ABRvS, 01-07-2020, nr. 201908940/1/V2
ECLI:NL:RVS:2020:1503
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2020
- Zaaknummer
201908940/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1503, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
201908940/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 november 2019 in zaak nr. 19/1051 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 11 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen dat besluit door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de staatssecretaris veroordeeld om aan de vreemdeling een vergoeding van € 500,00 te betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2020, waar de vreemdeling vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, zijn verschenen. De vreemdeling heeft in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 14 april 1971 naar Nederland gekomen en heeft hier sindsdien rechtmatig verbleven. In de periode van 1978 tot en met 2017 is hij onherroepelijk veroordeeld voor verschillende misdrijven. Uit het zeer omvangrijke uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2019 blijkt dat de vreemdeling is veroordeeld voor verkrachtingen, poging tot doodslag, diefstallen met geweld, diefstallen door middel van braak, heling, autodiefstallen, handel in harddrugs, bezit van en handel in (vuur)wapens en mishandelingen. De totale duur van de daarbij aan hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraffen is meer dan zeventien jaar. Op dit moment zit de vreemdeling een gevangenisstraf uit voor de duur van zes jaar en vier maanden voor twee verkrachtingen met ernstig geweld en onder bedreiging met ernstig geweld, poging tot doodslag, diefstal met geweld, gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, en diefstal door middel van braak.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de eerste en derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank het toetsingskader niet in acht heeft genomen door haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van de vreemdeling in de plaats te stellen van dat van de staatssecretaris en vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid (uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964).
2.2. De overwegingen van de rechtbank die de staatssecretaris met deze grieven bestrijdt, duiden niet op een enigszins terughoudende toetsing door de rechter van de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging. Door te overwegen zoals zij heeft gedaan, heeft de rechtbank haar eigen oordeel over de uitkomst van de belangenafweging in de plaats van dat van de staatssecretaris gesteld. De rechtbank heeft immers overwogen dat de staatssecretaris weliswaar alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken, maar dat het rechtmatige verblijf van de vreemdeling in Nederland zo lang is dat intrekking van de verblijfsvergunning disproportioneel moet worden geacht, ondanks de grote ernst van de misdrijven en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat sprake is van een eigen oordeel blijkt, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, ook uit de beslissing van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit is bovendien tegenstrijdig met de conclusie van de rechtbank dat de staatssecretaris het besluit van 11 februari 2019 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daarmee geeft de rechtbank immers aan dat zij het mogelijk acht dat een betere motivering de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling wél zou kunnen dragen (uitspraak van 1 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7530).
2.3. De grieven slagen.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover de vreemdeling zich beroept op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven, de staatssecretaris geen evenwichtige afweging heeft gemaakt tussen het individuele belang van de vreemdeling en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het langdurig rechtmatige verblijf van de vreemdeling in Nederland. Dat is immers geen omstandigheid die maakt dat alleen al daarom de intrekking van de verblijfsvergunning disproportioneel is en daarmee sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in het privéleven van de vreemdeling. Daarbij heeft de staatssecretaris er in het hogerberoepschrift en ter zitting op gewezen dat de mogelijkheid om een verblijfsvergunning in te trekken in de rechtspraak van het EHRM niet wordt begrensd door een bepaalde termijn van rechtmatig verblijf in het gastland. Uit die rechtspraak volgt dat aan artikel 8 van het EVRM geen absoluut recht kan worden ontleend om niet uitgezet te worden en dat intrekking van een verblijfsrecht ook mogelijk is bij langdurig rechtmatig verblijf, ongeacht of een vreemdeling in het gastland is geboren of zich daar op zeer jonge leeftijd heeft gevestigd, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de vreemdeling en zijn in Nederland wonende familieleden. Deze overweging is in hoger beroep niet bestreden.
3.2. Bij een belangenafweging, zoals verwoord onder 2.1, waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitersland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
3.3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 februari 2019, waarbij het besluit van 14 juli 2017 als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, en zoals nader toegelicht ter zitting bij zijn belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling betrokken dat hij vanaf zijn vierde levensjaar rechtmatig in Nederland verblijft en dat zijn banden met Marokko gering zijn. De vreemdeling is na zijn vertrek uit Marokko slechts enkele keren daar op vakantie geweest. Verder spreekt hij Nederlands en heeft hij geen (goede) beheersing van het Marokkaans-Arabisch, hoewel hij zich naar eigen zeggen in deze taal wel verstaanbaar kan maken. Daarnaast heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling een timmermans- en een IVIO-diploma heeft behaald. In het nadeel van de vreemdeling heeft de staatssecretaris betrokken dat hij voor zeer ernstige delicten is veroordeeld waaronder vermogens-, gewelds-, drugs- en zedendelicten. De totale duur van de daarbij aan hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraffen is meer dan zeventien jaar. Bovendien is hij al meer dan dertig jaar crimineel actief en heeft hij er geen blijk van gegeven in te zien dat zijn handelen verwerpelijk en schadelijk is. Het langdurige criminele verleden en de ontkennende houding van de vreemdeling ten aanzien van de bewezen verklaarde verkrachtingen heeft de staatssecretaris zwaar in het nadeel van de vreemdeling meegewogen. Deze omstandigheden maken ook dat de staatssecretaris geen vertrouwen heeft in een verbetering van het gedrag van de vreemdeling en dat hij de kans op recidive zeer aanwezig acht. Hoewel de vreemdeling diploma's heeft, is niet gebleken dat hij een vaste werkkring heeft gehad of pogingen heeft gedaan om met de door hem behaalde diploma's een bijdrage te leveren aan de Nederlandse maatschappij. Er is niet gebleken dat de vreemdeling een nauwe sociale, culturele of maatschappelijke band met Nederland heeft opgebouwd. De staatssecretaris heeft ten slotte meegewogen dat de vreemdeling tijdens zijn langdurig rechtmatige verblijf voldoende kansen heeft gehad een goede toekomst in Nederland op te bouwen, wat hij niet heeft gedaan.
3.4. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd nader toegelicht dat hij juist gezien het langdurig rechtmatige verblijf van de vreemdeling in Nederland uit oogpunt van zorgvuldigheid heeft gewacht met het intrekken van de verblijfsvergunning totdat de veroordeling voor onder meer de twee verkrachtingen onherroepelijk was geworden op 25 maart 2017. Voor zover de vreemdeling zich heeft beroepen op moeilijkheden tijdens zijn jeugd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat dit geen aanvaardbaar excuus kan zijn voor het plegen van zeer zware misdrijven en dat dit door de strafrechter bij herhaling ook niet als zodanig is aanvaard. Verder heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling geschetste beeld, dat hij in detentie inmiddels een gedragsverbetering heeft laten zien, genuanceerd. Daarbij heeft hij verwezen naar de door het Openbaar Ministerie op 4 december 2019 ingediende vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Daarin staat dat de vreemdeling tijdens detentie een reeks aan disciplinaire straffen heeft gehad wegens positieve urinecontroles, bezit van contrabande, en agressie ten opzichte van medegedetineerden. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat hij zich heeft ingezet voor de maatschappij door samen met de politie voorlichting te geven op scholen, heeft de staatssecretaris er ter zitting op gewezen dat dit de vreemdeling er in het verleden niet van heeft weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan ernstige misdrijven.
3.5. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtspraak van het EHRM er niet aan in de weg staat om ook bij langdurig rechtmatig verblijf tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Zo heeft het EHRM in zijn arresten van 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, 13 oktober 2011, Trabelsi t. Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2011:1013JUD004154806, en van 3 juli 2012, Samsonnikov t. Estland, ECLI:CE:ECHR:2012:0703JUD005217810, uitdrukkelijk overwogen dat uit artikel 8 van het EVRM geen absoluut recht voortvloeit om niet te worden uitgezet, ongeacht of de persoon in kwestie in het gastland is geboren of op (zeer) jonge leeftijd naar het gastland is gekomen. Verder volgt uit het arrest van 23 oktober 2018, Levakovic t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114, dat het ondanks het ontbreken van banden met het land van herkomst, gerechtvaardigd kan zijn om een langdurig rechtmatig verblijf te beëindigen, als de door een vreemdeling gepleegde misdrijven (zeer) ernstig van aard zijn. Ter zitting heeft de staatssecretaris nog gewezen op het arrest van 2 juni 2020, Azerkane t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, waarin, ondanks de beperkte banden met Marokko en het bestaan van sterke banden met Nederland de intrekking van de verblijfsvergunning volgens het EHRM niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Deze rechtspraak laat onverlet dat steeds een individuele belangenafweging moet worden gemaakt en dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om bij langdurig rechtmatig verblijvende vreemdelingen tot verblijfsbeëindiging over te gaan.
3.6. De staatssecretaris heeft in dit geval die individuele belangenafweging gemaakt en deugdelijk gemotiveerd dat deze wegens de aanwezigheid van zwaarwegende redenen in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Daarbij heeft hij alle relevante belangen kenbaar in de beoordeling betrokken. Deze belangenafweging is in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn neergelegd in de hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de veroordeling door het Gerechtshof Den Haag voor zeer ernstige misdrijven, waaronder twee verkrachtingen met ernstig geweld en onder bedreiging met ernstig geweld. Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 10 maart 2017 bij zijn strafmotivering betrokken dat de vreemdeling een zeer ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers, voor wie de gebeurtenissen buitengewoon beangstigend, vernederend en traumatisch moeten zijn geweest.
3.7. Hoewel de rechtbank zich rekenschap heeft gegeven van de grote ernst van de door de vreemdeling gepleegde misdrijven en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers, heeft zij ten onrechte overwogen dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling van bijna vijftig jaar, mede gelet op de omstandigheid dat hij op vierjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dermate lang is dat de intrekking van de verblijfsvergunning alleen al daarom disproportioneel is. Gelet op de voormelde rechtspraak en de bij de belangenafweging betrokken omstandigheden, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het algemeen belang van de Nederlandse samenleving zwaarder laten wegen dan het individuele belang van de vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland.
3.8. De grief slaagt.
4. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft overwogen dat de redelijke termijn is overschreden en dat hij daarom aan de vreemdeling een vergoeding voor immateriële schade moet betalen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank hiermee buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat de vreemdeling in beroep niet over de overschrijding van de redelijke termijn heeft geklaagd.
4.1. Uit de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, volgt dat de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform is bepaald op vier jaar. Hierbij staat zowel voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar. Wordt deze overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van € 500,00 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden.
4.2. Hoewel in beginsel de rechtbank niet hoeft te toetsen of de redelijke termijn is overgeschreden als in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd, is dat anders als ten tijde van het sluiten van het onderzoek bij de rechtbank de redelijke termijn nog niet was overschreden en, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien was dat die termijn zou worden overschreden. In zo'n geval heeft de vreemdeling immers geen reden om daarover te klagen. Als de uitspraak toch wordt gedaan met overschrijding van die termijn moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding (uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4188).
4.3. In dit geval heeft de vreemdeling op 11 augustus 2017 bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft ter zitting op 16 mei 2019 het onderzoek gesloten. Op dat moment was de redelijke termijn niet overschreden, zodat de vreemdeling geen reden had om daarover te klagen. De rechtbank heeft vervolgens op 11 november 2019 uitspraak gedaan. Op dat moment was de redelijke termijn van twee jaar wél overschreden, namelijk per 11 augustus 2019. Niet is gebleken dat deze overschrijding voorzienbaar was. De rechtbank heeft daarom terecht ambtshalve beoordeeld of grond bestaat voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4. De grief faalt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5. In de enige grief klaagt de vreemdeling tevergeefs dat de rechtbank niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de hoogte van de schadevergoeding € 500,00 bedraagt. De rechtbank heeft immers in haar uitspraak verwezen naar de onder 4.1 genoemde uitspraak van 29 januari 2014 waarin staat dat wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De grief faalt.
Conclusie van de hoger beroepen
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, behalve voor zover zij de staatssecretaris heeft veroordeeld tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
In het beroep van de vreemdeling
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377. De vreemdeling heeft zich namelijk voor het laatst in 2014 schuldig gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. Omdat hij dus in de afgelopen vijf jaar geen strafbare feiten heeft gepleegd, kan hij geen actuele bedreiging zijn. Daarnaast kampt de vreemdeling met darmklachten, waaronder pijnlijke verklevingen, poliepen en aambeien. Het is de vraag of hij daarvoor de nodige medische zorg in Marokko zou kunnen krijgen. De staatssecretaris heeft daarom ten onrechte de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
7.1. Anders dan de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij een actuele bedreiging is als hiervoor bedoeld. De staatssecretaris heeft, zoals ook blijkt uit de uiteenzetting onder 3.3 over de betrokken persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, deugdelijk gemotiveerd dat vaststaat dat de vreemdeling veelvuldig strafrechtelijk is veroordeeld, hij keer op keer opnieuw misdrijven heeft gepleegd en dat hij de periode sinds 10 mei 2014 uitsluitend in detentie heeft doorgebracht. Tegen deze achtergrond komt nauwelijks betekenis toe aan het niet recidiveren door de vreemdeling. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat de vreemdeling naar eigen zeggen is afgekickt en dat hij heeft aangegeven zijn leven te zullen beteren na zijn invrijheidstelling waarbij hij niet meer in zijn oude gedragspatronen zal vervallen. De staatssecretaris heeft aldus overeenkomstig het arrest Z.Zh. en I.O. de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling kenbaar en voldoende bij de beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is.
7.2. Ten slotte heeft de staatssecretaris terecht overwogen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij afhankelijk is van medische voorzieningen die alleen in Nederland beschikbaar zijn. Het is immers aan hem om aannemelijk te maken dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM bestaat (arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili t. België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810). Omdat de vreemdeling dat niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris in dit geval geen onderzoeksplicht om eventuele twijfels over de feitelijke toegankelijkheid van de zorg weg te nemen (uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627).
7.3. De beroepsgronden falen.
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 november 2019 in zaak nr. 19/1051, behalve voor zover zij de staatssecretaris heeft veroordeeld tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro);
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020
363-853.