Vergelijk rechtbank Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 en rechtbank Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5695.
Hof 's-Hertogenbosch, 06-03-2024, nr. 22/00148
ECLI:NL:GHSHE:2024:699
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-03-2024
- Zaaknummer
22/00148
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:699, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑03‑2024; (Hoger beroep, Prejudicieel verzoek)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2024:1299
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/422
NLF 2024/0615 met annotatie van Wendy Nent
V-N 2024/14.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/704 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Uitspraak 06‑03‑2024
Inhoudsindicatie
WOZ. Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn. De belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Deze vragen zien op de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het geheven griffierecht. Tot op heden hanteert de Hoge Raad een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn voor de behandeling van een zaak wordt overschreden. Al langer speelt de vraag of in bepaalde geschillen, met name waarin sprake is van geringe financiële belangen, een dergelijke vergoeding redelijk is en of de vergoeding niet op een lager bedrag moet worden vastgesteld. De rechtbanken en gerechtshoven oordelen daarover verschillend. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft op 17 november 2023 daarover een conclusie uitgebracht. Het gerechtshof acht de kans aanwezig dat de Hoge Raad in die zaak niet toekomt aan de beantwoording van alle vraagpunten die de advocaat-generaal heeft opgeworpen. Om die reden wordt in deze zaak een aantal vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00148
Tussenuitspraak als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 december 2021, nummer SHE 19/3481, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vught,
hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens met dagtekening 14 september 2022 een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023 in ’sHertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [taxateur] (de taxateur) en [heffingsambtenaar] .
1.6.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. Partijen hebben aan dit verzoek voldaan.
1.7.
De enkelvoudige kamer van het hof heeft vervolgens bepaald dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Tevens heeft de meervoudige kamer vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
1.8.
Het hof heeft vervolgens besloten tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
1.9.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van die vragen. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 15 februari 2024. De heffingsambtenaar heeft gereageerd bij brief van 19 februari 2024.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning met bouwjaar 1936. De woning is gelegen in [woonplaats] en heeft een inhoud van 338 m3 en beschikt over twee aanbouwen van gezamenlijk 34 m3, een vrijstaande berging van 35 m3 en een dakkapel. Het perceel heeft een oppervlakte van 143 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 bij beschikking van 28 februari 2019 vastgesteld op € 253.000.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij brief van 14 september 2022 een taxatierapport overgelegd, opgesteld door [taxateur] (hierna: de taxateur). In het taxatierapport worden de volgende referentiepanden opgenomen, alle gelegen in [woonplaats] :
Referentiepand | Verkoopdatum | Verkoopprijs |
[adres 2] | 16-09-2019 | € 289.500 |
[adres 3] | 03-04-2017 | € 312.500 |
[adres 4] | 02-11-2018 | € 325.000 |
[adres 5] | 03-07-2017 | € 333.000 |
[adres 6] | 24-08-2017 en 16-07-2018 | € 237.500 en € 359.000 |
[adres 7] | 15-07-2018 | € 347.500 |
Ter zitting bij de rechtbank en bij het hof heeft de heffingsambtenaar referentieobject [adres 2] uit de vergelijking gehaald gelet op de transactiedatum. [adres 6] is tweemaal gebruikt voor de onderbouwing van de waarde, omdat een transactiecijfer van zowel in 2017 als in 2018 beschikbaar is. Bij het taxatierapport is een matrix gevoegd, waarin de vastgestelde WOZ-waarde wordt herleid uit bovenstaande verkopen.
2.4.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar stukken ter inzage gelegd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren. De heffingsambtenaar heeft de grondstaffel pas in hoger beroep verstrekt. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de KOUDV- en liggingsfactoren.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- i.
Heeft de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers voldoende inzichtelijk gemaakt?
- ii.
Is de WOZ-waarde naar een te hoog bedrag vastgesteld?
- iii.
Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden en wat zijn de gevolgen voor de proceskostenvergoeding?
- iv.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade en zo ja, voor welk bedrag?
- v.
Indien belanghebbende uitsluitend ten aanzien van vraag iv in het gelijk wordt gesteld, heeft hij dan recht op vergoeding van het griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 223.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In verband met de hierna te stellen prejudiciële vragen beperkt het hof deze tussenuitspraak tot de in geschil zijnde vragen iv en v, en gaat het hof er – in verband met de beantwoording van vraag v – veronderstellenderwijs vanuit dat de vragen i, ii en iii, in het nadeel van belanghebbende worden beantwoord.
4.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 juni 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat het bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar op 22 maart 2019 is ingekomen en dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft in reactie daarop gesteld dat:
(i) het niet aannemelijk is dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat – gelet op de werkwijze van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus – moet worden betwijfeld dat belanghebbende op de hoogte is van de procedure;
(ii) er geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende in de verstrekte machtiging reeds afstand heeft gedaan van een te ontvangen vergoeding ten gunste van gemachtigde1.;
(iii) de vergoeding voor immateriële schade moet worden gematigd, omdat het financiële belang bij de door belanghebbende verdedigde waardevermindering ver onder de € 500 ligt en slechts € 115,89 bedraagt, bestaande uit vermindering van onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting;
(iv) de vergoeding voor immateriële schade in dit soort geschillen moet worden beperkt tot € 50 per half jaar overschrijding, onder verwijzing naar diverse uitspraken van rechtbanken.2.
4.4.
Het hof is bekend met de conclusie van de Advocaat-Generaal van 17 november 2023.3.Het hof onderschrijft de door hem getrokken conclusies, inhoudende dat de vergoeding voor immateriële schade in procedures over de WOZ en de Bpm in beginsel moet worden vastgesteld op € 50 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, de vergoeding moet worden gemaximeerd op het pleitbare financiële belang bij de procedure en de bagatelgrens fors hoger moet worden gesteld dan € 15.
4.5.
In beginsel ligt het in de rede om de beslissing van de Hoge Raad in de desbetreffende zaak af te wachten. Het hof acht echter de kans zeer wel aanwezig dat de Hoge Raad in die voorliggende zaak zich niet zal uitlaten over deze kwesties, aangezien het voor de beslissing in die zaak niet noodzakelijk is om op het punt van de vergoeding voor immateriële schade in te gaan op de voorstellen van de Advocaat-Generaal. Dit heeft te maken met het feit dat het financiële belang – afgezien van de nevenbeslissingen – slechts € 0,80 bedraagt. In dat geval zal de rechtspraktijk nog lange tijd in onzekerheid verkeren of de door diverse rechtbanken ingezette lijn om over te gaan tot het vergoeden van lagere bedragen bij overschrijding van de redelijke termijn in cassatie stand houdt en ook over de andere vraagpunten waarover de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd komt dan geen duidelijkheid. Om die reden heeft het hof besloten om in de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen4., aangezien deze zaak naar het oordeel van het hof uitermate geschikt is om op korte termijn helderheid te krijgen over de in de rechtspraktijk opgeworpen vraagpunten rond de vergoeding voor immateriële schade.
4.6.
Het hof zal hierna de door de heffingsambtenaar verdedigde standpunten (zie onder 4.3 hiervoor) bespreken en vervolgens de prejudiciële vragen formuleren.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft in de eerste plaats gesteld dat moet worden betwijfeld of belanghebbende op de hoogte is van de procedure en dat om die reden geen sprake is van spanning of frustratie. Het hof verwerpt dit standpunt. De heffingsambtenaar heeft slechts gesteld en op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet op de hoogte is van deze procedure. Belanghebbende heeft een machtiging afgegeven voor het voeren van deze procedure. Uitgangspunt is dan ook dat daaruit mag worden afgeleid dat belanghebbende op de hoogte is van het bestaan van deze procedure. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om zijn stelling nader met bewijs te onderbouwen, bijvoorbeeld door navraag te doen bij belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft dat kennelijk niet gedaan en slechts volstaan met een blote stelling zonder nadere onderbouwing.
4.8.
In de tweede plaats stelt de heffingsambtenaar dat geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende in de verstrekte machtiging reeds afstand heeft gedaan van een te ontvangen vergoeding ten gunste van de gemachtigde. In de door belanghebbende ondertekende machtiging is slechts het recht op vergoeding van proceskosten overgedragen aan gemachtigde. Over een eventuele vergoeding voor immateriële schade wordt niets gezegd. Het is het hof echter bekend dat gemachtigde algemene voorwaarden hanteert (te vinden op de website van gemachtigde) waarin is bepaald dat gemachtigde het recht heeft om ook andere rechten op schadevergoeding, die voortvloeien uit een handelen en/of nalaten van het bestuursorgaan dan wel de rechterlijke organisatie, te vorderen en dat de toegekende schadevergoeding in dat geval toekomt aan gemachtigde. Het is het hof niet bekend of deze algemene voorwaarde ook al gold ten tijde van het ondertekenen van de volmacht. Het hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat dit het geval is.
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juni 2017 geoordeeld dat aan de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat aan de belanghebbende bijstand wordt verleend op basis van ‘no cure no pay’ en dat daaraan evenmin in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding voor immateriële schade aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.5.De heffingsambtenaar heeft verwezen naar enkele uitspraken van rechtbanken die in andere zin hebben geoordeeld. Dit roept de vraag op of de ontwikkelingen in de rechtspraktijk en met name de wijze waarop sommige rechtsbijstandverleners opereren, aanleiding vormen om thans tot een ander oordeel te komen. Het hof is – evenals gerechtshof Amsterdam6.– geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Om helderheid op dat punt te verkrijgen zal het hof op dit punt een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorleggen. Hieraan staat niet in de weg dat inmiddels op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm7.is bepaald dat betaling van een dergelijke schadevergoeding aan de belanghebbende zelf dient plaats te vinden en dat dergelijke vorderingen tot uitbetaling niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding. Dit sluit immers niet uit dat partijen afspraken maken over het vervolgens doorbetalen van een dergelijke vergoeding aan de rechtsbijstandverlener.
4.10.
In de derde plaats meent de heffingsambtenaar dat reden voor matiging van de vergoeding voor immateriële schade op zijn plaats is vanwege het geringe financiële belang. De heffingsambtenaar heeft het financiële belang berekend op € 115,89. Belanghebbende heeft dit niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat.
4.10.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 februari 20178.geoordeeld dat bij een financieel belang van ten hoogste € 15 kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zonder toekenning van een schadevergoeding (bagatelgrens). De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie bepleit om de bagatelgrens fors te verhogen. Het hof onderschrijft die visie. Relevant in dat verband is hetgeen de Advocaat-Generaal in onderdeel 8.12 van zijn conclusie opmerkt, dat de door de Hoge Raad gehanteerde bagatelgrens moeilijk te verenigen lijkt met de rechtspraak van de Hoge Raad als boeterechter, op grond waarvan bij een boete van niet meer dan € 1.000 geen matiging plaatsvindt bij overschrijding van de redelijke termijn.9.Een lijn die onlangs nog is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2024.10.
4.10.2.
Naast de hierboven vermelde bagatelgrens, wordt door de Advocaat-Generaal geadviseerd om de vergoeding voor immateriële schade te maximeren op het pleitbare financiële belang van de zaak. In de onderhavige zaak bedraagt dat belang € 115,89. Naarmate de bagatelgrens hoger wordt gesteld, zal wellicht minder behoefte bestaan aan een dergelijke maximering. Desalniettemin lijkt niet goed verdedigbaar dat bij een belang van € 115,89 een schadevergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van minimaal € 500 wordt toegekend.
4.11.
Ten slotte heeft de heffingsambtenaar verdedigd dat in het geval een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, deze op € 50 per overschrijding van zes maanden moet worden gesteld overeenkomstig de door hem genoemde uitspraken van diverse rechtbanken. Ook de Advocaat-Generaal adviseert die benadering toe te passen. Het hof onderschrijft ook dat advies. Daaraan doet niet af dat inmiddels via de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voorzien in een vergoeding van € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze wettelijke bepaling geldt immers pas voor vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt na 1 januari 2024.11.
4.12.
Zoals onder 4.5 hiervóór is opgemerkt acht het hof de kans aanwezig dat de Hoge Raad niet toekomt aan de beantwoording van de door de Advocaat-Generaal opgeworpen vragen. De kans is immers reëel dat de Hoge Raad het oordeel van het hof volgt dat het financiële belang slechts € 0,80 bedraagt en dat om die reden geen recht bestaat op een vergoeding voor immateriële schade.
4.13.
Het hof is in 2023 begonnen met het registreren van het aantal gevallen waarin hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank waarin is geoordeeld dat bij overschrijding van de redelijke termijn de vergoeding voor immateriële schade moet worden beperkt tot € 50 per half jaar overschrijding. Op dit moment zijn dit 57 zaken en aannemelijk is dat dit aantal (fors) zal toenemen omdat de rechtbanken vermoedelijk nog geen aanleiding zien om van de door hen ingezette lijn af te wijken.
4.14.
Indien het hoger beroep ongegrond is – dat wil zeggen indien de vragen i, ii en iii, in het nadeel van belanghebbende worden beantwoord – komt de vraag op of belanghebbende naast een proceskostenvergoeding ook recht heeft op vergoeding van griffierecht. Het hof constateert dat rechterlijke instanties daar verschillend over oordelen.
4.14.1.
De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest van 19 februari 201612.overwogen:
“3.14.1. Indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). Dit is niet anders indien de rechter over de vergoeding van immateriële schade beslist in een afzonderlijke, nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, Awb.”
4.14.2.
Andere bestuursrechters13.hebben in gevallen waarin Titel 8:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, geoordeeld dat in het geval geen griffierecht is verschuldigd voor het afzonderlijke gedane verzoek om schadevergoeding,14.er geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van griffierecht, dus ook niet het griffierecht voor het beroep of hoger beroep over het schadeveroorzakende besluit.
4.14.3.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in een geschil betreffende een heffing van lagere overheden in gelijkluidende zin geoordeeld.15.Ook diverse rechtbanken volgen (inmiddels) die lijn.
4.14.4.
De vraag is of het onderscheid dat hier wordt gemaakt tussen enerzijds procedures waarop titel 8:4 Awb van toepassing is en procedures waarin de schadevergoeding wordt toegekend met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, juist is. De enige reden dat op grond van artikel 8:94, lid 2, Awb geen griffierecht is verschuldigd, is gelegen in het feit dat al griffierecht is voldaan in de procedure tegen het besluit. Dat geldt echter evenzeer voor procedures waarin titel 8:4 Awb nog niet van toepassing is. Ook in dat geval kan geen sprake zijn van het tweemaal heffen van griffierecht.16.
4.15.
Het hof hanteert tot op heden de lijn dat ook in zaken van lagere overheden en de vennootschapsbelasting, griffierecht moet worden vergoed indien het hoger beroep weliswaar ongegrond is, maar aanleiding bestaat tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Het hof acht dit nog steeds de juiste lijn, maar daarover kan worden getwijfeld gelet op de onder 4.14.2 en 4.14.3 vermelde rechtspraak.
4.16.
Om voormelde redenen zal het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorleggen:
Beslissing
Het hof verzoekt de Hoge Raad de volgende vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:
1. Staat een beding waarin is overeengekomen dat een door de rechter te bepalen vergoeding voor immateriële schade ten goede komt aan de rechtsbijstandverlener, in de weg aan het toekennen van een dergelijke vergoeding aan de belanghebbende?
2. Dient de zogenoemde ‘bagatel-grens’ van € 15 - waarbij kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden zonder dat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend - te worden verhoogd en zo ja, tot welk bedrag?
3. Dient de vergoeding voor immateriële schade te worden gemaximeerd op het pleitbare financiële belang bij de procedure?
4. Dient de vergoeding voor immateriële schade in procedures over de WOZ (en eventueel andere heffingen) te worden gemaximeerd op € 50 per zes maanden overschrijding?
5. Dient griffierecht te worden vergoed in zaken waarin titel 8:4 Awb van toepassing is en het (hoger) beroep in de hoofdzaak ongegrond is, maar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend?
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vragen uitspraak heeft gedaan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
E. Royakkers A.J. Kromhout
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open (artikel 28, lid 5 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Tegen dergelijke beslissingen van de rechtbank of het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het hoger beroep respectievelijk het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑03‑2024
O.a. rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547 en rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2269.
Conclusie Advocaat-Generaal Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042.
Het gerechtshof ArnhemLeeuwarden heeft in een uitspraak 9 januari 2024 expliciet afgezien van het stellen van prejudiciële vragen over de onderhavige problematiek, zie ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.6.
Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
Gerechtshof Amsterdam 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3466, r.o. 4.4.
Staatsblad 2023, 507.
Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.
Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, r.o. 4.2.3.
Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:50, r.o. 4.3.1.
De vraag of aanleiding bestaat tot een lagere vergoeding dan € 500 per overschrijding van zes maanden speelt overigens niet alleen in WOZ- en bpm-zaken, maar ook in andere zaken, zoals bijvoorbeeld zaken over de parkeerbelasting.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Centrale Raad van Beroep 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, r.o. 3.3 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1.
Gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068, r.o. 2.3.
Vergelijk Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1032, r.o. 2.2.