank overwoog:
‘De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn standpunt dat hij op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in dit geval, nu geen sprake is van een uitzonderingssituatie als genoemd in de wet, verplicht is om van de veroordeelde te bevelen dat celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Dat het bevel pas is gegeven nadat ontwikkelingen in de maatschappij daartoe aanleiding voor het openbaar ministerie hebben gegeven, maakt dit niet anders. Zo al bij veroordeelde — door het niet geringe tijdsverloop — het vertrouwen is gewekt dat de officier van justitie niet tot het geven van zodanig bevel zou overgaan, kan dit er niet tot leiden dat de officier van justitie in strijd met zijn rechtsplicht daarvan zou moeten afzien. Het justitiële belang dient derhalve te prevaleren boven het persoonlijk belang van veroordeelde.’
5.3.
Op 20 oktober 2010 had de rechtbank Groningen anders geoordeeld (ECLI:NL:RBGRO:2010:B01360).3. De veroordeling in eerste aanleg dateerde in deze zaak van 29 juli 2004, maar gelet op het feit dat de Wet DNA op 1 februari 2005 in werking is getreden, kon het bevel niet eerder dan op de laatstgenoemde datum gegeven worden.4. Het bevel werd echter pas op 5 juli 2010 gegeven. De rechtbank oordeelde als volgt:
‘In de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken H 2003–2004, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Uiteenlopende termijnen zou leiden tot rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden.
Sinds de veroordeling in 2004 tot aan het tijdstip van het bevel van de officier van justitie is een periode van 6 jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat, uit oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, een dergelijk tijdsverloop het geven van een bevel tot afname van DNA-materiaal en het opnemen van het DNA-profiel in de databank, niet meer rechtvaardigt. De rechtbank zal het bezwaar dan ook gegrond verklaren.’
De rechtbank Maastricht oordeelde bij beschikking van 26 juni 2012 in gelijke zin (ECLI:NL:RBMAA:2012:BW9457). De betrokkene werd in eerste aanleg veroordeeld op 7 mei 2009, het bevel werd gegeven op 16 februari 2012. De rechtbank overwoog, voor zover hier van belang:
‘4.4.1
In de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002–2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven.
Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling enigszins te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
4.4.2
De rechtbank onderschrijft dit uitgangspunt. Zij acht het in beginsel onwenselijk dat veroordeelden lange tijd na hun veroordeling nog verplicht worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de ernst van het onderliggende strafbare feit een rol, maar ook andere factoren kunnen daarbij van belang zijn. In het licht van het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot deze zaak van oordeel dat het bevel tot afname van DNA-celmateriaal zodanig lang na het veroordelend arrest van het gerechtshof is gegeven, dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
Van een zo spoedig mogelijk gegeven bevel is in elk geval geen sprake. Van factoren die het tijdsverloop van 25 maanden rechtvaardigen, is niet gebleken. Het argument van de officier van justitie, dat het openbaar ministerie het arrest van het gerechtshof heeft afgewacht, acht de rechtbank niet steekhoudend, nu het openbaar ministerie sedert de uitspraak in hoger beroep zonder nadere onderbouwing een periode van 25 maanden heeft laten verstrijken, alvorens tot afgifte van het bevel over te gaan.’
Opmerking verdient dat de rechtbank kennelijk billijkt dat met het geven van het bevel wordt gewacht tot de uitspraak in hoger beroep.
5.4.
Er zijn ook rechtbanken die een tussenpositie innemen.5. Het (grote) tijdsverloop leidt niet zonder meer tot de gegrondverklaring van het bezwaarschrift, maar de bijzonderheden van het geval kunnen dit anders maken. Exemplarisch zijn drie op de dezelfde dag (4 maart 2016) gegeven beschikkingen van de rechtbank Rotterdam, waarin een belangenafweging werd toegepast De algemene overwegingen, waarin het beoordelingskader werd uiteengezet, luidden telkens als volgt:
‘In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002–2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
De memorie van toelichting vermeldt bij artikel 2 van de Wet, op genoemde pagina, letterlijk:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin zonder meer steun. Dit laat echter onverlet dat een belang bij spoed de veroordeelde niet ontzegd kan worden. De veroordeelde, wiens recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer immers in het geding zijn, heeft er in het kader van de voorzienbaarheid belang bij tijdig te weten of hij na veroordeling al dan niet verplicht zal worden DNA af te staan. Dat de officier van justitie hiertoe bij de door de Wet omschreven categorie van misdrijven in beginsel verplicht is, doet hieraan niet af. Immers, de officier van justitie is ook bevoegd dit bevel achterwege te laten indien het hem/haar voorkomt dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Om voornoemde redenen zal, ingeval duidelijk is dat niet sprake is van ‘zo spoedig mogelijk na de veroordeling’, een afweging gemaakt moeten worden tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde bij het tijdig weten of hij nog verplicht zal worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de mate van tijdsverloop een rol, de aard en ernst van het onderliggende strafbare feit, maar ook het concrete recidivegevaar, en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren.’
In ECLI:NL:RBROT:2016:2098 leidde de belangenafweging tot de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. De veroordeling dateerde in die zaak van 29 juli 2013, het bevel van 31 augustus 2015. De rechtbank overwoog in aansluiting op de hiervoor weergegeven algemene beschouwing als volgt.
‘In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van twee jaar en een maand is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het kraken van een woning. Veroordeelde had op dat moment al een strafblad: hij was twee maal eerder, in 2009 en 2011, veroordeeld door de politierechter voor vernielingen.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot deze zaak van oordeel dat het bevel tot afname van DNA-celmateriaal niet zodanig lang na het veroordelend vonnis van de politierechter is gegeven, dat de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, niet meer opwegen tegen de belangen van de veroordeelde.’
In ECLI:NL:RBROT:2016:2093 viel de belangenafweging anders uit. In deze zaak was de veroordeling op 6 juli 2011 uitgesproken; het bevel werd op 14 juli 2015 gegeven. De beslissende overwegingen luidden als volgt.
‘In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een zeer lange termijn is verstreken tussen de veroordeling en het bevel: vier jaar. De veroordeelde, verstandelijk beperkt, is veroordeeld voor artikel 2 onder C van de Opiumwet en heeft hiervoor een relatief lichte straf opgelegd gekregen. Er is bij veroordeelde weliswaar sprake van een strafblad, maar dat betreft alleen een transactie en verder alle Wegenverkeerswetovertredingen. Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.’
Ook in ECLI:NL:RBROT:2016:2097 werd het bezwaarschrift gegrond verklaard. De veroordeling werd uitgesproken op 2 augustus 2012, het bevel gegeven op 20 juli 2015. De beslissende overwegingen luidden als volgt.
‘In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van (bijna) drie jaar is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Veroordeelde, toen 13 jaar oud, heeft hiervoor een geheel voorwaardelijke straf opgelegd gekregen. De proeftijd van twee jaar was ten tijde van het bevel reeds geruime tijd verstreken.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat veroordeelde na bovengenoemde veroordeling in 2015 door de kinderrechter voor het plegen van nieuwe strafbare feiten tot een deels voorwaardelijke taakstraf is veroordeeld en een aantal zaken tegen hem openstaat. Echter, deze feiten betrekken bij voornoemde belangenafweging brengt het gevaar van rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden (te weten enerzijds bij wie het bevel wel, en anderzijds bij wie het bevel niet zo spoedig mogelijk wordt gegeven) met zich mee (zie ook voornoemde memorie van toelichting, p. 13 en 32). Tenslotte heeft de rechtbank gelet op de jeugdige leeftijd van betrokkene. Letten op zijn overige persoonlijke omstandigheden is lastig, aangezien het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming verre van actueel is.
Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.’
5.5.
Ook de rechtbank Noord-Holland bewandelde in haar beschikking van 25 januari 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:629) een tussenweg. Het veroordelend vonnis (dat betrekking had op overtreding van art. 9.2.2.1 Wet Milieubeheer jo. art. 1.2.2 Vuurwerkbesluit) dateerde in deze zaak van 8 mei 2013. Het bevel werd op 22 oktober 2015 gegeven, waarna de afname van het celmateriaal plaatsvond op 8 december 2015. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en overwoog daartoe:
‘In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van WDNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, WDNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde — en beperkt uit te leggen — uitzonderingen voordoet.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, WDNA genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
De rechtbank dient derhalve, op grond van artikel 2, eerste lid onder b, WDNA te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Ten aanzien van deze uitzonderingsgrond geldt, dat in de aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijf, noch in de omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Ook wat betreft de aard van het misdrijf is van een uitzonderingsituatie derhalve geen sprake.
Een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang anderzijds is, blijkens de arresten van de Hoge Raad, bij de beoordeling niet aan de orde. Als uitgangspunt geldt dat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen geen ruimte bestaat. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend. Desalniettemin ziet de rechtbank reden om in onderhavige zaak een uitzondering te maken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Weliswaar is in de WDNA geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot afname van DNA-materiaal en is dientengevolge ook geen sanctie verbonden aan het (te) laat afgeven van dit bevel, maar in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002–2003, 28 685, nr. 3 p. 32) is weldegelijk af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk en derhalve kort na de veroordeling wordt afgegeven. Niet alleen onderschrijft de rechtbank voornoemd uitgangspunt, maar acht dit uitgangspunt des te meer van belang bij minderjarige veroordeelden. Juist jongeren dienen zo spoedig mogelijk te weten waar zij aan toe zijn en dienen niet langer dan nodig in onzekerheid te moeten leven.
In onderhavige zaak bedraagt het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname ruim 29 maanden, terwijl ten tijde van het afgeven van het bevel de proeftijd van de deels voorwaardelijk opgelegde straf reeds met vijf (5) maanden was verlopen. Dit tijdsverloop is onwenselijk. Kennelijk heeft het Openbaar Ministerie het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel van veroordeelde niet van groot belang geacht, nu zij bijna tweeënhalf jaar na de veroordeling heeft bevolen tot afname van het DNA-materiaal van veroordeelde.
Hierbij acht de rechtbank het voorts van belang dat veroordeelde 16 jaar was ten tijde van het begaan van het feit en inmiddels bijna 20 jaar oud is. In de tussenliggende tijd heeft veroordeelde een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft hij een diploma behaald, is gestart met een vervolgopleiding en is zelfstandiger geworden. Veroordeelde was nog niet eerder veroordeeld en is ook na diens veroordeling niet opnieuw in aanraking gekomen met politie en justitie. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband bezien, wordt aannemelijk geacht dat het recidiverisico (zeer) klein is.
Derhalve is de rechtbank in onderhavige, concrete zaak van oordeel dat het grote tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel van afname, bezien in het licht van de overige omstandigheden, maakt dat het bepalen, opnemen en verwerken van het DNA van veroordeelde disproportioneel is en tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
De rechtbank heeft bij haar beslissing tevens acht geslagen op jurisprudentie van verscheidene rechtbanken, waaruit een zekere lijn van gegrond bevindingen bij een groot tijdsverloop tussen veroordeling en bevel van afname is te ontlenen. Met inachtneming van voornoemde omstandigheden doet het bezwaarschrift ex artikel 7 WDNA derhalve eveneens terecht een beroep op de rechtszekerheid, waardoor het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel in de databank niet meer gerechtvaardigd is.’
5.6.
Hoewel de rechtbank in deze overwegingen niet expliciet van een belangenafweging spreekt, komt de door haar aangelegde proportionaliteitstoets daar wel op neer. Niet helemaal duidelijk is daarbij of het aan het slot gedane beroep op de rechtszekerheid door de rechtbank als een zelfstandig argument wordt gezien, dan wel als de reden waarom, ondanks de jurisprudentie van de Hoge Raad, toch een uitzondering wordt gemaakt. In een andere, op dezelfde dag maar in een andere personele samenstelling gegeven beschikking van de rechtbank (rechtbank Noord-Holland 25 januari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3086) is het oordeel dat de verwerking van het DNA disproportioneel is, korter gemotiveerd. Het beroep op de rechtszekerheid komt daarin niet voor.
5.7.
Vermelding verdient ten slotte dat er beschikkingen zijn te vinden waarin werd geoordeeld dat het tijdsverloop niet zodanig groot was dat dit tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift diende te leiden. Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8902, waarin werd geoordeeld dat een periode van acht maanden tussen het vonnis en het geven van het bevel ‘niet onredelijk lang’ is te noemen.6. Zie ook rechtbank Maastricht 11 november 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BU6796, waarin werd geoordeeld dat ‘het afnemen van DNA-materiaal binnen een jaar na het vonnis van de rechtbank, gelet op het feit dat het hoger beroep is afgewacht, geen onaanvaardbare rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden tot gevolg heeft’. De rechtbank telde hier de periode die verstreek tussen het vonnis in eerste aanleg en het arrest in hoger beroep niet mee.
6. De wettelijke regeling
6.1.
Art. 2 van de Wet DNA luidt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
- a.
van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens;
- b.
redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
(…)’
Wat in art. 2 onder een ‘veroordeelde’ moet worden verstaan, is te vinden in art. 1 lid 1 aanhef en sub c Wet DNA. Dit artikelonderdeel luidt:
‘veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1o of 3o, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;’
Deze begripsomschrijving maakt duidelijk dat voor de toepassing van art. 2 Wet DNA niet is vereist dat de veroordeling onherroepelijk is. Sterker nog, de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde plicht om de afname van celmateriaal te bevelen, rust op de officier van justitie zodra de veroordeling in eerste aanleg is uitgesproken. De mogelijkheid om met het bevel te wachten totdat de veroordeling onherroepelijk is geworden, biedt de Wet DNA de officier van justitie niet. Indien de ‘veroordeelde’ in hoger beroep onherroepelijk wordt vrijgesproken, dient het DNA-profiel op grond van de artt. 16 en 17 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken (hierna: het Besluit DNA) te worden vernietigd.7.
6.2.
Aan het bevel van de officier van justitie worden bepaalde formele eisen gesteld. Deze vormvoorschriften zijn neergelegd in art. 3 Wet DNA. Dit artikel luidt:
- ‘1.
Het bevel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, is gedagtekend en ondertekend en bevat de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.
- 2.
Het bevel omschrijft het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt de strafbeschikking of het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.
- 3.
Het bevel bevat voorzover mogelijk de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.
- 4.
Het bevel vermeldt het rechtsmiddel dat openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
- 5.
Het bevel wordt aan de veroordeelde betekend door uitreiking overeenkomstig artikel 588, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.’
6.3.
Art. 7 Wet DNA luidt:
- ‘1.
De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
- 2.
Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.
- 3.
De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
- 4.
Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.
- 5.
Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.’
6.4.
Art. 18 Besluit DNA geeft regels met betrekking tot de bewaartermijnen.8. Die termijnen bedragen 20 of 30 jaar, afhankelijk van de straf die op het misdrijf waarvoor is veroordeeld, is gesteld.9. Die termijnen beginnen te lopen ‘nadat een uitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan’. Onherroepelijk hoeft die uitspraak dus niet te zijn. Dat betekent dat gerekend moet worden vanaf de datum waarop de veroordeling in eerste aanleg is uitgesproken.
6.5.
Zoals al even ter sprake kwam, dient een na een bevel ex art. 2 lid 1 Wet DNA in de databank opgenomen profiel op grond van de artt. 16 en 17 Besluit DNA te worden vernietigd na een onherroepelijke vrijspraak. Hetzelfde geldt als de ‘veroordeelde’ om een andere reden niet langer als verdachte van een feit als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv kan worden aangemerkt.10. Een vernietigingsgrond van andere orde is te vinden in het eveneens reeds ter sprake gekomen art. 18 Besluit DNA. Het profiel dient na afloop van de bewaartermijn te worden vernietigd. Daarnaast schrijft art. 18 lid 1 sub c Besluit DNA vernietiging van het profiel voor in het geval de termijn van de vervolgingsverjaring na de veroordeling in eerste aanleg verstrijkt.11. Andere gronden voor vernietiging van een DNA-profiel dat na een bevel als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet DNA in de databank is opgenomen, kent het Besluit DNA niet.12.
7. Standpuntbepaling
7.1.
Het in art. 7 Wet DNA bedoelde bezwaarschrift richt zich niet tegen het op grond van art. 2 lid 1 Wet DNA gegeven en doorgaans reeds ten uitvoer gelegde bevel, maar tegen ‘het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel’. Het te maken bezwaar is dus toekomstgericht: het heeft betrekking op het gevolg dat aan het gegeven en ten uitvoer gelegde bevel dient te worden gegeven. Ik concentreer mij daarom in het navolgende op de vraag of het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel reden kan opleveren om een tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gericht bezwaarschrift gegrond te verklaren. Of een eventuele, na hoor en wederhoor tot stand gekomen gegrondverklaring impliceert dat het bevel onrechtmatig is gegeven, is een vraag die ik laat rusten.
7.2.
Het voorgaande neemt niet weg dat de Hoge Raad een nauw verband heeft gelegd tussen de redenen waarom een bezwaarschrift gegrond kan worden verklaard en de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde plicht van de officier van justitie om afname van celmateriaal van een veroordeelde te bevelen. Dat blijkt uit twee arresten uit 2008, waaraan de rechtbank Noord-Holland in haar onder 5.5 weergegeven overwegingen refereerde.13. In deze — in het belang der wet gewezen — arresten stond de vraag centraal of het Verdrag inzake de rechten van het kind noopte tot een afweging van de belangen van minderjarige veroordeelden tegen de belangen die met de Wet DNA worden gediend en of dat Verdrag aldus kon leiden tot de gegrondverklaring van een op de voet van art. 7 lid 1 Wet DNA ingediend bezwaarschrift. De Hoge Raad overwoog:
‘4.3.
De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.
4.4.
In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
4.5.
De Rechtbank heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2, eerste lid onder b, van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Verdrag worden ontleend.’
7.3.
De vraag is wat de Hoge Raad in rov. 4.4 bedoelt met een ‘geval als het onderhavige’. Aannemelijk is dat het daarbij niet alleen gaat om het geval waarin de veroordeelde nog een kind is, maar dat de Hoge Raad daarbij het oog heeft op alle gevallen waarin de vraag aan de orde is of de belangen van de veroordeelde moeten prevaleren boven de belangen die met het bepalen en verwerken van diens DNA-profiel zijn gemoeid. Die uitleg strookt met hetgeen de Hoge Raad in rov. 4.3 vooropstelt, namelijk dat de officier van justitie verplicht is het bevel te geven tenzij een van de beide uitzonderingen zich voordoet en dat voor een ‘verdere belangenafweging’ in het systeem van de wet geen plaats is. Aan de in art. 2 lid 1 Wet DNA geformuleerde wettelijke plicht ligt, zo meen ik de Hoge Raad te mogen begrijpen, een belangenafweging ten grondslag waaraan niet alleen de officier van justitie is gebonden, maar ook de rechtbank die over een ingediend bezwaarschrift oordeelt. Bij de afweging van de betrokken belangen dient de rechtbank, aangenomen dat het desbetreffende bevel is gegeven aan een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv, uitsluitend te toetsen aan de maatstaf die neergelegd is in art. 2 lid 1 sub b Wet DNA. Dat laatste volgt niet uit de tekst van de wet — beoordelingscriteria worden in art. 7 Wet DNA niet genoemd — maar wel uit het ‘systeem van de wet’. Dat systeem is volgens de Hoge Raad dus niet dat de rechtbank, na te hebben getoetst of de officier van justitie verplicht was om de afname van celmateriaal te bevelen, bij de vervolgvraag of het DNA-profiel bepaald en verwerkt mag worden, een verdere belangenafweging dient toe te passen.
7.4.
Voor dat standpunt is ook steun te vinden in de wetsgeschiedenis. In dit verband kan erop worden gewezen dat de uitzondering van art. 2 lid 1 onder b Wet DNA in het oorspronkelijke wetsvoorstel betrekkelijk ruim was geformuleerd. De zinsnede ‘gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kwam in de voorgestelde tekst niet voor. De aanscherping was het gevolg van een amendement dat was ingediend door de heer Van Haersma Buma. Die stelde in zijn toelichting op het amendement onder meer:14.
‘Het aantal procedures tegen de afname van DNA kan met dit amendement worden beperkt.
Het is immers voor de veroordeelde niet meer voldoende te stellen dat niet ‘redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde ’. Hij zal tevens moeten aangeven dat sprake is van één van de bijzondere omstandigheden als omschreven in artikel 2, eerste lid onder b.’
Als de rechtbank, na toetsing aan het criterium van art. 2 lid 1 onder b Wet DNA, vervolgens nog een verdere belangenafweging zou dienen te verrichten, kon het gevolg van het amendement niet zijn dat het aantal procedures wordt beperkt. De veronderstelling was dus dat voor die verdere belangenafweging geen plaats is.
7.5.
Gewezen kan ook worden op de rolverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de rechter zoals die in de MvT wordt geschetst. Aan het Openbaar Ministerie wordt in het wetsvoorstel een ‘centrale rol’ toegekend, de rechter heeft slechts een ‘controlerende rol’. Het is de officier van justitie die moet beoordelen of zich een van de uitzonderingen van art. 2 lid 1 voordoet. Aan hem is voorts ‘de verantwoording van deze beoordeling voor de rechtbank ingeval een bezwaarschrift wordt ingediend’.15. De taak van de rechter is zo gezien het controleren of de officier juist heeft geoordeeld. Een eigen, indringender toetsing van de proportionaliteit van de opname van het profiel van de veroordeelde in de databank wordt van hem niet gevraagd. Dat wil overigens niet zeggen dat de rechter uitsluitend mag toetsen aan de maatstaven die neergelegd zijn in art. 2 lid 1 Wet DNA. In de Nota naar aanleiding van het verslag worden twee voorbeelden gegeven van andere toetsingsgronden. De rechtbank mag toetsen of sprake is van persoonsverwisseling (degene aan wie het bevel gegeven is, is niet de veroordeelde) en of de toepassing van dwangmiddelen bij de afname van celmateriaal op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.16. Kessler voegt aan deze twee uit de Kamerstukken blijkende gevallen nog twee toe. Zijns inziens kan het bezwaarschrift gegrond worden verklaard als het gegeven bevel niet voldoet aan de in art. 3 Wet DNA gestelde vormvoorschriften. Voorts zou de rechtbank in voorkomende gevallen moeten bezien of op grond van art. 6 Wet DNA inbeslaggenomen celmateriaal wel van de veroordeelde afkomstig is.17. Om een ‘verdere belangenafweging’ gaat het bij deze andere toetsingsgronden evenwel niet.
7.6.
Er lijkt, gezien het systeem van de wet zoals dat volgens de Hoge Raad in elkaar steekt, op het eerste gezicht geen ruimte te zijn voor de belangenafweging die door de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Noord-Holland wordt gepraktiseerd in gevallen waarin het bevel van de officier van justitie lang op zich heeft laten wachten (zie hiervoor, onder 5.4 – 5.6). Toch is niet geheel zeker of die ruimte inderdaad ontbreekt. Het oordeel dat de Hoge Raad in 2008 gaf, heeft zoals wij zagen betrekking op een ‘geval als het onderhavige’. Betoogd zou kunnen worden dat het bij een groot tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel om een ander geval gaat, waarop de arresten uit 2008 niet zien. Zoals wij zojuist zagen, kan de rechtbank het bezwaarschrift ook honoreren op gronden die niet in art. 2 lid 1 Wet DNA zijn neergelegd. Verdedigd kan worden dat het bij het verzuim om het bevel met de vereiste voortvarendheid te geven, om een dergelijke andere toetsingsgrond gaat. Net zoals de rechtbank, althans in de visie van Kessler, het bezwaarschrift gegrond kan verklaren als het bevel niet aan de vormvoorschriften voldoet, zou de rechtbank het bezwaarschrift gegrond kunnen achten als het bevel te laat is gegeven.
7.7.
In het navolgende zal ik onderzoeken of er voldoende reden is om deze vlieger op te laten gaan. Ik stel daarbij voorop, zoals ook de rechtbanken in de onder 5 weergegeven beschikkingen doen, dat de Wet DNA geen termijn stelt waarbinnen het bevel moet worden gegeven en evenmin voorschrijft dat het bevel zo spoedig mogelijk moet worden gegeven. Het gaat dus niet om de naleving van een wettelijk voorschrift. Ik merk daarbij op dat er ook een ander verschil is met het vormverzuim dat bestaat uit het niet-naleven van art. 3 Wet DNA. Als juist is dat de rechtbank het bezwaarschrift gegrond kan verklaren als het bevel niet aan de formele eisen voldoet, dan staat die gegrondverklaring er niet aan in de weg dat een nieuw bevel wordt gegeven dat wel aan de eisen voldoet.18. De gevolgen van de gegrondverklaring zijn in dit geval dus beperkt. Het duurt alleen wat langer voor het profiel van de veroordeelde in de databank wordt opgenomen. Een gebrek aan voortvarendheid is echter niet een verzuim dat door een tweede bevel kan worden hersteld. Het gevolg van een gegrondverklaring van het bezwaarschrift is in dat geval dus dat de belangen die de Wet DNA beoogt te dienen, er geheel bij inschieten.
7.8.
De vraag is of tegenover het voor de wetgever zwaarwegende belang van opsporing en vervolging belangen van de veroordeelde staan die veel gewicht in de schaal leggen. De veroordeelde heeft geen rechtens te respecteren belang dat door hem gepleegde of nog te plegen misdrijven niet worden opgelost. In het verlengde daarvan ligt dat hij er zich evenmin over kan beklagen dat de vergroting van de pakkans die het gevolg is van de opname van zijn DNA-profiel in de databank, hem weerhoudt van het plegen van misdrijven. Gesteld zou dan ook kunnen worden dat de veroordeelde, zo lang gewaarborgd is dat het gebruik van het afgenomen celmateriaal en het vastgelegde DNA-profiel zich beperkt tot hetgeen in de Wet DNA is voorzien, geen nadeel ondervindt dat rechtens telt. Het is in die visie vooral, zo niet alleen, het gevaar voor misbruik dat maakt dat het bewaren van het celmateriaal en het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel als een inbreuk op zijn privacy als bedoeld in art. 8 EVRM moeten worden aangemerkt. Dat lijkt ook de gedachtegang van het EHRM te zijn geweest in de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006, appl.no. 29514/05). Het Hof maakte bij de vraag of sprake was van een inbreuk op de privacy een vergelijking met het vastleggen van vingerafdrukken:
‘The Court should first consider whether the impugned measure amounted to an interference with the rights protected by Article 8 since, if this is not the case, there is no need for a justification of the measure. As far as the taking of a mouth swab in order to obtain cellular material from the applicant is concerned, the Court accepts that this amounted to an intrusion on the applicant's privacy. As regards the retention of the cellular material and the subsequently compiled DNA profile, the Court observes that the former Commission held that fingerprints did not contain any subjective appreciations which might need refuting, and concluded that the retention of that material did not constitute an interference with private life (see Kinnunen v. Finland, no. 24950/94, Commission decision of 15 May 1996, unreported). While a similar reasoning may currently also apply to the retention of cellular material and DNA profiles, the Court nevertheless considers that, given the use to which cellular material in particular could conceivably be put in the future, the systematic retention of that material goes beyond the scope of neutral identifying features such as fingerprints, and is sufficiently intrusive to constitute an interference with the right to respect for private life set out in Article 8 § 1 of the Convention.’
Bij de vraag of de inbreuk op de privacy noodzakelijk genoemd kan worden in een democratische samenleving (waarbij het om een proportionaliteitstoets gaat), wees het EHRM enerzijds op ‘the substantial contribution which DNA records have made to law enforcement in recent years’ en merkte anderzijds op dat ‘the interference at issue was relatively slight’. Aan dat laatste voegde het Hof nog toe dat de veroordeelde ‘may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crimes in the investigation of which material containing DNA has been found’.
7.9.
Van die luchthartige benadering is twee jaar later, in het op 4 december 2008 door de Grote Kamer gewezen arrest in de zaak S. and Marper v. The United Kingdom, niet veel meer over. Illustratief is dat het vastleggen en bewaren van vingerafdrukken nu wel als een inbreuk op de privacy wordt gezien. En het bewaren van celmateriaal heet nu (§ 120) ‘particular intrusive given the wealth of genetic and health information contained therein’. Het EHRM oordeelde dat art. 8 EVRM was geschonden vanwege een gebrek aan proportionaliteit (noodzakelijkheidstoets). Dat kwam doordat de Britse wetgeving nauwelijks grenzen stelde aan het opslaan en bewaren van vingerafdrukken, DNA-profielen en celmateriaal. Dat had gemaakt dat dit gevoelige materiaal in de zaak van de klagers voor onbepaalde tijd kon worden bewaard, ondanks het feit dat de klagers niet waren veroordeeld (de één was vrijgesproken, de zaak van de ander was geseponeerd). Dat ging het EHRM, mede gelet op de onschuldpresumptie, te ver. Geconcludeerd kan worden dat de opslag van DNA-materiaal in de databank raakt aan gewichtige belangen van de betrokkene, die om een afweging vragen. Tegelijk kan geconstateerd worden dat die belangen niet afhankelijk zijn van tijdsverloop. De inbreuk die door de verwerking van DNA-materiaal op de privacy van de veroordeelde wordt gemaakt, wordt door dat tijdsverloop niet kleiner, maar ook niet groter.19.
7.10.
Ik meen dan ook dat de gegrondverklaring van het bezwaarschrift in gevallen waarin (te) lang met het geven van het bevel is gewacht, niet gebaseerd kan worden op art. 8 EVRM. Dat de inbreuk op de privacy eerder had moeten plaatsvinden dan feitelijk is geschied, levert op zich geen schending van art. 8 EVRM op (van een inbreuk was juist geen sprake). De vertraging maakt de opslag van het DNA-materiaal ook niet disproportioneel (het zijn de bewaartermijnen die de noodzaak van een inbreuk begrenzen). Daartegen kan mijns inziens niet worden ingebracht dat een te laat gegeven bevel niet ‘in accordance with the law’ is. Wat, even aangenomen dat het bevel naar Nederlands recht zo spoedig mogelijk moet worden gegeven, niet in overeenstemming met dat recht is, is het uitblijven van het bevel. Als die fout naar Nederlands recht mag of moet worden hersteld door het bevel alsnog te geven, is dat verlate bevel ‘in accordance with the law’.
7.11.
Op art. 8 EVRM kan dus geen beroep worden gedaan. Ik zie ook geen andere verdragsbepalingen of bepalingen van supranationaal recht waarop een gegrondverklaring van het bezwaarschrift wegens het talmen met het geven van het bevel kan worden gebaseerd. Dat betekent dat die grond, zo die er is, gevonden moet worden in het nationale recht. Wel nu, het lijdt mijns inziens geen twijfel dat het bevel volgens ons nationale recht zo spoedig mogelijk na de veroordeling dient te worden gegeven. Dat vloeit voort uit de ratio legis en het systeem van de wet. Bezien vanuit in het bijzonder het opsporingsbelang dat met de Wet DNA wordt gediend, geldt dat hoe eerder het profiel van de veroordeelde in de databank is opgenomen, hoe beter het is. De keuze van de wetgever om het bevel niet afhankelijk te maken van de onherroepelijkheid van de veroordeling, moet in dat licht begrepen worden. Kennelijk acht de wetgever het onwenselijk dat met het opnemen van het profiel in de databank wordt gewacht totdat de uitspraak onherroepelijk is. Dat de belangen die met het verwerken van het DNA-profiel zijn gemoeid om spoed vragen, vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis waarop in de onder 5 besproken jurisprudentie veelvuldig een beroep is gedaan. De desbetreffende passage uit de MvT luidt in haar geheel als volgt.20.
‘Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
Het kan overigens niet zo zijn, zoals in paragraaf 5.5 reeds is gesteld, dat de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak waarover deze officier de leiding heeft. Dat zou immers rechtsongelijkheid meebrengen in de behandeling van veroordeelden en, in de hierna te noemen situatie,
ook van verdachten. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zou, indien de officier van justitie het bevel pas geeft op het moment dat de veroordeelde verdachte is geworden in een nieuwe strafzaak, worden aangewend in het belang van het onderzoek tegen de verdachte. Indien de wet op deze wijze wordt aangewend, kan de eis van ernstige bezwaren, voorzien in artikel 151b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden omzeild. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever.’
7.12.
Deze passage bevestigt niet alleen dat spoed moet worden betracht, maar ook dat met die spoed het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde wordt gediend. Dat is niet het belang van de veroordeelde, zodat niet goed valt in te zien dat de veroordeelde wordt benadeeld als de vereiste spoed niet wordt betracht. En het is, gedacht vanuit het belang van wetshandhaving (waar het wél om gaat), bepaald onlogisch om een gebrek aan voortvarendheid te vertalen in verder stilzitten. Het plichtsverzuim dient gelet op dat belang juist plaats te maken voor plichtsbetrachting. In het verlengde van ‘hoe eerder, hoe beter, ligt tenslotte ‘beter laat dan nooit’. ‘Nu of nooit’ geldt alleen in gevallen waarin een verlate actie zinloos is. Dat is hier niet het geval. Zo lang de bewaartermijn van 20 of 30 jaar niet is verstreken, moet de opname van het DNA-profiel in de databank gezien het wettelijk systeem zinvol worden geacht.
7.13.
Nu is de vraag is of tegenover het belang van de waarheidsvinding en het belang van voorkoming van strafbare feiten niet de rechtszekerheidsgedachte kan worden gesteld. Zoals uit het onder 5 gegeven jurisprudentieoverzicht blijkt, is door sommige rechtbanken expliciet een beroep gedaan op de rechtszekerheid. Ik betwijfel of dat beroep opgaat. Ik wijs er daarbij op dat het wettelijk uitgangspunt dat het bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven, niet berust op het belang van de veroordeelde bij rechtszekerheid.21. Die rechtszekerheid wordt in de Wet DNA nagestreefd door de officier van justitie weinig beoordelingsruimte te gunnen. Hij is verplicht om het bevel te geven, op twee nauwkeurig omschreven uitzonderingen na. Dat maakt dat voor de meeste veroordeelden volstrekt duidelijk zal zijn waaraan zij toe zijn. Ik citeer nogmaals het EHRM in de zaak Van der Velden tegen Nederland:
‘The Court does not consider it unreasonable for the obligation to undergo DNA testing to be imposed on all persons who have been convicted of offences of a certain severity. Neither is it unreasonable for any exceptions to the general rule which are nevertheless perceived as necessary to be phrased as narrowly as possible in order to avoid uncertainty.’
Door het openen van de mogelijkheid om het bezwaarschrift wegens tijdsverloop gegrond te verklaren, wordt de onzekerheid niet verkleind, maar juist vergroot. Dat geldt te meer als die gegrondverklaring afhankelijk wordt gemaakt van een afweging van alle betrokken belangen.
7.14.
De vraag kan worden gesteld of het wel om rechtszekerheid gaat. Wat rechtens is is, als gezegd, door de opzet van de wet voor de meeste veroordeelden volstrekt helder. De onzekerheid betreft de vraag of de wet wel zal worden uitgevoerd. De spanning die dat voor de veroordeelde zou kunnen meebrengen, levert echter zelden of nooit een rechtens te respecteren belang op. Zo zal niemand betogen dat de pleger van een strafbaar feit die lang in spanning heeft gezeten of de politie er in zou slagen het misdrijf op te lossen, om die reden vrijuit moet gaan. Naar geldend recht gaat de dader zelfs niet vrijuit als het OM wel op de hoogte is van de door hem gepleegde strafbare feiten. Het enkele stilzitten van politie en justitie rechtvaardigt niet het vertrouwen dat van vervolging wordt afgezien.22. Daarbij verdient opmerking dat de redelijke termijn pas begint te lopen als sprake is van een criminal charge, dus als al wel werk van het vermoedelijk gepleegde strafbare feit is gemaakt. Aan de spanning waarin de verdachte verkeert voordat sprake is van een criminal charge kan ook, en misschien wel het beste, een eind worden gemaakt door alsnog snel met de vervolging te beginnen.
7.15.
Betoogd zou misschien kunnen worden dat de veroordeelde, naar analogie van het recht op berechting binnen een redelijke termijn dat hij als verdachte heeft of had, het recht heeft op tenuitvoerlegging van de Wet DNA binnen een redelijke termijn. Ik waag te betwijfelen of een dergelijk recht bestaat, reeds omdat de betrokken belangen volstrekt onvergelijkbaar zijn. Maar zelfs als dat anders zou zijn, wil dat nog niet zeggen dat de schending van dat recht tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift moet leiden. De overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM wordt tenslotte volgens vaste jurisprudentie ook niet gesanctioneerd met de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Ik merk daarbij op dat volgens die jurisprudentie de opstelling van de verdachte een factor van belang is bij de vraag of de redelijke termijn is geschonden. Voor de veroordeelde die wacht op het in art. 2 lid 1 Wet DNA bedoelde bevel geldt iets soortgelijks. Als hij aan de onzekerheid een einde wil maken, kan hij zich het beste tot de officier van justitie wenden met het verzoek diens wettelijke plicht na te leven. Ik kan mij daarom alleen in uitzonderlijke gevallen voorstellen dat de veroordeelde recht heeft op enige vorm van compensatie (waarbij ook gedacht kan worden aan het aanbieden van excuses) als de officier van justitie lang heeft gewacht met het geven van het bevel. Ik denk daarbij aan het geval waarin de veroordeelde goede gronden heeft om te menen dat de uitzondering van art. 2 lid 1 sub b Wet DNA zich voordoet en er bij herhaling maar tevergeefs bij de officier van justitie op heeft aangedrongen daarover een oordeel te geven.
7.16.
In de onder 7.11 weergegeven passage uit de MvT wordt gesteld dat niet gewacht mag worden met het bevel tot de veroordeelde verdacht wordt van een (ander) strafbaar feit, omdat dit rechtsongelijkheid met zich mee zou brengen. De rechtbank Groningen veralgemeniseert deze stelling in haar beschikking van 20 oktober 2010 (hiervoor, onder 5.3) door te overwegen dat uiteenlopende termijnen tot rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden zouden leiden. Dat laatste moge zo zijn, maar een argument om het bezwaarschrift vanwege tijdsverloop gegrond te verklaren, levert dat niet op. Door die gegrondverklaring wordt de rechtsongelijkheid namelijk alleen maar vergroot. De rechtsongelijkheid beperkt zich dan niet tot een verschil in opnameduur (doordat bij de bewaartermijnen gerekend wordt vanaf de veroordeling, leidt een laat gegeven bevel ertoe dat het profiel van de veroordeelde korter in de databank is opgenomen). De rechtsongelijkheid bestaat er dan in dat het profiel van de ene veroordeelde wel en dat van de andere veroordeelde niet in de databank wordt opgenomen. Ik wijs er daarbij op dat de Wet DNA maar een beperkt aantal vernietigingsgronden kent (hiervoor, onder 6.5). Als na verloop van tijd zou blijken dat de veroordeelde zijn leven heeft gebeterd zodat de kans op recidive nihil is, levert dat geen grond op om zijn DNA-profiel te vernietigen. Waarom een veroordeelde wiens DNA-profiel door nalatigheid van het OM niet onmiddellijk in de databank is opgenomen, door het verloop van de tijd wel het recht zou hebben buiten de databank te blijven, valt dan niet goed in te zien. Rechtsgelijkheid levert dat in elk geval niet op. Ook de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik waarvoor in de MvT wordt gewaarschuwd, levert geen argument op om het bevel achterwege te laten. Dat oneigenlijke gebruik wordt immers door het alsnog geven van het bevel voorkomen.23.
7.17.
Een argument dat door de rechtbanken niet (expliciet) wordt gebezigd en dat ik daarom alleen volledigheidshalve bespreek, is het effectiviteitsargument dat in het kader van het sanctioneren van vormverzuimen een plaats heeft. Door aan de nalatigheid van de officier van justitie vergaande consequenties te verbinden, zou het OM worden gestimuleerd voortaan wel de vereiste voortvarendheid te betrachten. Ik merk op dat art. 359a Sv hier in elk geval niet rechtstreeks van toepassing is en dat een analoge toepassing van dat artikel zou meebrengen dat het verzuim zoveel mogelijk wordt hersteld en dat voor enige sanctie geen reden is als de betrokkene door het verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij komt dat het effectiviteitsargument van relatieve waarde is. Het gevolg dat aan het rapport van de commissie Hoekstra is gegeven, toont aan dat er andere, en betere methoden zijn om te bewerkstelligen dat de Wet DNA wordt tenuitvoergelegd. Kortom, het sanctioneren van het verzuim door de gegrondverklaring van het bezwaarschrift is zo atypisch, dat daarvan zonder een duidelijke grondslag in (het systeem van) de wet geen sprake kan zijn.
7.18.
Mijn slotsom is dat de rechtbank Den Haag het in de bestreden beschikking bij het rechte eind heeft. Teneinde een beslissing van de Hoge Raad te krijgen op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag, zal ik mij evenwel op het tegengestelde standpunt stellen.
8. Het cassatiemiddel
Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor.
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen, doordat de rechtbank in haar onder 4.2 weergegeven overwegingen het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel ongegrond heeft verklaard omdat de veroordeelde door het tijdsverloop waarvan in deze zaak sprake is, niet in zijn belangen zou zijn geschaad. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank miskend dat het mede in het belang van de veroordeelde is (in het bijzonder diens belang bij rechtsgelijkheid en rechtszekerheid) dat het in art. 2 lid 1 Wet DNA bedoelde bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven en/of dat de belangen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in geval van een tijdsverloop als hiervoor bedoeld in beginsel zwaarder dienen te wegen dan het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde en/of dat in geval van een verzuim als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, gegrondverklaring van het bezwaarschrift in beginsel aangewezen is aangezien deze sanctie bevordert dat de officier van justitie de wet in toekomstige gevallen nauwgezet naleeft. De beslissing van de rechtbank is in elk geval, in het bijzonder gelet op de genoemde belangen van rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en adequate sanctionering van vormverzuimen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9.
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 december 2015 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑06‑2016
Vgl. HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231.
Het rapport van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie naar aanleiding van de zaak-Bart van U, Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 247/blg-538215, p. 147–148.
Zie ook rechtbank Groningen 20 oktober 2010, ECLI:NL:RBGRO:2010:BR4357, NbStraf 2011/255. Vgl. rechtbank Leeuwarden 25 juli 2012, ECLI:NL:RBLEE:2012:BY9036, NbStraf 2013/45.
Aan het feit dat na de datum van inwerkingtreding van de wet nog jaren werd gewacht met het geven van het bevel besteedde de rechtbank geen aandacht. Dat was anders in rechtbank Alkmaar 6 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4378. Zie daarover hierna, onder 7.12.
Mogelijk behoort ook de rechtbank Maastricht daartoe. In haar onder 5.3 weergegeven beschikking spreekt zij van een afweging waarbij de ernst van het feit en andere factoren een rol spelen. Omdat dat niet verder wordt uitgewerkt, heb ik ervoor gekozen deze beschikking op één lijn met die van de rechtbank Groningen te plaatsen.
Zie ook rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NLRBAMS:2012:BY8901 en rechtbank Amsterdam 19 december 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8895. Het ging in deze op dezelfde dag gegeven beschikkingen kennelijk om samenhangende zaken.
Sinds 1 november 2014 maakt art. 16 lid 3 Besluit DNA daarop een uitzondering met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
Art. 18a Besluit DNA geeft een aparte regeling voor DNA-profielen die worden bewaard met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
Indien de veroordeelde overlijdt, gelden kortere termijnen, te rekenen vanaf de dag van overlijden. Art. 20 lid 4 Besluit DNA schrijft een afwijkende bewaartermijn voor als het gaat om bepaalde zedenmisdrijven.
Te denken valt aan een onherroepelijk geworden ontslag van rechtsvervolging, maar ook aan een nietigverklaring van de inleidende dagvaarding in appel waarbij vervolgens van verdere vervolging wordt afgezien.
Het DNA-profiel dient dan vernietigd te worden op het moment waarop het recht tot strafvervolging vervalt. De einduitspraak waarbij het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard, dient dus niet te worden afgewacht.
Even afgezien van de aparte regeling die in art. 18a Besluit DNA is getroffen voor de bewaring van DNA-profielen met het oog op een eventuele herziening ten nadele.
HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234.
Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 12–13. Zie ook de toelichting op art. 7 op p. 39, alwaar wordt gesteld: ‘In deze raadkamerprocedure zal het — in het bevel besloten liggende — oordeel van de officier van justitie, dat de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, onder a en b, niet op de betreffende veroordeelde van toepassing zijn, kunnen worden aangevochten.’
Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 39–40.
M. Kessler in: T&C Strafvordering, aant. 3 op art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Vergelijk de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 40), waarin disproportioneel geweld (resulterend in een gebroken kaak) wordt genoemd als voorbeeld van de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bij de afname van het celmateriaal. Dat disproportionele geweld kan volgens de Nota reden opleveren om het bezwaarschrift gegrond te verklaren, maar daarbij wordt meteen opgemerkt dat dit de veroordeelde uiteindelijk geen soelaas biedt omdat het wetsvoorstel ‘zich niet verzet tegen een tweede afname van celmateriaal van de veroordeelde’.
Bij de proportionaliteitstoets kan tijdsverloop wel een rol spelen. Het EHRM hecht dan ook aan de maximering van de bewaartermijn.
Of dat anders ligt in gevallen waarin het gaat om de in art. 8 Wet DNA voorziene onmiddellijke toepassing van de wet op reeds veroordeelden, is een vraag die ik in het midden laat. Zie rechtbank Alkmaar 6 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4378, waarin de rechtbank een beroep deed op de toelichting op het genoemde artikel (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 10).
Zie o.m. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
Ik laat de vraag onbesproken hoe moet worden geoordeeld in het geval waarin het gevaar van oneigenlijk gebruik zich heeft gerealiseerd. Op een dergelijk uitzonderlijk geval heeft noch de bestreden beschikking, noch de onder 5 behandelde andere jurisprudentie betrekking.