Rb. Rotterdam, 04-03-2016, nr. 15/2592
ECLI:NL:RBROT:2016:2097
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/2592
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:2097, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑03‑2016; (Beschikking)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBP 2016/20
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Gegrond verklaard bezwaar op afname DNA-materiaal
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Raadkamernummer: 15/2592
Parketnummer: 10/652163-12
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het op 2 oktober 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. W. Römelingh,
kantoorhoudende aan [adres] .
Procedure
Bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank van 2 augustus 2012, onder bovenvermeld parketnummer, is de veroordeelde ter zake openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren.
Op 20 juli 2015 heeft de officier van justitie bevolen, gelet op artikel 8 juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet), dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 23 september 2015 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.
Het bezwaarschrift is op 19 februari 2016 door de raadkamer achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie mr. J. Boender en de raadsman mr. W. Römelingh zijn gehoord. De veroordeelde is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Standpunt van de veroordeelde
In het kader van artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is redelijkerwijs niet aannemelijk dat het DNA-profiel van veroordeelde van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het misdrijf nog minderjarig en is door de kinderrechter veroordeeld tot slechts een geheel voorwaardelijke werkstraf van 30 uur. Er is sprake van een beperkt recidiverisico. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde maakt een vergaande inbreuk op zijn privacy.
Verwezen wordt naar uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2535) en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:9103) alsmede een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2008 (ECLI:NL:RBAMS:2008:BD6519)
Namens de veroordeelde is voorts bij het onderzoek in raadkamer aangevoerd dat het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel van de officier van justitie tot het afnemen van DNA-materiaal niet meer gerechtvaardigd is. Kennelijk is er eerder een moment geweest waarop werd besloten geen bevel af te geven. De zaak werd toen niet belangrijk genoeg bevonden, maar na de gebeurtenissen rondom het overlijden van oud-minister Borst wel. De daarna opgestarte herstelactie ziet op willekeur en geeft geen blijk van behoorlijk bestuur.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft zij aangevoerd dat sprake is geweest van een herstelactie naar aanleiding van de bevindingen van de “Commissie Hoekstra”. Het bevel is voor de officier van justitie een verplichting ingevolge de wet, dus was voorzienbaar voor de veroordeelde. De ingevolge de wetgeschiedenis met het bevel tot afname van DNA in acht te nemen spoed dient de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en is geen instructie in het belang van de veroordeelde. Bovendien begint de bewaartermijn van het DNA-materiaal te lopen vanaf het moment van de einduitspraak, en niet vanaf het moment van afname. Veroordeelde is door het tijdsverloop dan ook niet geschaad in zijn belangen. Een termijn van drie jaar kan niet als onredelijk lang gezien worden.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, en dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard. De veroordeelde wordt opnieuw verdacht van het plegen van een strafbaar feit waarvoor hij nog gedagvaard zal worden en op 28 augustus 2015 opnieuw onherroepelijk is veroordeeld door de kinderrechter.
Beoordeling
In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
De memorie van toelichting vermeldt bij artikel 2 van de Wet, op genoemde pagina, letterlijk:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot
afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang
dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang
van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare
feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin zonder meer steun. Dit laat echter onverlet dat een belang bij spoed de veroordeelde niet ontzegd kan worden. De veroordeelde, wiens recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer immers in het geding zijn, heeft er in het kader van de voorzienbaarheid belang bij tijdig te weten of hij na veroordeling al dan niet verplicht zal worden DNA af te staan. Dat de officier van justitie hiertoe bij de door de Wet omschreven categorie van misdrijven in beginsel verplicht is, doet hieraan niet af. Immers, de officier van justitie is ook bevoegd dit bevel achterwege te laten indien het hem/haar voorkomt dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Om voornoemde redenen zal, ingeval duidelijk is dat niet sprake is van “zo spoedig mogelijk na de veroordeling”, een afweging gemaakt moeten worden tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde bij het tijdig weten of hij nog verplicht zal worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de mate van tijdsverloop een rol, de aard en ernst van het onderliggende strafbare feit, maar ook het concrete recidivegevaar, en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren.
In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van (bijna) drie jaar is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Veroordeelde, toen 13 jaar oud, heeft hiervoor een geheel voorwaardelijke straf opgelegd gekregen. De proeftijd van twee jaar was ten tijde van het bevel reeds geruime tijd verstreken.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat veroordeelde na bovengenoemde veroordeling in 2015 door de kinderrechter voor het plegen van nieuwe strafbare feiten tot een deels voorwaardelijke taakstraf is veroordeeld en een aantal zaken tegen hem openstaat. Echter, deze feiten betrekken bij voornoemde belangenafweging brengt het gevaar van rechtsongelijkheid in de behandeling van veroordeelden (te weten enerzijds bij wie het bevel wel, en anderzijds bij wie het bevel niet zo spoedig mogelijk wordt gegeven) met zich mee (zie ook voornoemde memorie van toelichting, p. 13 en 32). Tenslotte heeft de rechtbank gelet op de jeugdige leeftijd van betrokkene. Letten op zijn overige persoonlijke omstandigheden is lastig, aangezien het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming verre van actueel is.
Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 4 maart 2016 door:
mr. L.C. van Walree, rechter,
in tegenwoordigheid van L.C. Bouter, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde géén rechtsmiddel open.