Rb. Rotterdam, 04-03-2016, nr. 15/2448
ECLI:NL:RBROT:2016:2098
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/2448
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:2098, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑03‑2016; (Beschikking)
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Ongegrond verklaard bezwaar op afname DNA-materiaal
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Raadkamernummer: 15/2448
Parketnummer: 10/123629-12
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het op 18 september 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. R. Zwiers,
kantoorhoudende aan [adres] .
Procedure
Bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 29 juli 2013, onder bovenvermeld parketnummer, is de veroordeelde ter zake kraken, veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Op 31 augustus 2015 heeft de officier van justitie bevolen, gelet op artikel 8 juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook: de Wet), dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 9 september 2015 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.
Het bezwaarschrift is op 19 februari 2016 door de raadkamer achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie mr. J. Boender, de veroordeelde en de raadsman
mr. R. Zwiers zijn gehoord.
Standpunt van de veroordeelde
In het kader van artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is redelijkerwijs niet aannemelijk dat het DNA-profiel van veroordeelde van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Er is sprake van een beperkt recidiverisico. Verwezen wordt naar uitspraken van de rechtbank Roermond van 4 mei 2006 (ECLI:NL:RBROE:2006:AX2499) en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 8 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2535).
Namens de veroordeelde is voorts bij het onderzoek in raadkamer aangevoerd dat het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel van de officier van justitie tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in de landelijke DNA-databank niet meer gerechtvaardigd is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft zij aangevoerd dat sprake is geweest van een herstelactie naar aanleiding van de bevindingen van de “Commissie Hoekstra”. Het bevel is voor de officier van justitie een verplichting ingevolge de wet, dus was voorzienbaar voor de veroordeelde. De ingevolge de wetgeschiedenis met het bevel tot afname van DNA in acht te nemen spoed dient de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en is geen instructie in het belang van de veroordeelde. Bovendien begint de bewaartermijn van het DNA-materiaal te lopen vanaf het moment van de einduitspraak, en niet vanaf het moment van afname. Veroordeelde is door het tijdsverloop dan ook niet geschaad in zijn belangen. Een termijn van twee jaar ook niet als onredelijk lang gezien moet worden.
Inhoudelijk heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, en dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard.
Het tijdsverloop weegt niet het belang van de veroordeelde maar het belang voor het opsporen van strafbare feiten. Veroordeelde is niet geschaad bij het langere tijdsverloop.
Beoordeling
In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
De memorie van toelichting vermeldt bij artikel 2 van de Wet, op genoemde pagina, letterlijk:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot
afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang
dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang
van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare
feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin zonder meer steun. Dit laat echter onverlet dat een belang bij spoed de veroordeelde niet ontzegd kan worden. De veroordeelde, wiens recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer immers in het geding zijn, heeft er in het kader van de voorzienbaarheid belang bij tijdig te weten of hij na veroordeling al dan niet verplicht zal worden DNA af te staan. Dat de officier van justitie hiertoe bij de door de Wet omschreven categorie van misdrijven in beginsel verplicht is, doet hieraan niet af. Immers, de officier van justitie is ook bevoegd dit bevel achterwege te laten indien het hem/haar voorkomt dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Om voornoemde redenen zal, ingeval duidelijk is dat niet sprake is van “zo spoedig mogelijk na de veroordeling”, een afweging gemaakt moeten worden tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde bij het tijdig weten of hij nog verplicht zal worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de mate van tijdsverloop een rol, de aard en ernst van het onderliggende strafbare feit, maar ook het concrete recidivegevaar, en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren.
In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een termijn van twee jaar en een maand is verstreken tussen de veroordeling en het bevel. De veroordeling betrof het kraken van een woning. Veroordeelde had op dat moment al een strafblad: hij was twee maal eerder, in 2009 en 2011, veroordeeld door de politierechter voor vernielingen.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank met betrekking tot deze zaak van oordeel dat het bevel tot afname van DNA-celmateriaal niet zodanig lang na het veroordelend vonnis van de politierechter is gegeven, dat de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, niet meer opwegen tegen de belangen van de veroordeelde.
- Inhoudelijke beoordeling bezwaar
De Hoge Raad stelt in zijn arresten van 13 mei 2008 (LJN BC8231 en LJN BC8234), in twee cassatieberoepen in het belang van de wet gewezen, voorop dat de Wet ertoe strekt dat gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelden op efficiënte wijze worden opgespoord, alsmede dat de veroordeelden worden weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten.
Tekst, doel en strekking van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hebben blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat in beginsel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in artikel 2, eerste lid, genoemde uitzonderingen voordoet.
De wetgever heeft een systeem van ruime afname van celmateriaal beoogd, waarbij slechts ruimte is voor de in artikel 2, eerste lid, van de Wet genoemde, beperkt uit te leggen uitzonderingen. De maatstaf “aard van het misdrijf” ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een veroordeelde, ondanks een veroordeling wegens een relevant misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt, in het geval van de tweede uitzondering, te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan een DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen.
De terughoudende toetsende rol van de rechtbank in zaken als de onderhavige betekent dat de rechtbank zich geplaatst ziet voor de vraag of een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet zich voordoet.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde voor het kraken een voorwaardelijke werkstraf opgelegd heeft gekregen. Veroordeelde is - zoals hiervoor overwogen - eerder veroordeeld, door de politierechter voor vernielingen. Reeds gelet op die omstandigheid is geen sprake van met de door de raadsman aangehaalde uitspraken Roermond en Rotterdam vergelijkbaar gevallen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de (enkele) stelling van de veroordeelde dat de kans dat hij opnieuw een strafbaar feit zal plegen, zodanig gering is dat zulks niet de bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel rechtvaardigt, onvoldoende is om van een uitzondering als hiervoor bedoeld te kunnen spreken. Het dient namelijk te gaan om een objectief waardeerbare omstandigheid die erop wijst dat het nagenoeg uitgesloten is dat de veroordeelde in de toekomst nog zal recidiveren. De aard van het door de veroordeelde gepleegde misdrijf rechtvaardigt voorts de bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet niet aan de orde is en dat de door het EVRM voorgeschreven eis van proportionaliteit niet in het geding is.
De rechtbank zal het bezwaar ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 4 maart 2016 door:
mr. L.C. van Walree, rechter,
in tegenwoordigheid van L.C. Bouter, griffier.
Tegen deze beslissing is géén rechtsmiddel mogelijk.