Einde inhoudsopgave
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
Artikel 6 [Ander celmateriaal]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2020
- Bronpublicatie:
22-02-2017, Stb. 2017, 82 (uitgifte: 09-03-2017, kamerstukken: 34086)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-12-2019, Stb. 2019, 507 (uitgifte: 24-12-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Penitentiair recht / Bijzondere onderwerpen
Materieel strafrecht / Algemeen
1.
Indien de officier van justitie oordeelt dat zich zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden, kan hij een opsporingsambtenaar of de functionaris, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder g, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, opdragen voorwerpen in beslag te nemen waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is.
2.
Voorzover noodzakelijk voor de inbeslagneming van voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de veroordeelde aanwezig is, kan de officier van justitie de woning van de veroordeelde zonder toestemming van de bewoner betreden en doorzoeken. Artikel 99, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
3.
Zodra voor het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde voldoende celmateriaal in beslag is genomen, deelt de officier van justitie dit schriftelijk aan de veroordeelde mee. Deze mededeling wordt aan de veroordeelde betekend door uitreiking overeenkomstig artikel 36e, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
4.
Zodra het DNA-onderzoek is verricht, doet de officier van justitie de in beslag genomen voorwerpen teruggeven aan degene bij wie ze in beslag zijn genomen.