Rb. Noord-Holland, 25-01-2016, nr. 15/763129-13
ECLI:NL:RBNHO:2016:629
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
25-01-2016
- Zaaknummer
15/763129-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:629, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 25‑01‑2016; (Raadkamer, Rekestprocedure, Beschikking)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2016/70 met annotatie van mr. P. de Bruin
Uitspraak 25‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 15/006879
Parketnummer: 15/763129-13
Uitspraakdatum: 25 januari 2016
Beschikking (art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 17 december 2015 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland ingekomen een
door mr. H. Anker ingediend bezwaarschrift, gedateerd 17 december 2015 van
[veroordeelde] , veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te ( [postcode] ) [woonplaats] , [adres] .
Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, ten behoeve waarvan op bevel van de officier van justitie van 22 oktober 2015 op 8 december 2015 bij veroordeelde celmateriaal is afgenomen.
Op 11 januari 2016 is dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Anker.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M.E. van der Plas.
Van het verhandelde in raadkamer is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Standpunten
Het standpunt van de verdediging komt er, zakelijk weergegeven, op neer dat het tijdsverloop tussen het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 8 mei 2013 en het bevel van de officier van justitie tot afname van het DNA-materiaal van veroordeelde van 22 oktober (te weten ruim 29 maanden) geheel te wijten is aan het Openbaar Ministerie. Gelet op de wetsgeschiedenis en de Memorie van Toelichting is af te leiden dat het bevel tot afname van DNA-materiaal zo spoedig als mogelijk dient te geschieden. In casu is dit niet zo spoedig als mogelijk en had het bevel eerder kunnen en moeten worden gegeven. Het tijdsverloop van ruim 29 maanden is volledig in strijd met de rechtszekerheid. De verdediging heeft hierbij enkele uitspraken van diverse rechtbanken aangehaald, waarin een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: WDNA) gegrond is verklaard bij een tijdsverloop variërend van 24 maanden tot zes jaar. Ook in een rapport van de Kinderombudsman staat vermeld dat zo’n bevel ‘niet pas na maanden na veroordeling’ dient te worden gegeven.
Voorts was veroordeelde ten tijde van het begaan van het strafbare feit 16 jaar oud en is hij inmiddels bijna 20 jaar oud. Voorafgaand aan en sinds voornoemde veroordeling is veroordeelde nimmer in aanraking (meer) gekomen met politie en justitie. Hij heeft zich op een positieve manier ontwikkeld door een sociale stage te volgen en zijn VMBO-TL diploma te behalen. Op dit moment zit hij in HAVO-4. Blijkens het door de verdediging in raadkamer overgelegde schrijven van Hoepol d.d. 4 januari 2016 blijkt dat veroordeelde een grote stap heeft gemaakt naar zelfstandig wonen en functioneren.
Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en gelet op het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) is er weliswaar geen plaats voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, maar kan wel in een bijzonder en concreet geval een belangenafweging worden gemaakt, waarbij onder meer de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het feit een rol kan spelen, maar ook de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de reële ernst van het feit, de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig feit zal plegen en overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
Derhalve is het in casu disproportioneel om het DNA-profiel van veroordeelde te bepalen, te verwerken en te bewaren, waardoor het bezwaarschrift in dit concrete geval gegrond dient te worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie luidt, zakelijk weergegeven, dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) weliswaar heeft bepaald dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de belangen van een minderjarige veroordeelde bij bepaling en verwerking van diens DNA-profiel, maar dat de verdediging niet heeft bepleit waarom het in het geval van deze concrete veroordeelde nadelig zou kunnen zijn voor diens ontwikkeling.
Voorts staat er wettelijk gezien geen sanctie op het (te) laat handelen door de officier van justitie bij het bevelen van afname van het DNA-materiaal van een veroordeelde.
Weliswaar heeft de officier van justitie in casu te laat gehandeld door het bevel tot afname van het DNA-materiaal ruim 29 maanden na het vonnis te geven, maar desalniettemin is de officier van justitie van mening dat de ernst van het begane strafbare feit dermate groot is, dat het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel een preventieve werking kan hebben op veroordeelde.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar standpunt twee uitspraken van rechtbanken aangehaald, waarin een bezwaarschrift ex artikel 7 WDNA, ondanks een groot tijdsverloop, ongegrond zijn verklaard.
De officier van justitie is derhalve van mening dat het bezwaarschrift ook in onderhavig geval ongegrond dient te worden verklaard.
3. Beoordeling
Het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA-materiaal van 22 oktober 2015 is gegrond op artikel 2, eerste lid, WDNA, waarbij als grondslag heeft gediend de veroordeling van [veroordeelde] voornoemd, op 8 mei 2013 door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank ter zake van artikelen 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer juncto artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit.
Veroordeelde heeft op 8 december 2015 middels afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is tijdig ingediend.
In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van WDNA als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, WDNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, WDNA genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
De rechtbank dient derhalve, op grond van artikel 2, eerste lid onder b, WDNA te beoordelen of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Ten aanzien van deze uitzonderingsgrond geldt, dat in de aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijf, noch in de omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Ook wat betreft de aard van het misdrijf is van een uitzonderingsituatie derhalve geen sprake.
Een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang anderzijds is, blijkens de arresten van de Hoge Raad, bij de beoordeling niet aan de orde. Als uitgangspunt geldt dat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen geen ruimte bestaat. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.
Desalniettemin ziet de rechtbank reden om in onderhavige zaak een uitzondering te maken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Weliswaar is in de WDNA geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot afname van DNA-materiaal en is dientengevolge ook geen sanctie verbonden aan het (te) laat afgeven van dit bevel, maar in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) is weldegelijk af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk en derhalve kort na de veroordeling wordt afgegeven. Niet alleen onderschrijft de rechtbank voornoemd uitgangspunt, maar acht dit uitgangspunt des te meer van belang bij minderjarige veroordeelden. Juist jongeren dienen zo spoedig mogelijk te weten waar zij aan toe zijn en dienen niet langer dan nodig in onzekerheid te moeten leven.
In onderhavige zaak bedraagt het tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname ruim 29 maanden, terwijl ten tijde van het afgeven van het bevel de proeftijd van de deels voorwaardelijk opgelegde straf reeds met vijf (5) maanden was verlopen. Dit tijdsverloop is onwenselijk. Kennelijk heeft het Openbaar Ministerie het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel van veroordeelde niet van groot belang geacht, nu zij bijna tweeënhalf jaar na de veroordeling heeft bevolen tot afname van het DNA-materiaal van veroordeelde.
Hierbij acht de rechtbank het voorts van belang dat veroordeelde 16 jaar was ten tijde van het begaan van het feit en inmiddels bijna 20 jaar oud is. In de tussenliggende tijd heeft veroordeelde een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft hij een diploma behaald, is gestart met een vervolgopleiding en is zelfstandiger geworden. Veroordeelde was nog niet eerder veroordeeld en is ook na diens veroordeling niet opnieuw in aanraking gekomen met politie en justitie. Gelet op deze omstandigheden, in onderling verband bezien, wordt aannemelijk geacht dat het recidiverisico (zeer) klein is.
Derhalve is de rechtbank in onderhavige, concrete zaak van oordeel dat het grote tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel van afname, bezien in het licht van de overige omstandigheden, maakt dat het bepalen, opnemen en verwerken van het DNA van veroordeelde disproportioneel is en tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
De rechtbank heeft bij haar beslissing tevens acht geslagen op jurisprudentie van verscheidene rechtbanken, waaruit een zekere lijn van gegrond bevindingen bij een groot tijdsverloop tussen veroordeling en bevel van afname is te ontlenen. Met inachtneming van voornoemde omstandigheden doet het bezwaarschrift ex artikel 7 WDNA derhalve eveneens terecht een beroep op de rechtszekerheid, waardoor het bepalen, verwerken en bewaren van het DNA-profiel in de databank niet meer gerechtvaardigd is.
Derhalve zal de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaren en bepalen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond moet worden vernietigd.
4. 4. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift gegrond;
beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
5. Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door:
mr. A.S. van Leeuwen, (kinder)rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.R. Mol, griffier,
en uitgesproken op 25 januari 2016.