HR, 13-05-2008, nr. 07/11754 CW
ECLI:NL:PHR:2008:BC8231
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2008
- Zaaknummer
07/11754 CW
- LJN
BC8231
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC8231, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC8231
ECLI:NL:PHR:2008:BC8231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC8231
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 627 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
VA 2009/1 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/211
VA 2009/1 met annotatie van J. Silvis
Uitspraak 13‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De HR stelt voorop dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde a.b.i. art. 2.1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De OvJ is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het 1e lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. In een geval als i.c. dient de Rb te beoordelen of zich de in art. 2.1.b van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De Rb heeft andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2.1.b van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.
13 mei 2008
Strafkamer
nr. 07/11754 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 15 februari 2006, nummer RK 05/412, in de zaak van:
[de veroordeelde], geboren [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen het bevel van de Officier van Justitie van 21 november 2005 als bedoeld in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard en de Officier van Justitie bevolen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
2. Geding in cassatie
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Wettelijk kader
3.1. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
Art. 1:
"1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. (...);
c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1°of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;
d.(...)."
Art. 2:
"1. De officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
2. Het bevel, de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging van het bevel kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden.
3. (...)."
3.2.1. In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet luidde art. 2, eerste lid, onder b, aldus:
"b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde."
3.2.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
"De veroordeling vormt de grondslag van het DNA-onderzoek. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden ontbreekt het directe onderzoeksbelang, maar daar staat tegenover dat het vereiste van een ernstige verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de strafrechter. Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt, staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voorzover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen."
en
"In het systeem van het onderhavige wetsvoorstel wordt als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek voorzover dat in het voorbereidend onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Op deze regel bestaan twee soorten uitzonderingen, die in het systeem van dit wetsvoorstel beide vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, neergelegde bepaling dat DNA-onderzoek achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De eerste uitzondering is in de vorige paragraaf reeds aan de orde gekomen en houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De uitzonderingsmogelijkheid is evenwel niet beperkt tot gevallen waarin het feitelijk onmogelijk is dat de veroordeelde recidiveert. Zo zal onder omstandigheden ook het geval in aanmerking kunnen komen van een vrouw die nog nooit met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden. In een dergelijk geval mag DNA-onderzoek overigens uitsluitend achterwege blijven op de in artikel 2, eerste lid, onder b, omschreven grond en niet (mede) op grond van een eventueel in de strafzaak vastgestelde mindere strafwaardigheid. Een ander voorbeeld van een geval dat onder omstandigheden in aanmerking kan komen, is dat van een arts die op grond van een onregelmatigheid in de naleving van de procedure bij euthanasie wordt veroordeeld voor moord.
Uit de voorgaande alinea volgt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Een nadere duiding van de reikwijdte van deze uitzondering is in abstracto echter moeilijk te geven. Zij zal door toepassing in concrete gevallen - aan de hand van de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde - in de beoordeling van de officier van justitie en de rechter (...) nader gestalte moeten krijgen.
De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is mede aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Artikel 2 eist om de volgende redenen niet dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar wordt vastgesteld. In de eerste plaats is het inschatten van recidivegevaar niet eenvoudig en zal dat daarom nogal eens kunnen leiden tot beoordelingsfouten. Gelet op de consequenties daarvan voor de effectiviteit van de opsporing van eerdere of toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, zal de beoordelende autoriteit naar valt te verwachten zeer voorzichtig opereren en bij ernstige misdrijven min of meer standaard DNA-onderzoek bevelen. De toegevoegde waarde van het vereiste dat concreet recidivegevaar wordt vastgesteld, is dan niet meer vanzelfsprekend.
Gesteld kan worden dat in dit wetsvoorstel een aanname van recidivegevaar besloten ligt. Naar het oordeel van de regering is dit ook gerechtvaardigd. Voorzover het gaat om gewelds- en zedenmisdrijven kan in dit verband worden gewezen op de voorlopige analyses die in het kader van de WODC-Recidivemonitor zijn verricht. Daaruit komt naar voren dat ongeveer tien procent van de veroordeelden wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf binnen vijf jaar wederom veroordeeld wordt wegens een gelijksoortig misdrijf dan wel eenzelfde misdrijf. De algemene recidive onder deze personen ligt hoger. Meer dan vijftig procent van de plegers van een ernstig geweldsmisdrijf heeft binnen vijf jaar een nieuw justitiecontact opgebouwd. Bij de plegers van een zedenmisdrijf is dit percentage veertig. Voorzover het gaat om recidive van inbraken kan worden gewezen op de omstandigheid dat uit het sporenbestand van de DNA-databank blijkt dat het veelvuldig voorkomt dat celmateriaal van een persoon op diverse delictplaatsen wordt aangetroffen.
Een andere reden om concreet recidivegevaar niet als vereiste op te nemen is dat dit vereiste niet aansluit bij alle doelen van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit instrument beoogt immers mede bij te dragen aan de opheldering van eventuele reeds gepleegde strafbare feiten van de veroordeelde; het inschatten van recidivegevaar is daar niet op gericht. Tot slot is een uitdrukkelijke vaststelling van recidivegevaar door de officier van justitie en de rechtbank ten overstaan van de veroordeelde uit een oogpunt van resocialisatie minder gewenst (...).
Het systeem van het onderhavige wetsvoorstel kan aldus worden samengevat: voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist, maar het DNA-onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is."
(Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3, p. 2, 11-12)
3.2.3. De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:
"De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom personen die ontslagen zijn van alle rechtsvervolging, maar aan wie wel een maatregel is opgelegd toch DNA moeten afstaan. In dat verband vragen zij of dat met name bij jeugdigen enerzijds niet een stigmatiserend effect heeft en of dat anderzijds - bij het veelvuldig afnemen van DNA - niet een zware wissel trekt op de opslagcapaciteit van de DNA-databank.
(...)
Van het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie een maatregel is opgelegd, wordt noch in zijn algemeenheid, noch in het bijzonder ten aanzien van jeugdigen een stigmatiserend effect verwacht."
3.2.4. Art. 2, eerste lid onder b, heeft na het zonder stemming aannemen van een amendement van die strekking zijn huidige tekst gekregen. Het amendement is door de indiener Van Haersma Buma als volgt toegelicht:
" Met dit amendement wordt beoogd zo exact mogelijk te omschrijven in welke gevallen het DNA profiel niet afgenomen wordt.
Dit is slechts in twee situaties het geval. In de eerste plaats wanneer het gaat om een misdrijf waarbij DNA onderzoek geen enkele rol speelt zoals meineed. Het tweede betreft de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Het kan hier onder omstandigheden bijvoorbeeld gaan om de vrouw die nooit eerder met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden.
Het aantal procedures tegen de afname van DNA kan met dit amendement worden beperkt.
Het is immers voor de veroordeelde niet meer voldoende te stellen dat niet "redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde". Hij zal tevens moeten aangeven dat sprake is van één van de bijzondere omstandigheden als omschreven in artikel 2, eerste lid onder b."
3.2.5. Het kamerlid Vos vroeg de minister in de Tweede Kamer nog het volgende over jeugdigen:
"Ten slotte vraag ik hem waarom de toepassing bij taakstraffen en bij jeugdigen geïndiceerd is. Wij kunnen ons voorstellen dat het bij ernstige gewelds- en zedendelicten een zinvolle actie is. De vraag is echter of je die voor alle jeugdigen en voor taakstraffen moet toepassen."
(Handelingen II 18 maart 2004, p. 60-3926)
3.2.6. Minister Donner antwoordde:
"Er zijn vragen gesteld over de categorieën personen waarop een en ander van toepassing is. Het gaat om een categorie veroordeelden. Dat is de reden dat wij voor jeugdigen op dit punt geen andere regeling moeten invoeren. Wij lopen al te vaak op tegen de drempel dat bij de leeftijd van 18 jaar de gegevens vervallen in het geval van jeugdigen. Het gaat om de kans op recidive. Die ligt bij jeugdigen helaas niet anders dan bij volwassenen. Het gaat hier om een maatregel in het belang van de opsporing. Derhalve zie ik geen motief om bij acceptatie voor de categorie van vier jaar of eventueel andere categorieën een uitzondering te maken of een andere regeling te treffen voor jeugdigen. Daartoe zou alleen reden zijn als uit de feiten blijkt dat de vooronderstellingen die ik bij volwassenen heb totaal anders liggen bij jeugdigen. Dat is niet het geval."
(Handelingen II 18 maart 2004, p. 60-3933-3934)
3.2.7. De memorie van antwoord houdt onder meer het volgende in:
"[p.8] De leden van de VVD-fractie vroegen of met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als voorbeeld noemden zij valsheid in geschrifte. Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft, aldus deze leden, maar de recidive van de veroordeelde behoeft niet hetzelfde soort misdrijf te [p. 9] betreffen, aldus deze leden. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo'n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt. Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging, en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.
(...)
De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of de minister het niet vreemd vindt dat straks een situatie kan ontstaan waarin iemand die veroordeeld is wegens diefstal wel DNA moet afstaan, en iemand die onder "bijzondere omstandigheden" iemand gedood heeft, niet. Moet het toebrengen van ernstig letsel of het doden van een ander - onder welke bijzondere omstandigheden dit ook mag gebeurd zijn - niet als zodanig als een misdrijf met een behoorlijk "recidive-risico" worden beschouwd, zo vroegen deze leden. In antwoord hierop kan ik vermelden dat in beginsel alle misdrijven worden beschouwd als misdrijven met een recidive risico. In het wetsvoorstel is bepalend of het afnemen van DNA-materiaal en het opnemen van het profiel in de DNA-databank redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Is dit niet het geval, dan is er geen rechtvaardiging om DNA-onderzoek te doen, ook indien het een zeer ernstig misdrijf betreft, zoals moord of doodslag. Het verrichten van DNA-onderzoek zegt niet iets over de ernst van het misdrijf maar over het belang daarvan voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De door deze leden in hun vraag geschetste situatie zal zich echter niet snel voordoen.
[p. 10] Het zal namelijk niet vaak voorkomen dat het DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Zoals is beschreven in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting, wordt in het systeem van het wetsvoorstel als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in de aanhef van artikel 2 celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek, voorzover dat in het vooronderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. In het wetsvoorstel ligt een aanname van recidivegevaar besloten. Voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist. De uitzonderingsgevallen van artikel 2, eerste lid, onder b, zijn slechts aan de orde indien komt vast te staan dat geen opsporingsbelang, terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is."
(Kamerstukken I, 2003-2004, 28 685, C, p. 8-10)
3.3. Het Verdrag inzake de rechten van het kind ( Trb. 1990,170) luidt - in de Nederlandse vertaling - voor zover hier van belang:
Art. 3, eerste lid:
" Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging."
Art. 40, eerste lid:
"De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving."
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring door de Rechtbank van het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. Het betoogt dat de Wet geen grondslag biedt voor een afweging van belangen van de veroordeelde tegen het maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven. Het bestrijdt de oordelen van de Rechtbank dat aan de belangen van de minderjarige afbreuk kan worden gedaan door de bepaling en de verwerking van haar DNA-profiel en dat op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven anderzijds in dit geval de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen.
4.2. De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Artikel 300 Sr is een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. Ingevolge artikel 2, lid 1, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beveelt de officier van justitie dat van een veroordeelde wegens een dergelijk misdrijf celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bevel wordt niet gegeven aan de persoon van wie reeds een DNA-profiel is verwerkt of indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1 aanhef en onder a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). Geen van deze uitzonderingen doet zich bij de veroordeelde voor. Volgens deze wet dient het DNA-profiel van de veroordeelde te worden bepaald en verwerkt.
Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde maken inbreuk op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. De veroordeelden om wie het gaat worden min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten benaderd. Dit levert enige spanning op met het resocialisatiestreven (vergelijk Memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Tweede Kamer 2002-2003, 28685, nr. 3, pagina's 6 en 7). Het DNA-profiel van een veroordeelde wordt 20 of 30 jaar lang bewaard in de DNA-databank. Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde hebben een stigmatiserend effect.
De veroordeelde was minderjarig ten tijde van het begaan van het misdrijf waarvoor afname van celmateriaal is bevolen. Zij is veroordeeld met toepassing van het kinderstrafrecht. Van toepassing is het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (verder te noemen IVRK). Volgens artikel 40 IVRK erkennen de staten het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld is naar het oordeel van de rechtbank, wegens het stigmatiserend effect, niet zonder meer te verenigen met artikel 40 IVRK.
De norm van deze bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de beslissing tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van minderjarige veroordeelden dient te berusten op een zorgvuldige afweging, waarbij onder meer van belang zijn de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van eventuele recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
In onderhavige zaak acht de rechtbank in het bijzonder het volgende van belang. De veroordeelde was 15 jaar oud toen zij het misdrijf van artikel 300 Sr. pleegde. Zij was toen niet eerder veroordeeld wegens misdrijf. De mishandeling bestond uit een handgemeen met een tweetal begeleiders van de inrichting waarin zij verbleef. De reële ernst van het feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is betrekkelijk gering te noemen. Dit blijkt ook uit de straf die is opgelegd. Bovendien blijkt uit de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd dat de kans op recidive als laag kan worden geschat.
Op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven komt de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen. De rechtbank zal daarom het bezwaar gegrond verklaren. De officier van justitie dient op grond van artikel 7, lid 2, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd."
4.3. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.
4.4. In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
4.5. De Rechtbank heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2, eerste lid onder b, van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Verdrag worden ontleend.
4.6. Het middel is gegrond.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 13 mei 2008.
Conclusie 13‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De HR stelt voorop dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde a.b.i. art. 2.1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De OvJ is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het 1e lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. In een geval als i.c. dient de Rb te beoordelen of zich de in art. 2.1.b van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De Rb heeft andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2.1.b van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.
Nr. 07/11754 CW
Mr. Fokkens
Zitting: 22 januari 2008
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
[de veroordeelde]
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 15 februari 2006, parketnummer 12/707031-05, waarbij de Rechtbank het bezwaarschrift van [de veroordeelde] gericht tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel gegrond heeft verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2. Tegen een beschikking als bedoeld in art. 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden staat geen beroep in cassatie open (HR 30 mei 2006, NJ 2006, 313). Gelet op art. 78, eerste lid RO is cassatie in het belang der wet wel mogelijk.(1)
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. [De veroordeelde], hierna te noemen: de veroordeelde, is door de kinderrechter te Middelburg ter zake van mishandeling veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 15 uren en tot 1 week jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. Ten tijde van het plegen van het strafbare feit was de veroordeelde vijftien jaar oud. Na afloop van de strafzaak heeft de officier van justitie bevolen dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. De veroordeelde heeft tegen dit bevel op grond van art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een bezwaarschrift ingediend.
4. Het bevel en het bezwaarschrift berusten op de op 1 februari 2005(2) in werking getreden Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2004, 465). Deze wet maakt het mogelijk om ten aanzien van een grote groep veroordeelden te bevelen dat zij celmateriaal afstaan voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. De veroordeling vormt de grondslag van het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek. De relevante wetsbepalingen luiden voor zover van belang als volgt:
"Art. 1:
1. In deze wet wordt verstaan onder:
a. DNA-onderzoek: (..)
c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair Strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;
Art. 2:
1. De officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
2. Het bevel, de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging van het bevel kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden.
3. (..)
Art. 7:
1. De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
4. (..)
5. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd."
5. De Rechtbank heeft het bezwaarschrift gegrond verklaard en heeft de officier van justitie bevolen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde wordt vernietigd. De beslissing van de Rechtbank houdt het volgende in:
"Artikel 300 Sr is een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. Ingevolge artikel 2, lid 1, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beveelt de officier van justitie dat van een veroordeelde wegens een dergelijk misdrijf celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bevel wordt niet gegeven aan de persoon van wie reeds een DNA-profiel is verwerkt of indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1 aanhef en onder a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). Geen van deze uitzonderingen doet zich bij de veroordeelde voor. Volgens deze wet dient het DNA-profiel van de veroordeelde te worden bepaald en verwerkt.
Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde maken inbreuk op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. De veroordeelden om wie het gaat worden min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten benaderd. Dit levert enige spanning op met het resocialisatiestreven (vergelijk Memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Tweede Kamer 2002-2003, 28685, nr. 3, pagina's 6 en 7). Het DNA-profiel van een veroordeelde wordt 20 of 30 jaar lang bewaard in de DNA-databank. Afname en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde hebben een stigmatiserend effect.
De veroordeelde was minderjarig ten tijde van het begaan van het misdrijf waarvoor afname van celmateriaal is bevolen. Zij is veroordeeld met toepassing van het kinderstrafrecht. Van toepassing is het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (verder te noemen IVRK). Volgens artikel 40 IVRK erkennen de staten het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld, is naar het oordeel van de rechtbank, wegens het stigmatiserend effect, niet zonder meer te verenigen met artikel 40 IVRK.
De norm van deze bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de beslissing tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van minderjarige veroordeelden dient te berusten op een zorgvuldige afweging, waarbij onder meer van belang zijn de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf , de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van eventuele recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
In onderhavige zaak acht de rechtbank in het bijzonder het volgende van belang. De veroordeelde was 15 jaar oud toen zij het misdrijf van artikel 300 Sr pleegde. Zij was toen niet eerder veroordeeld wegens misdrijf. De mishandeling bestond uit een handgemeen met een tweetal begeleiders van de inrichting waarin zij verbleef. De reële ernst van het feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is betrekkelijk gering te noemen. Dit blijkt ook uit de straf die is opgelegd. Bovendien blijkt uit de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd dat de kans op recidive als laag kan worden ingeschat.
Op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven komt de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen. De rechtbank zal daarom het bezwaar gegrond verklaren. De officier van justitie dient op grond van artikel 7, lid 2, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd."
6. De reden om tegen deze beslissing cassatie in het belang der wet in te stellen is dat de rechtspraak op een bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde minderjarigen zeer verdeeld is. Sinds de inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op 1 februari 2005 heeft een aantal rechtbanken, zoals in deze zaak is geschied, bij de beoordeling van bezwaarschriften van minderjarige veroordeelden een belangenafweging gemaakt, waarbij aan de persoonlijke belangen van de minderjarige (een zwaar) gewicht is toegekend. In veel gevallen werd daarbij het IVRK betrokken. Er zijn echter ook beslissingen van rechtbanken die erop neerkomen dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen ruimte laat voor een nadere belangenafweging en dat het IVRK in dit kader geen rol speelt. Ik geef van de rechtspraak een kort overzicht aan de hand van een aantal voorbeelden.
7. Enkele eerdere beslissingen van de Rechtbank Middelburg getuigen van dezelfde opvatting als die welke in de onderhavige beschikking van de Rechtbank is neergelegd. In een beschikking van 29 juni 2005(3) overwoog deze rechtbank, nadat zij had geconstateerd dat geen van de uitzonderingen genoemd in art. 2 lid 1 aanhef onder a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zich voordeed, dat overkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld, wegens het stigmatiserend effect niet zonder meer te verenigen is met art. 40 IVRK. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond. In casu betrof het een veertienjarig meisje dat tot 60 uur taakstraf en een week jeugddetentie voorwaardelijk was veroordeeld wegens onder meer het gooien met stenen naar een woning.
8. Bij niet gepubliceerde beslissing van 27 juli 2005(4) heeft de Rechtbank Middelburg in gelijkluidende zin geoordeeld en het bezwaarschrift gegrond verklaard. Daarbij ging het om een zeventienjarige jongen die was veroordeeld wegens mishandeling, diefstal en bedreiging.
9. Ook de Rechtbank Amsterdam betrekt het IVRK bij de beoordeling van bezwaarschriften van minderjarigen tegen de bepaling en verwerking van hun DNA-profiel. In een serie uitspraken van 14 februari 2006(5) oordeeldedeze rechtbank dat aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door bepaling en verwerking van zijn of haar DNA-profiel. Vervolgens overwoog zij:
"Nog daargelaten de vraag of de artikelen 3, eerste lid en 40, eerste lid IVRK rechtstreekse werking hebben, is de rechtbank van oordeel dat zij gehouden is de bepalingen van de Wet in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het IVRK.
Het voorgaande in acht nemend is de rechtbank van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen ingevolge artikel 3 IVRK de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Hierbij kunnen factoren een rol spelen als:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen;
- overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie geen (kenbaar) beleid in deze heeft. De enkele opmerking ter zitting dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat een bevel wordt gegeven en dat geen bevel wordt gegeven met betrekking tot een minderjarige die is veroordeeld voor eenvoudig geweld tegen goederen is hiertoe onvoldoende. Het heeft de voorkeur dat de beslissing van de officier van justitie om niet af te zien van de in artikel 2, eerste lid van de Wet genoemde verplichting in het bevel zelf wordt gemotiveerd, zodat deze door de rechtbank kan worden getoetst. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank - mede met het oog op proceseconomie en het belang van veroordeelde - deze belangenafweging zelf maken."
10. Vervolgens paste de Rechtbank in elk van de zaken de belangenafweging toe en kwam tweemaal tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moest worden verklaard(6) en tweemaal tot het oordeel dat de bezwaren ongegrond waren(7). In een van de uitspraken waarin het bezwaarschrift gegrond is verklaard, dien ik heden eveneens een vordering tot cassatie in het belang der wet in.
11. De Rechtbank Arnhem stelt zich, evenals de Rechtbank Amsterdam, op het standpunt dat aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door het bepalen en verwerken van zijn of haar DNA-profiel. Ook deze Rechtbank is van mening dat de bepalingen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in het licht van art. 3 lid 1 en art. 40 lid 1IVRK dienen te worden beoordeeld. In een tweetal zaken kwamt de Rechtbank na een belangenafweging tot het oordeel dat het bezwaarschrift gegrond diende te worden verklaard.(8) Het betrof in de ene zaak een vijftienjarige jongen die bij een (langslepende) burenruzie de buurman bij twee gelegenheden had mishandeld. In de andere zaak betrof het een dertienjarig meisje dat een ander meisje op school een klap op haar wang had gegeven.
12. De Rechtbank Almelo is in twee zaken tot een zelfde slotsom (bezwaarschrift gegrond) gekomen, echter zonder (expliciet) aandacht te besteden aan het IVRK. Die rechtbank nam op grond van de feiten en omstandigheden van het geval aan dat er sprake was van de uitzonderingsmogelijkheid van art. 2 eerste lid onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. In het ene geval ging het om een door een meisje gepleegde openlijke geweldpleging. Het betrof een vechtpartij bij een visvijver tussen een groepje jongens, waarbij het meisje werd veroordeeld tot een werkstraf van twintig uren.(9) Het andere geval betrof een veertienjarige jongen die werd veroordeeld tot een jeugddetentie van 42 dagen. Onduidelijk is wat exact het delict is geweest, wel dat sprake was van een geweldsdelict.(10) De Rechtbank overwoog in beide zaken dat de officier van justitie bij zijn bevel steeds een belangenafweging dient te maken. Omdat van die belangenafweging onvoldoende was gebleken, maakte de Rechtbank haar eigen afweging.
13. Er is echter ook een aantal rechtbanken dat tot een geheel andere conclusie komt, als het gaat om het bepalen van het DNA-profiel bij minderjarige veroordeelden.
14. De Rechtbank Rotterdam besliste op 17 november 2005(11) naar aanleiding van een bezwaarschrift van een minderjarige die was veroordeeld ter zake van mishandeling tot een werkstraf voor de duur van dertig uren en een leerstraf voor de duur van zestien uren, dat het DNA-onderzoek na veroordeling geen strijd oplevert met art. 40 IVRK. Daarbij heeft de Rechtbank overwogen:
"Voor zover de werkingssfeer van artikel 40 zich eveneens uitstrekt tot een dwangmiddel als DNA-onderzoek bij veroordeelden, kan het volgende worden opgemerkt over de verhouding tussen dit artikel en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden:
1. Voor de verwezenlijking van het recht van ieder kind op een rechtvaardige behandeling in strafzaken, zoals neergelegd in artikel 40, eerste lid, van het IVRK, is in de leden 2 tot en met 4 van dat artikel een aantal verplichtingen voor de staten neergelegd. Van belang is in dit verband artikel 40, tweede lid, onder b, onderdeel vii. Daarin is de verplichting neergelegd dat van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld ter zake van het begaan van een strafbaar feit zijn of haar privé-leven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces. Deze verplichting heeft vooral tot doel het belang te benadrukken om een strafrechtelijk minderjarige te beschermen tegen nadelige effecten die het gevolg kunnen zijn van publicatie in de media over zijn strafzaak en zijn of haar naam. Van dergelijke nadelige effecten kan bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een minderjarige na zijn veroordeling geen sprake zijn. Informatie over het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is niet openbaar, zij blijft binnen justitiekringen en wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van een concrete strafzaak. Het DNA-profiel van de minderjarige wordt anoniem en gecodeerd in de DNA-databank opgeslagen. De minderjarige wordt na het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met zijn DNA-profiel geconfronteerd, tenzij blijkt dat hij, als gevolg van het vergelijken van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken, een of meer in het verleden begane misdrijven heeft gepleegd, dan wel hij opnieuw een strafbaar feit begaat. Van het verwerken van de DNA-profielen en celmateriaal van personen van strafrechtelijk minderjarigen gaat dan ook geen stigmatiserende werking uit (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 10).
2. Daarnaast is het eerste lid van artikel 3 van het IVRK van belang: bij alle maatregelen betreffende kinderen (...) vormen de belangen van kinderen de eerste overweging. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft een tweeledig doel. Enerzijds heeft het tot doel te bevorderen dat de opheldering van oude onopgeloste misdrijven en toekomstige misdrijven van veroordeelden effectiever kan geschieden. Anderzijds strekt de wet ertoe veroordeelden ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. In zoverre kan van het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank een preventieve werking uitgaan op het gedrag van jeugdigen. DNA-afname kan bij resocialisatie helpen (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 8). Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan jeugdige weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Gelet op het gestelde onder de punten 1 en 2 kan de conclusie worden getrokken dat DNA-onderzoek na een veroordeling geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK."
15. De Rechtbank Zutphen heeft zich in haar beslissing van 15 december 2006(12) eveneens gebogen over het beroep op het IVRK door de veroordeelde. Zij oordeelde als volgt:
"Naar het oordeel van de rechtbank moet voor beide verdragsbepalingen gelden dat zij dusdanig algemeen zijn geformuleerd dat zij geen normen bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter rechtstreeks kunnen worden toegepast. Van belang hierbij is tevens dat volgens de parlementaire geschiedenis van de Goedkeuringsrijkswet Verdrag inzake de rechten van het kind (Stb. 1994, 862) bij de totstandkoming van het Verdrag de vraag of bepaalde artikelen uit het Verdrag rechtstreekse werking hebben, niet aan de orde is geweest. Niettemin zou volgens de wetgever een aantal bepalingen rechtstreekse werking kunnen hebben, maar niet de artikelen 3, eerste lid, en 40, eerste lid, van het Verdrag (zie: TK 1993-1994, 22 855 (R 1451), nr. 3, p. 9; TK 1993-1994, 22 855 (R 1451), nr. 6, p. 9; en EK 1994-1995, 22 855 (R 1451), nr. 22a, p. 4-5). Het beroep op het Verdrag kan derhalve niet slagen."
16. De Rechtbank Leeuwarden oordeelde op 3 juli 2006(13) dat nu de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de afname van DNA-materiaal ook ten aanzien van minderjarigen kan plaatsvinden, de afweging tussen de belangen van de veroordeelde in het kader van art. 3 IVRK en het maatschappelijk belang reeds door de wetgever is gemaakt ten aanzien van bepaalde misdrijven.
17. Een uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van kort daarvoor, te weten 22 mei 2006, gaf blijk van een vergelijkbare opvatting(14). Daarin overwoog de Rechtbank dat de tekst van de Wet en de parlementaire geschiedenis geen enkel aanknopingspunt bieden voor de opvatting dat de wetgever jeugdige personen van de werking van de Wet heeft willen uitsluiten dan wel dat de wetgever een jeugdige op de een of andere wijze in een uitzonderingspositie heeft willen plaatsen. Voorts is naar het oordeel van de Rechtbank op geen enkele manier aannemelijk dat de Wet in strijd zou zijn met het IVRK.
18. De Rechtbank Breda ging in haar beslissing van 9 december 2005(15) niet met zoveel woorden in op het IVRK maar oordeelde wel dat opname in de databank niet "een zodanige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer dat van opname behoort te worden afgezien, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat opname een stigmatiserend effect heeft of dat afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind dan wel aan de bevordering van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving". De Rechtbank verklaarde het bezwaarschrift vervolgens ongegrond(16).
19. Uit de voornoemde uitspraken komt een verscheidenheid aan opvattingen naar voren die de uitkomst van een bezwaarschrift tegen de bepaling en verwerking van het DNA-profiel bij minderjarige veroordeelden licht overdreven gezegd tot een loterij maken. Wie in Groningen of Middelburg bezwaar maakt heeft, als het om niet al te ernstige misdrijven gaat, een behoorlijke kans dat zijn bezwaar gegrond wordt bevonden. Wie in Rotterdam of Breda, om twee andere voorbeelden te noemen, in een vergelijkbaar geval bezwaar maakt heeft veel minder kans. Het is derhalve in het belang van de rechtseenheid dat door de Hoge Raad duidelijkheid wordt geschapen over de vraag in hoeverre bij minderjarigen bijzondere maatstaven gelden als het gaat om het al dan niet bevelen van de bepaling en vastlegging van hun DNA-profiel, met name in hoeverre de artikelen 40 en 3 IVRK daarbij een rol spelen.
20. Om die duidelijkheid te verkrijgen worden door mij twee vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Daarbij zal ik mij op het standpunt stellen dat voor minderjarige veroordeelden geen andere maatstaven gelden dan voor meerderjarige en dat de artikelen 3 en 40 IVRK geen rol spelen bij de beoordeling van een bezwaarschrift tegen de bepaling van hun DNA-profiel. Ik licht dat standpunt toe.
21. Zoals hierboven onder 4 is weergegeven, maakt de op 1 februari 2005(17) in werking getreden Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Stb. 2004, 465) het mogelijk om ten aanzien van een grote groep veroordeelden te bevelen dat zij cel-materiaal afstaan voor het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Daarbij maakt de wet geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden. Bij de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel is nagenoeg geen aandacht besteed aan de positie van de minderjarige. Van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven van art. 67, eerste lid, Sv zal celmateriaal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij er sprake is van de in art. 2, eerste lid, onder a of b genoemde uitzonderingen.
22. Over de in de Wet geformuleerde uitzonderingen wordt in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
"In het systeem van het onderhavige wetsvoorstel wordt als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek voorzover dat in het voorbereidend onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Op deze regel bestaan twee soorten uitzonderingen, die in het systeem van dit wetsvoorstel beide vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, neergelegde bepaling dat DNA-onderzoek achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De eerste uitzondering is in de vorige paragraaf reeds aan de orde gekomen en houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De uitzonderingsmogelijkheid is evenwel niet beperkt tot gevallen waarin het feitelijk onmogelijk is dat de veroordeelde recidiveert. Zo zal onder omstandigheden ook het geval in aanmerking kunnen komen van een vrouw die nog nooit met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden. In een dergelijk geval mag DNA-onderzoek overigens uitsluitend achterwege blijven op de in artikel 2, eerste lid, onder b, omschreven grond en niet (mede) op grond van een eventueel in de strafzaak vastgestelde mindere strafwaardigheid. Een ander voorbeeld van een geval dat onder omstandigheden in aanmerking kan komen, is dat van een arts die op grond van een onregelmatigheid in de naleving van de procedure bij euthanasie wordt veroordeeld voor moord.
Uit de voorgaande alinea volgt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Een nadere duiding van de reikwijdte van deze uitzondering is in abstracto echter moeilijk te geven. Zij zal door toepassing in concrete gevallen - aan de hand van de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde - in de beoordeling van de officier van justitie en de rechter (zie paragraaf 5.4) nader gestalte moeten krijgen.
De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is mede aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden."
(Kamerstukken II 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12)
23. Volgens de Memorie van Toelichting vervult het Openbaar Ministerie de centrale rol bij het DNA-onderzoek. Het is de officier van justitie die na de veroordeling het bevel geeft tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. Het geven van het bevel is geen bevoegdheid, maar een verplichting. De magistratelijke kant van het werk van de officier van justitie komt, zo stelt de regering in de Memorie van Toelichting, tot uitdrukking in de van hem verlangde beoordeling of een van de uitzonderingen van art. 2, eerste lid, zich voordoet en in de verantwoording van deze beoordeling voor de rechtbank in geval een bezwaarschrift wordt ingediend. De rol van de rechter kan worden gekenschetst als controleur en beslisser op het bezwaarschrift.(18)
24. Slechts een enkele maal is de jeugdige of minderjarige ter sprake gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel. In antwoord op een vraag van de SP-fractie gaf de Minister aan dat van het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie een maatregel is opgelegd, noch in zijn algemeenheid, noch ten aanzien van jeugdigen een stigmatiserend effect wordt verwacht.(19) Tijdens de parlementaire behandeling vroeg het Kamerlid Mevrouw Vos van GroenLinks zich af waarom de toepassing bij taakstraffen en jeugdigen geïndiceerd is. Daarop antwoordde de Minister als volgt:
"Er zijn vragen gesteld over de categorieën personen waarop een en ander van toepassing is. Het gaat om een categorie veroordeelden. Dat is de reden dat wij voor jeugdigen op dit punt geen andere regeling moeten invoeren. Wij lopen al te vaak op tegen de drempel dat bij de leeftijd van 18 jaar de gegevens vervallen in het geval van jeugdigen. Het gaat om de kans op recidive. Dit ligt bij jeugdigen helaas niet anders dan bij volwassenen. Het gaat hier om een maatregel in het belang van de opsporing . Derhalve zie ik geen motief om bij acceptatie voor de categorie van vier jaar of eventueel andere categorieën een uitzondering te maken of een andere regeling te treffen voor jeugdigen. Daartoe zou alleen reden zijn als uit de feiten blijkt dat de vooronderstellingen die ik bij volwassenen heb totaal anders liggen bij jeugdigen. Dat is niet het geval."(20)
25. Bij de wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken is aandacht besteed aan de hiervoor (in paragraaf 7) vermelde uitspraak van de Rechtbank Middelburg die inhoudt dat dat afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelden niet zonder meer te verenigen zou zijn met art. 40, eerste lid, IVRK. Op vragen uit de Kamer of de Minister deze opvatting deelt en of er aanleiding is het systeem van de wet en het besluit op dit punt te herzien, antwoordde de Minister als volgt:
"Inmiddels hebben verschillende rechtbanken verschillende uitspraken gedaan over mogelijke strijdigheid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met artikel 40, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zo heeft de rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 29 juni 2005, RK-nummer 05/122, geoordeeld dat onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld, wegens het stigmatiserende effect niet zonder meer te verenigen is met artikel 40 van het IVRK. Daartegenover staat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2005, RK-nummer 05/1339. In die uitspraak heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat DNA-onderzoek na een veroordeling geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en de herintegratie van het kind in de samenleving niet in de weg staat en derhalve geen strijd oplevert met artikel 40 van het IVRK. De rechtbank overweegt hiertoe onder meer dat er van nadelige effecten bij het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een minderjarige na zijn veroordeling geen sprake kan zijn. Informatie over het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is niet openbaar, zij blijft binnen justitiekringen en wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van een concrete strafzaak. Het DNA-profiel van de minderjarige wordt anoniem en gecodeerd in de DNA-databank opgeslagen. De minderjarige wordt na het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met zijn DNA-profiel geconfronteerd, tenzij blijkt dat hij, als gevolg van het vergelijken van zijn DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken, een of meer in het verleden begane misdrijven heeft gepleegd, dan wel dat hij opnieuw een strafbaar feit begaat. Van het verwerken van de DNA-profielen en celmateriaal van personen van strafrechtelijk minderjarigen gaat dan ook geen stigmatiserende werking uit (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 10).
Daarnaast is volgens de rechtbank Rotterdam ook van belang dat van het verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank een preventieve werking kan uitgaan op het gedrag van jeugdigen. DNA-afname kan bij resocialisatie helpen (vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 8). Het bewaren van hun DNA-profiel gedurende een bepaalde termijn kan een jeugdige weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Ik zie geen aanleiding om het systeem van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op dit punt te herzien. De kern van het IVRK is dat het jeugdstrafrecht een pedagogisch perspectief dient te bieden. De reactie op het plegen van strafbare feiten zou gebaseerd moeten zijn op rehabilitatie, het geven van een tweede kans en correctie of compensatie voor een te kort geschoten opvoeding. Afname van celmateraal voor DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelden is niet in strijd met deze beginselen. Integendeel, het verwerken van hun DNA-profiel in de DNA-datbank kan een bijdrage kan leveren aan hun resocialisatie."(21)
26. Uit dit Verslag van een schriftelijk overleg spreekt een geheel ander standpunt dan naar voren komt in de door de Rechtbank Middelburg geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, inhoudende dat de verplichte afname van DNA bij veroordeelden enigszins op gespannen voet staat met het resocialisatiestreven, omdat veroordeelden in het kader van DNA-afname worden benaderd als potentiële recidivisten (TK 28 685, nr. 3, p. 6-7). Die passage uit de Memorie van Toelichting lijkt mij niet erg overtuigend omdat de omstandigheid dat men rekening houdt met het ervaringsgegeven dat een niet onbelangrijk aantal van de veroordeelden recidiveert, op zich niet in strijd is met het streven de veroordeelde te resocialiseren. Ook de voorwaardelijke veroordeling met zijn proeftijd, dikwijls gepresenteerd als het instrument bij uitstek om de resocialisatie te bevorderen, houdt via de algemene voorwaarde dat voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zullen worden begaan, uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat de veroordeelde recidiveert. Het komt mij voor dat aangenomen kan worden dat de wetgever DNA-afname bij een veroordeelde niet heeft gezien als een belemmering voor diens resocialisatie.
27. Een en ander komt er - kort samengevat - op neer dat:
(i) ten aanzien van DNA-onderzoek bij veroordeelden door de wetgever bewust geen onderscheid is gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen;
(ii) volgens de wetgever geen stigmatiserend effect uitgaat van het verwerken van de DNA-profielen;
(iii) het verwerken van DNA-profielen volgens de wetgever kan bijdragen aan de resocialisatie van jeugdigen.
28. Volledigheidshalve besteed ik ook aandacht aan de vraag hoe de in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geregelde bepaling en verwerking van DNA-profielen in een databank zich verhoudt tot het EVRM. Die vraag is aan de orde gekomen in de zaak Van der Velden tegen Nederland.(22) Van der Velden was wegens bankovervallen en autodiefstallen veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Na zijn veroordeling gaf de officier van justitie een bevel tot afname van DNA-materiaal. De veroordeelde diende hiertegen tevergeefs een bezwaarschrift in(23). Vervolgens wendde hij zich tot het Hof in Straatsburg.
29. Het Europese Hof was van oordeel dat de verplichte afname van DNA-materiaal na veroordeling geen "penalty" in de zin van artikel 7 van de Conventie oplevert. Met betrekking tot de beweerdelijke schending van art. 8 EVRM oordeelde het Hof onder meer:
"The Court should first consider whether the impugned measure amounted to an interference with rights protected by Article 8 since, if this is not the case, there is no need for a justification of the measure. As far as the taking of a mouth swab in order to obtain cellular material from the applicant is concerned, the Court accepts that this amounted to an intrusion upon the applicant's privacy. As regards the retention of the cellular material and the subsequently compiled DNA profile, the Court observes that the former Commission held that fingerprints did not contain any subjective appreciations which might need refuting, and concluded that the retention of that material did not constitute an interference with private life (see Kinnunen v. Finland, no. 24950/94, Commission decision of 15 May 1996). While a similar reasoning may currently also apply to the retention of cellular material and DNA profiles, the Court nevertheless considers that, given the use to which cellular material in particular could conceivably be put in the future, the systematic retention of that material goes beyond the scope of neutral identifying features such as fingerprints, and is sufficiently intrusive to constitute an interference with the right to respect for private life set out in Article 8 § 1 of the Convention.
(..)
The Court does not consider it unreasonable for the obligation to undergo DNA testing to be imposed on all persons who have been convicted of offences of a certain seriousness. Neither is it unreasonable for any exceptions to the general rule which are nevertheless perceived as necessary to be phrased as narrowly as possible in order to avoid uncertainty.
Finally, the Court is of the view that the measures can be said to be "necessary in a democratic society". In this context it notes in the first place that there can be no doubt about the substantial contribution which DNA records have made to law enforcement in recent years. Secondly, it is to be noted that while the interference at issue was relatively slight, the applicant may also reap a certain benefit from the inclusion of his DNA profile in the national database in that he may thereby be rapidly eliminated from the list of persons suspected of crimes in the investigation of which material containing DNA has been found."
30. Op grond van deze beslissing van het Hof kan niet worden aangenomen dat het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen van het DNA-profiel van de veroordeelde bedoeld in art. 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in beginsel in strijd is met enige bepaling van het EVRM.
31. Vervolgens kom ik bij de vraag hoe het IVRK zich verhoudt tot de afname van celmateriaal voor het bepalen van het DNA-profiel bij minderjarige veroordeelden. De relevante verdragsbepalingen luiden als volgt:
"Art. 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
(...)
Art. 40
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.
2. (..)"
32. Ik begin met de vraag of het eerste lid van art. 40 IVRK gevolgen heeft voor de bevoegdheid het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek te bevelen. Daarbij kan in het midden blijven in hoeverre aan art. 40, eerste lid rechtstreekse werking kan worden toegekend. De vraag waar het om gaat is immers of art. 40 ook betrekking heeft op een wettelijk opgelegde verplichting zoals in casu aan de orde is. In art. 40 IVRK gaat het om het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die, kort samengevat, recht doet aan de bijzondere positie van het kind. Het bepalen en verwerken van een DNA-profiel betreft een maatregel achteraf, te vergelijken met het bewaren van vingerafdrukken of het opnemen van de veroordeling in de justitiële documentatie. Weliswaar is de veroordeling van de minderjarige een voorwaarde, maar er is geen sprake van een sanctie vanwege het begaan van een strafbaar feit. Ik wijs in dit verband ook op de hierboven kort besproken beslissing van het EHRM in de zaak Van der Velden, voor zover inhoudende dat de verplichte afname van DNA-materiaal geen "penalty"in de zin van art. 7 EVRM oplevert.
33. Ook door de wetgever is bewust gekozen voor een afzonderlijke regeling van het DNA-onderzoek bij veroordeelden in plaats van regeling in het Wetboek van Strafvordering. Daarover is in de Memorie van Toelichting het volgende opgemerkt:
"Hoewel DNA-onderzoek bij veroordeelden in de kern het zekerstellen van een potentieel opsporingsmiddel betreft, is er niet voor gekozen de inhoud van dit wetsvoorstel onder te brengen in het Wetboek van Strafvordering. De reden daarvoor is dat het DNA-onderzoek in dit wetboek moeilijk kan worden ingepast. Plaatsing in de regeling van het voorbereidend onderzoek wringt, omdat het DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een concrete verdenking, maar eerst na een veroordeling plaatsvindt. Anders dan het verwerken van DNA-profielen van verdachten die ten behoeve van de opheldering van een concreet strafbaar feit zijn vastgesteld, is het verwerken van DNA-profielen van veroordeelden evenmin gekoppeld aan een strafvorderlijke onderzoekshandeling. Plaatsing elders in het Wetboek van Strafvordering wringt ook, omdat dit instrument feitelijk in verband met de opsporing in ruime zin plaatsvindt, terwijl opsporing in het wetboek onderdeel van het voorbereidend onderzoek uitmaakt."(24)
34. Nu het DNA-onderzoek bij veroordeelden noch als onderdeel van de opsporing naar aanleiding van een concrete verdenking, noch als straf kan worden beschouwd meen ik dat art. 40 IVRK niet ziet op de maatregel van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Een afweging tussen de belangen van de minderjarige en het algemeen maatschappelijk belang bij voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de minderjarige veroordeelde in het kader van de beoordeling van het bezwaarschrift tegen het bevel tot afname van celmateriaal kan dus niet worden gegrond op het eerste lid van art. 40 IVRK.
35. Dat neemt niet weg dat het oordeel van de rechtbank dat onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op minderjarigen die wegens misdrijf zijn veroordeeld, wegens het stigmatiserend effect niet zonder meer te verenigen is met art. 40 IVRK en in deze zaak daarmee in strijd is, impliceert dat volgens de rechtbank onverkorte toepassing ook in strijd is met art. 3 IVRK.
36. De vraag is in hoeverre het eerste lid van art. 3 IVRK aanknopingspunten bevat voor de opvatting dat bij de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op minderjarigen de belangen van de minderjarige moeten worden afgewogen tegen het algemeen belang bij opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Ik ben van mening dat toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op minderjarige veroordeelden niet in strijd is met de belangen van het kind bedoeld in art. 3 IVRK. De omstandigheid dat zijn DNA-profiel is opgeslagen behoeft op geen enkele wijze de maatschappelijke ontwikkeling van het veroordeelde kind en zijn reïntegratie in de samenleving te bemoeilijken. Dat is anders bij het opnemen van de veroordeling in de justitiële documentatie, omdat dat een belemmering kan opleveren bij het vinden van een werkkring of het volgen van bepaalde opleidingen. Het enige gevolg van opnemen van zijn DNA-profiel in de databank kan zijn dat de minderjarige, als hij een nieuw misdrijf pleegt, een grotere kans loopt daarvoor te worden vervolgd en veroordeeld. Dat kan bezwaarlijk worden beschouwd als een belemmering van zijn (her)integratie en ontwikkeling. Integendeel, zoals de minister van Justitie in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken heeft opgemerkt. Het verwerken van het DNA-profiel van minderjarige veroordeelden verhoogt de pakkans en kan daarmee juist een bijdrage leveren aan hun resocialisatie.(25)
37. Evenmin biedt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden overigens aanknopingspunten voor een belangenafweging als door de Rechtbank is toegepast. De wetgever heeft de officier van justitie, aan wie de centrale rol is toegedeeld voor wat betreft de afname van celmateriaal voor een DNA-profiel na een veroordeling, weinig beoordelingsruimte gelaten bij zijn beslissing al dan niet een bevel tot afname van celmateriaal te geven. Het geven van een dergelijk bevel is geen bevoegdheid, maar een verplichting, tenzij sprake is van een van de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de wet geen plaats. Het gaat uitsluitend om de vraag of een van de uitzonderingsmogelijkheden aan de orde is. Indien de officier van justitie van mening is dat geen van de uitzonderingen zich voordoet, kan de rechter daar, nadat bezwaar is gemaakt door de veroordeelde, anders over oordelen, maar uitsluitend voor zover naar zijn oordeel wel sprake is van een van de uitzonderingsgronden als bedoeld in art. 2, eerste lid van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
38. Ten aanzien van de uitzonderingsmogelijkheden, te weten (i) de aard van het misdrijf of (ii) de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, kan de leeftijd van de veroordeelde waarop het strafbare feit is gepleegd ten aanzien van de tweede uitzonderingsmogelijkheid mogelijk een rol spelen. Of en in welke mate dat het geval is, zal afhangen van de omstandigheden van het concrete geval en zal moeten worden beoordeeld door degene die oordeelt in het concrete geval, dat wil zeggen de officier van justitie of na een bezwaarschrift de rechtbank. De door de Rechtbank Middelburg gehanteerde belangenafweging past niet binnen het systeem van de wet en voert, gelet op de afwegingen die door de wetgever zijn gemaakt, te ver. Daarbij herhaal ik nog eens dat het uitgangspunt dat de algemene regel dat DNA-materiaal moet worden afgestaan na veroordeling wegens een misdrijf als omschreven in art. 67, eerste lid Sv niet onredelijk is en dat een zo generiek mogelijke toepassing onzekerheid kan vermijden.
39. Gelet op het voorgaande stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en /of verzuim van vormen, doordat de Rechtbank in haar onder 5 weergegeven beschikking het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel gegrond heeft verklaard op basis van een afweging van belangen van de veroordeelde tegen het maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven. Niet alleen bevat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen grondslag voor een dergelijke afweging van belangen, ook heeft de Rechtbank heeft ten onrechte, althans op ontoereikende gronden geoordeeld dat aan de belangen van de minderjarige afbreuk kan worden gedaan door de bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Voorts heeft de Rechtbank ten onrechte, althans op ontoereikende gronden geoordeeld dat op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven anderzijds in dit geval de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen.
40. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de Rechtbank te Middelburg in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de veroordeelde verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het toezicht van de Hoge Raad strekt zich immers in beginsel uit over elke beslissing gegeven door een van de in art. 78 eerste lid RO genoemde instanties. Vgl. Cassatie in het belang der wet, W.H.B. den Hartog Jager, p. 172 en p. 176.
2 Stb. 2005, 18
3 LJN AU2266. Tevens gepubliceerd in NS 2005, 313.
4 Parketnummer 12/008179-04.
5 Het betreffen de uitspraken LJN AV1668, AV1630, AV1664 en AV1627.
6 Te weten: LJN AV1668 en AV1630. Idem: , LJN AY7433
7 Te weten: LJN AV1664 en AV1627.
8 LJN AX9189 en LJN AY3402.
9 LJN AX9199.
10 LJN AY7436.
11 LJN AU7070.
12 LJN AZ5992.
13 LJN AY0092.
14 LJN AZ2431.
15 LJN AU7684.
16 Idem, rechtbank Breda LJN AZ3394.
17 Stb. 2005, 18
18 Kamerstukken II 2002-2003, 28685, nr. 3 p. 13.
19 Kamerstukken II 2002-2003, 28685, nr. 5, p. 10.
20 TK 60 18 maart 2004, 3933-3934.
21 TK 2005-2006, 26271, nr. 36, p. 15-16.
22 Application no. 29514/05.
23 LJN AT7933.
24 Kamerstukken II 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 4.
25 Kamerstukken II 2005-2006, 26271, nr. 36, p. 16.