Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935.
Rb. Midden-Nederland, 21-12-2022, nr. UTR 21/506, UTR 21/513
ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
21-12-2022
- Zaaknummer
UTR 21/506, UTR 21/513
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Europees bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 21‑12‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2024:2276, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/0312 met annotatie van Iris de Roos
Uitspraak 21‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Recht op een eerlijk proces, schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM biedt, moet door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd worden bij de toekenning van een schadevergoeding. Het huidige uitgangspunt waarbij in iedere zaak een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding wordt toegekend doet geen recht aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld. In de voorliggende zaken is een schadevergoeding van € 50 per half jaar termijnoverschrijding billijk. De rechtbank oordeelt verder dat de verdragsconforme toepassing van de schaderegeling uit de Algemene wet bestuursrecht niet vereist dat voor een beslissing over de vergoeding van rechtsbijstandskosten wordt aangesloten bij het forfaitaire systeem uit het Besluit proceskosten bestuursrecht
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/506 en UTR 21/513
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaken tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder
(gemachtigde: T. Klinkhamer).
Verder heeft als partij aan de zaken deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] (de woning).
Voor het jaar 2019 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde met de aanslag van 28 februari 2019 vastgesteld op € 256.000,-, per waardepeildatum 1 januari 2018.
Voor het jaar 2020 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde met de aanslag van
29 februari 2020 vastgesteld op € 322.000,-, per waardepeildatum 1 januari 2019.
Met deze waardevaststellingen zijn aan eiser ook aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2019 en 2020 opgelegd.
Eiser heeft op 9 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen voor 2019 en 2020.
Met de uitspraken op bezwaar van 17 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag voor 2019 niet-ontvankelijk, en het bezwaar tegen de aanslag voor 2020 ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de onroerende zaak voor de beide jaren gehandhaafd.
Eiser heeft beroepen ingesteld tegen beide uitspraken op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 november 2022 met behulp van een beeldverbinding op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, met taxateur [taxateur] .
Overwegingen in de zaak over het jaar 2019 (UTR 21/513)
1. De heffingsambtenaar heeft eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ruim een jaar na de aanslag en daarmee buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van eisers beroepsgronden of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Deze stukken hebben steeds als strekking dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld, maar ze gaan nergens in op de reden van de termijnoverschrijding of op het standpunt dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar daarover heeft ingenomen. Pas op de zitting heeft eiser willen aanvoeren dat hij de ontvangst van de aanslag betwist en dat hij wel degelijk tijdig bezwaar heeft gemaakt.
3. De rechtbank heeft vervolgens op de zitting beslist dat deze beroepsgrond buiten beschouwing blijft, omdat zij in strijd met de goede procesorde pas op de zitting is aangevoerd. Eiser heeft sinds het instellen van het beroep ruim de tijd gehad om de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar te betwisten. Door dat pas op de zitting te doen heeft de rechtbank zich niet op het standpunt over de ontvangst van de uitspraak op bezwaar kunnen voorbereiden, en heeft eiser de heffingsambtenaar de kans ontnomen om dat standpunt te weerleggen. Dat is in strijd met de goede procesorde die de rechtbank moet bewaken.
4. Er zijn verder geen beroepsgronden gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, en de rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding om aan de rechtmatigheid van die beslissing te twijfelen. Het beroep is ongegrond.
Overwegingen in de zaak over het jaar 2020 (UTR 21/506)
5. Eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn en heeft hij de overige gronden laten varen. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten. Gebleken is namelijk dat de heffingsambtenaar op de zitting adequaat op de standpunten van eiser heeft kunnen reageren en ook de rechtbank is voldoende in staat om de zaak te beoordelen.
6. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een appartement uit 2017 met een berging en parkeerplaats. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 96 m2.
7. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning voor het belastingjaar 2020 op de waardepeildatum 1 januari 2019.
8. Volgens eiser is de waarde te hoog vastgesteld en moet de waarde € 289.000,- zijn.
9. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde van € 322.000,-. Hij heeft als onderbouwing van de waarde een taxatiematrix overgelegd. In de taxatiematrix vergelijkt de heffingsambtenaar de woning van eiser met drie andere woningen.
10. De WOZ-waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Aan de beoordeling van de waarde van € 289.000,- die eiser verdedigt, komt de rechtbank alleen toe als de heffingsambtenaar niet aannemelijk maakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
11. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit het verweerschrift en de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Van deze woningen zijn verkoopcijfers beschikbaar die rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar ook de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.
12. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Volgens eiser is in de taxatiematrix te weinig waarde toegekend aan het dakterras dat een van de referentiewoningen heeft. De waarde van een dakterras zou veel hoger zijn, waardoor eisers woning in vergelijking daarmee minder waarde vertegenwoordigt. De rechtbank stelt voorop dat op de zitting is vastgesteld dat eisers woning op dat moment te koop stond en dat op de foto’s op Funda een dakterras te zien is. Volgens eiser is dat dakterras ná de waardepeildatum gebouwd, maar daar zet de rechtbank grote vraagtekens bij. Op de foto’s is namelijk een dakterras te zien dat er niet uitziet alsof dat later gerealiseerd is. Integendeel: het dakterras lijkt wat constructie en verschijningsvorm betreft duidelijk bij het oorspronkelijke ontwerp van het appartementencomplex te horen. Maar hoe dat precies zit doet er verder niet toe, omdat de heffingsambtenaar ten gunste van eiser geen rekening heeft gehouden met een dakterras bij zijn woning. Over het dakterras bij de referentiewoning overweegt de rechtbank dat de taxateur van de heffingsambtenaar op de zitting heeft toegelicht dat de prijs van € 200,- per m2 die hij daarvoor hanteert de uit de marktanalyse volgende waarde vertegenwoordigt. De rechtbank vindt dat aannemelijk, waarbij zij meeweegt dat eiser zijn standpunt verder niet heeft onderbouwd.
13. De vastgestelde WOZ-waarde van € 322.000,- die in de uitspraak op bezwaar is gehandhaafd blijft in stand, net als de daarop gebaseerde aanslag OZB. Het beroep is ongegrond.
Overwegingen over de overschrijding van de redelijke termijn
14. Eiser heeft in beide zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedures over zijn belastingaanslagen onredelijk lang heeft geduurd.
15. Vanwege deze verzoeken is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert.1.De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
De Grondwet geeft de grondslag voor de beoordeling
16. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet. Daarin is het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn opgenomen, dat van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen. Deze bepaling in de Grondwet heeft een ruimer toepassingsbereik dan dat van het vergelijkbare artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ten grondslag ligt aan het eveneens op belastingschillen van toepassing zijnde rechtszekerheidsbeginsel. Wat de materiële waarborgen van een eerlijk proces betreft heeft de wetgever echter willen aansluiten bij de waarborgen die artikel 6 van het EVRM biedt voor geschillen over burgerlijke rechten en bij strafvervolging. De wetgever heeft het minimum beschermingsniveau dat artikel 6 van het EVRM biedt in de Grondwet willen vastleggen. Voor de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, wat de consequenties daarvan moeten zijn zal de rechtbank daarom artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt nemen.2.
De redelijke termijn is overschreden
17. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De periode die moet worden beoordeeld begint op de datum waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank sluit aan bij de vaste rechtspraak van de Hoge Raad hierover.3.
18. In deze zaken ving de redelijke termijn aan op 9 maart 2020, toen de bezwaarschriften zijn ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 8 maart 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim negen maanden overschreden. Dat is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (die ruim negen maanden over de behandeling van de bezwaren heeft gedaan) en deels aan de rechtbank (die ruim eenentwintig maanden over de behandeling van de beroepen heeft gedaan).
19. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt ook bij overschrijding van de redelijke termijn na een te laat ingediend bezwaar, zoals in dit geval in de zaak over het jaar 2019.4.De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van het bestuursorgaan (voor de bezwaarfase) en de Staat (voor de beroepsfase) tot vergoeding van deze immateriële schade door spanning en frustratie.
De rechtspraak van het EHRM over de hoogte van de schadevergoeding
20. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)5.volgt dat er een sterk maar weerlegbaar vermoeden bestaat dat een buitensporig lange procedure inderdaad immateriële schade zal veroorzaken. Volgens het EHRM is het echter aanvaardbaar dat de duur van de procedure in sommige gevallen slechts tot minimale, of zelfs tot helemaal geen immateriële schade leidt. Dat moet de nationale rechter in zijn beslissing dan voldoende motiveren. Daarbij geldt dat er eerder aanleiding zal zijn om de rechtzoekende nog steeds als slachtoffer aan te merken, als het nationale rechtssysteem niet voorziet in een rechtsmiddel om de procedure te bespoedigen.6.
21. Het EHRM accepteert dat een staat schadevergoedingen vanwege overschrijding van de redelijke termijn toekent die lager zijn dan de bedragen die het EHRM zelf zou toekennen, zolang de hoogte van die bedragen niet onredelijk is en in overeenstemming met de juridische traditie en levensstandaard van dat land.7.Nationale regelingen voor het toekennen van schadevergoedingen zijn toelaatbaar, ook als die regelingen geen vaste bedragen bevatten en de hoogte van de schadevergoeding geheel aan binnen de beoordelingsruimte van de nationale rechter wordt gelaten.8.
De rechtspraak van de Hoge Raad over de hoogte van de schadevergoeding
22. Voor Nederlandse belastingzaken heeft de Hoge Raad invulling aan deze uitgangspunten van het EHRM gegeven, waarbij alleen in bijzondere gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dát de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat.9.In zaken over de vaststelling van een door of aan een bestuursorgaan te betalen bedrag is daarvan sprake als het om niet meer dan € 15,- gaat.10.
23. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding vervolgens als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit tarief wordt ook gehanteerd als deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een hogere schadevergoeding dan het bedrag waarover het geschil gaat. Dit uitgangspunt geldt niet als sprake is van bijzondere omstandigheden.11.
24. De Hoge Raad heeft, voor zover de rechtbank kan nagaan, niet gemotiveerd waarom hij binnen dit forfaitaire systeem kiest voor een bedrag van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding. De rechtbank stelt wel vast dat deze lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad is ingezet in 201112.en dat met deze keuze is aangesloten bij de eerdere lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de Centrale Raad van Beroep uit de kort na elkaar volgende uitspraken in 2008 en 2009.13.De Centrale Raad van Beroep heeft de hoogte van het bedrag van € 500,- toen wel gemotiveerd, door erop te wijzen dat enerzijds moet worden gelet op wat binnen het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is en dat bij de (civiele) rechter in het algemeen sprake is van een grote mate van terughoudendheid bij het toekennen van schadevergoeding wegens immateriële schade. Anderzijds moet volgens de Centrale Raad van Beroep acht worden geslagen op wat het EHRM in vergelijkbare gevallen toekent.
De rechtbank vindt differentiatie in de hoogte van de schadevergoeding nodig
25. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
26. De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan vinden in het uitgangspunt dat de hoogte van schadevergoedingen op een forfaitaire manier wordt bepaald. Dat uitgangspunt wordt door alle hoogste bestuursrechters gehanteerd, draagt bij aan de rechtszekerheid voor betrokkenen en zorgt ervoor dat verzoeken om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn binnen de hoofdprocedure bij de bestuursrechter op relatief eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan.
27. Binnen het huidige forfaitaire systeem is het uitgangspunt dat bij iedere zaak een schadevergoeding van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding wordt toegekend. De rechtbank oordeelt dat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. De omvang en de intensiteit die een betrokkene ervaart van de met een procedure samenhangende spanning en frustratie is in lijn daarmee ook verschillend. Een factor die daarvoor bepalend kan zijn, is onder meer de omstandigheid of sprake is van een beslissing die slechts eenmaal gevolgen voor iemand heeft, of van een beslissing die gaat over een duuraanspraak. In die laatste categorie vallen bijvoorbeeld beslissingen over iemands verblijfrecht in Nederland in het vreemdelingenrecht, of beslissingen over iemands uitkeringsrecht in de sociale zekerheid.14.Andere factoren die een rol kunnen spelen bij de omvang en de intensiteit van ervaren spanning en frustratie zijn de vraag of een fundamenteel recht in het geding is, de grootte van het financiële belang dat aan de orde is of de aard en het gewicht van andere dan financiële belangen die met een besluit gepaard gaan. Deze factoren gezamenlijk bepalen de ernst van de normschending van artikel 17, eerste lid, van de Grondwet in het concrete geval.
28. De rechtbank overweegt verder dat het verschil tussen het afwijzen van een schadevergoeding bij een zaak met een zeer gering financieel belang enerzijds, en het toekennen van minimaal € 500,- als uitgangspunt bij alle andere zaken anderzijds groot is. Het gevolg hiervan is immers dat een zaak met een financieel belang van € 15,- in beginsel niet tot een schadevergoeding leidt bij overschrijding van de redelijke termijn, terwijl een vergelijkbare zaak met een financieel belang van bijvoorbeeld € 20,- leidt tot een vergoeding van € 500,- per half jaar.
29. De rechtbank oordeelt dat het huidige forfaitaire systeem bij het toekennen van schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn in het licht van het voorgaande te grofmazig is. In de praktijk leidt de toepassing daarvan tot het toekennen van hoge schadevergoedingen in zaken waar vraagtekens kunnen worden gezet bij de daadwerkelijke omvang van de door een betrokkene door de duur van de procedure ervaren spanning en frustratie. Het past bovendien niet bij wat in het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is, waarbij de civiele rechter in het algemeen terughoudendheid betracht bij het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank vindt daarom dat er een differentiatie moet plaatsvinden bij het toekennen van schadevergoedingen bij overschrijding van de redelijke termijn.
30. De rechtbank benadrukt dat zij binnen de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM ruimte ziet om deze differentiatie toe te passen. Het EHRM kent de nationale rechter immers beoordelingsruimte toe, waarbij het ook accepteert dat een door de nationale rechter toegekende schadevergoeding lager uitvalt dan de schadevergoeding die het EHRM in een vergelijkbare zaak zelf zou hebben toegekend. Differentiatie binnen het forfaitaire systeem van schadevergoedingen is dus niet in strijd met het EVRM. Daar komt bij dat het EVRM niet rechtstreeks van toepassing is op belastinggeschillen, en dat de Nederlandse wetgever met het recent opnemen van het recht op een eerlijk proces in de Grondwet juist heeft beoogd om de rechter een handvat te geven om tot een nadere invulling van dat recht te komen.15.In de hiervoor geschetste verscheidenheid aan bestuursrechtelijke zaken en diversiteit van belangen ziet de rechtbank aanleiding voor die nadere, binnen het EVRM passende, invulling.
31. De rechtbank ziet het in deze procedure als belastingrechter in een WOZ-zaak niet als haar taak om te oordelen over hoe de differentiatie verder vorm zou moeten krijgen. Het is voorstelbaar dat de differentiatie zich in de rechtspraak verder ontwikkelt, waarbij bijvoorbeeld een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief ontstaat voor de zaakstroom van reguliere WOZ-zaken die gaan over het waarderen van een woning van een particulier. Ook is het denkbaar dat de wetgever zich opnieuw buigt over de wenselijkheid van een wettelijke regeling hiervoor, zoals in het verleden is beoogd en waarbij zou worden voorzien in een wettelijke grondslag voor het opnemen van een forfaitair tarief in een algemene maatregel van bestuur.16.Bij het ontbreken van een dergelijke uitwerking in de rechtspraak of door de wetgever beperkt de rechtbank zich tot een beoordeling van de verzoeken die nu voorliggen en tot de vraag waar de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaken toe moet leiden.
De immateriële schade in deze zaken
32. De rechtbank gaat er ook in deze zaak van uit dat eiser door de duur van de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daar is wel twijfel over mogelijk, omdat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid. De rechtbank heeft kennis genomen van de recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin dezelfde gemachtigde optrad voor een hotelketen en waarin bij een vergelijkbare werkwijze geen spanning en frustratie door de duur van de procedure werd aangenomen.17.Het verschil met deze procedure is echter dat eiser als privépersoon procedeert en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij de uitkomst van de procedures over de vaststelling van de WOZ-waardes van zijn eigen woning níet in spanning af zou wachten.
33. Over de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
34. In deze procedures zijn aan eiser aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd van € 394,13 (2020, tarief 0,1224% van de WOZ-waarde van € 322.000,-) en € 342,02 (2019, tarief 0,1336 van de WOZ-waarde van € 256.000,-). Eiser stond in deze procedure verlaging van de WOZ-waardes van € 33.000,- voor. Als hij gelijk had gekregen, had dat tot een verlaging van de onroerendezaakbelasting van € 40,39 over 2020 en € 44,01 over 2019 geleid. De WOZ-waarde is daarnaast de grondslag voor het eigenwoningforfait. Op basis van de voorgestane verlaging van € 33.000,- had deze procedure tot een verlaging van het eigenwoningforfait kunnen leiden van € 198,- (2020, tarief 0,60%) en € 214,50 (2019, tarief 0,65%). Uitgaande van een gemiddeld inkomen zou eiser vanwege het eigenwoningforfait dan € 73,95 (2020, tarief 37,35% van € 198,-) en € 81,72 (2019, tarief 38,10% van € 214,50) minder aan inkomstenbelasting hebben betaald. Er is niet gebleken dat er in dit geval andere financiële belangen met deze procedures zijn gemoeid. De door de rechtbank op deze wijze indicatief inzichtelijk gemaakte financiële belangen bedragen dus eenmalig zo’n € 115,- over 2020 en eenmalig zo’n € 125,- over 2019.
35. Deze financiële belangen bedragen in beide zaken meer dan de € 15,- die de Hoge Raad als zeer gering aanmerkt, waardoor eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank vindt dit echter wel geringe belangen, afgezet tegen de in overweging 27 benoemde belangen in andere bestuursrechtelijke procedures en de daarvan gegeven voorbeelden. Bepalend is met name dat het in deze zaken gaat om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkte omvang. Hoewel eiser in afwachting van uitsluitsel over die aanslagen spanning en stress zal ervaren, weegt de omvang daarvan niet hetzelfde als de spanning en stress van iemand die in afwachting van een andere bestuursrechtelijke procedure is.
36. Er is verder niet gebleken van specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven om aan te nemen dat eiser door deze procedures in het bijzonder spanning en frustratie heeft ervaren die verder gaan dan in andere, vergelijkbare zaken. Het dossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid, anders dan het inschakelen van zijn gemachtigde in maart 2020 en het tekenen van een procesmachtiging. De gemachtigde van eiser heeft zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure zonder verdere kenbare inmenging van eiser gevoerd.
37. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
38. In dit geval is de redelijke termijn met ruim negen maanden overschreden. Afgerond leidt dat in deze zaken tot een aanspraak op schadevergoeding van € 80,-. Omdat deze zaken over de jaren 2019 en 2020 door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase en door de rechtbank in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hanteert de rechtbank dit tarief slechts eenmaal. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt in de rechtspraak van de Hoge Raad.18.De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 60,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen, en de Staat € 20,-.
Overwegingen over de kosten van de procedures
Het griffierecht
39. Omdat de beroepen ongegrond zijn, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.
40. De verzoeken om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende de beroepen – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.19.
De kosten voor rechtsbijstand
41. Eiser heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
42. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is verder uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van dat besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het vaststellen van de kosten voor rechtsbijstand vindt daarbij plaats op een forfaitaire wijze, door het toekennen van punten aan proceshandelingen die zijn verricht.
43. Omdat de beroepen ongegrond zijn, zal de rechtbank het verzoek om een veroordeling in eisers rechtsbijstandskosten afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor de inhoudelijke beroepen.
44. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op de verzoeken om schadevergoeding zijn gemaakt.
Proceshandelingen van eisers gemachtigde
45. De gemachtigde van eiser heeft ten aanzien van de verzoeken om schadevergoeding de volgende proceshandelingen verricht.
* In de beroepschriften, ontvangen op 27 januari 2021, staat:
“Tot slot wordt ingevolge vaste jurisprudentie aanspraak gemaakt op de immateriële schadevergoeding ad 500,- euro per half jaar onredelijke termijnoverschrijding, naar boven afgerond, kosten rechtens”.
* In de aanvullende beroepsgronden (door de gemachtigde van eiser “pinpoint-brief” genoemd) van 14 september 2022 staat:
“Alvast/nogmaals wordt aanspraak gemaakt op de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ad 500,- euro per half jaar (extra) vertraging alsmede de hieruit voortvloeiende kosten rechtens. Het inleidende bezwaarschrift werd reeds door verweerder ontvangen op of omstreeks 29 februari 2020. Vide ECLI:NL:HR:2022:752.”
* Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser naar deze stukken verwezen en heeft hij de verzoeken om vergoeding van immateriële schade herhaald. De verzoeken zijn op de zitting niet inhoudelijk besproken.
46. De verzoeken die in de beroepschriften zijn gedaan zijn prematuur: de redelijke termijn was in januari 2021 nog niet overschreden. Dat was wel het geval toen de verzoeken in de pinpoint-brieven werden gedaan, in september 2022. Deze verzoeken zijn dan ook strikt genomen een proceshandeling in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
EVRM-conforme toepassing, afwijking Besluit proceskosten bestuursrecht
47. De rechtbank oordeelt echter dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Bepalend daarvoor is dat in deze gevallen wordt geoordeeld in een procedure die voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces en niet uit een nationale regeling waarop het Besluit proceskosten rechtstreeks van toepassing is.
48. Omdat een dergelijke nationale regeling voor procedures over het overschrijden van de redelijke termijn ontbreekt, zoeken bestuursrechters daarvoor aansluiting bij het nationale bestuursprocesrecht voor schadevergoedingen: daarmee wordt ‘verdragsconforme’ toepassing gegeven aan Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht, waar in de artikelen 8:88 en verder een regeling is opgenomen voor vergoeding van schade door – kort gezegd – onrechtmatige besluitvorming door bestuursorganen.20.Die verdragsconforme toepassing houdt in dat deze bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht zo worden toegepast, dat daarmee wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit artikel 13 van het EVRM – en inmiddels ook artikel 17, eerste lid van de Grondwet: toegang tot een effectief rechtsmiddel om een overschrijding van de redelijke termijn te compenseren. In het verlengde daarvan moet de verdragsconforme toepassing van de nationale regeling uit de Algemene wet bestuursrecht dan ook ten minste voorzien in wat het EHRM vereist ten aanzien van de kosten die iemand moet maken om zijn schade vergoed te krijgen. In zaken over overschrijding van de redelijke termijn die het EHRM zelf behandelt is de maatstaf daarvoor dat de kosten wat de omvang betreft redelijk zijn, en dat bij buitensporige kosten een bedrag wordt toegekend dat naar de schatting van het EHRM redelijk is. Die maatstaf moet naar het oordeel van de rechtbank ook worden toegepast binnen het kader van het nu in de Grondwet verankerde recht op een eerlijk proces.
49. Uit het voorgaande volgt dat als de bestuursrechter een schadevergoeding toekent vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, voor de beslissing over de vergoeding van rechtsbijstandskosten niet hoeft te worden aangesloten bij het forfaitaire systeem uit het Besluit proceskosten bestuursrecht. De verdragsconforme toepassing van Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht vereist dat niet. Daarom hoeft niet slechts te worden gekeken naar proceshandelingen die zijn verricht. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiser.
Redelijkerwijs geen rechtsbijstandskosten gemaakt
50. Op grond van vaste rechtspraak moet iemand daadwerkelijk verzoeken om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.21.Als eenmaal een verzoek is gedaan, beoordeelt de rechtbank dat vervolgens echter aan de hand van de feiten uit het dossier en de toepasselijke wet- en regelgeving. De hoogte van een schadevergoeding is daarbij aan de beoordelingsruimte van de bestuursrechter, die daarover zonder terughoudendheid en ongeacht de partijstandpunten beslist. Het is daarom over het algemeen niet nodig dat de belanghebbende méér aanvoert dan het enkele verzoek om schadevergoeding, of dat op een zitting daarover een inhoudelijk debat tussen partijen plaatsvindt. Dat kan anders zijn als het niet eenvoudig vast te stellen is of de redelijke termijn is overschreden, of als het bestuursorgaan of de minister voor Rechtsbescherming een gestelde overschrijding betwist.
51. Eisers gemachtigde hoefde in dit geval dus vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om de verzoeken om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank, en uit de processtukken blijkt dat hij dat ook niet heeft gedaan. De werkzaamheden konden beperkt blijven tot de in overweging 45 genoemde zin in de pinpointbrieven. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over de verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 60,-;
- -
veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 20,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid vanmr. M.H.L. Debets, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
21 december 2021.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2022
De rechtbank verwijst naar haar eerdere uitspraak van 30 september 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4053.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
De in deze uitspraak genoemde arresten van het EHRM zijn te raadplegen op hudoc.echr.coe.int.
Arresten van het EHRM van 29 maart 2006 (Riccardi Pizzati v. Italië), overweging 94 en van4 juli 2006 (Zarb v. Malta), overweging 28.
Arrest Riccardi Pizzati v. Italië, overweging 96.
Arrest van het EHRM 5 juni 2007 (Delle Cave and Corrado v. Italië), overweging 45.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad, overweging 3.9.1. e.v.
Arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad, overweging 3.10.1. e.v.
Arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, ECLI:NL:HR:2011:BO5087 en ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
Uitspraken van de ABRvS van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 en van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
Bij wijze van voorbeeld van beide categorieën wijst de rechtbank op de uitspraken van de ABRvS van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503 (intrekking verblijfsrecht) en van de CRvB van 28 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1663 (intrekking arbeidsongeschiktheidsuitkering).
Vgl. de consultatieversie van de Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn (april 2010) en de opmerkingen daarover in het Besluit van 22 april 2013, Staatsblad 2013, 162, p. 4.
Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad, overweging 3.10.2.
Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121, over het toen geldende artikel 8:73 van de Awb als voorganger van de huidige regeling in artikel 8:88.
Overzichtsarrest van de Hoge Raad, overweging 3.13.1.