Rb. Den Haag, 29-12-2015, nr. 09/711655-11, nr. RK 15/4265
ECLI:NL:RBDHA:2015:16038
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
29-12-2015
- Zaaknummer
09/711655-11
RK 15/4265
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:16038, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 29‑12‑2015; (Beschikking)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2016:2073
Uitspraak 29‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een termijnverloop van ruim drie jaar tussen de veroordeling en het moment waarop bij de veroordeelde celmateriaal is afgenomen voor DNA-onderzoek niet tot een gegrondverklaring van het bezwaar. Daartoe overweegt de rechtbank – onder meer – dat wat onder “zo spoedig mogelijk na veroordeling” moet worden verstaan in de wetsgeschiedenis niet verder wordt verduidelijkt en dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De memorie van toelichting vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Bovendien brengt het (langdurige) tijdsverloop met zich mee dat het DNA-profiel van de veroordeelde voor een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen, waardoor de veroordeelde niet in zijn belangen wordt geschaad.
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/711655-11
Kenmerk RK: 15/4265
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. S.F.J. Smeets,
postbus 15812, 1001 NH Amsterdam,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 15 december 2015 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. S.F.J. Smeets, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Beoordeling van het bezwaar.
Veroordeelde is bij vonnis van 3 april 2012 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 70 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 15 juli 2015, op 15 september 2015 op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA), celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 29 september 2015 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie “zo spoedig mogelijk” na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het “zo spoedig mogelijk” uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder “zo spoedig mogelijk na de veroordeling” moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.
Beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. A.M. Boogers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. van den Hoek, griffier, en uitgesproken ter zitting van 29 december 2015.